De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 466]
| |||||||
Een koloniaal hervormer.Parlementaire redevoeringen over koloniale belangen, van Dr. W.R. van Hoevell Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon. 1862.II.Zoo was de toestand van 1845 tot 1848, toen de heugelijke tijding op Java aankwam, dat de Regering, onder wier bestuur zoo veel ellende was ontstaan, door een liberaal ministerie was vervangen, en de hoop op een beteren toestand vervulde het gemoed van ieder, die in staat was het gewigt van dien ommekeer te beseffen. Eenige der notabelste en meest verlichte mannen betwijfelden echter of de toestand van Indië wel genoegzaam in Nederland bekend was, om op de meest noodzakelijke verbetering in het beleid der Oost-Indische aangelegenheden te mogen rekenen. Eenige vrienden kwamen overeen, om een klein aantal mannen van wetenschap en algemeene kennis bijeen te roepen, ten einde te beraadslagen of er ook iets kon en behoorde gedaan te worden, om de Indische belangen, vooral die betrekkelijk het onderwijs en wat daaromtrent wenschelijk zou bevonden worden, op legale wijze aan de aandacht van het opperbestuur te onderwerpen. Tot dat einde diende de heer J.T. Canter Visscher een adres in - overeenkomstig de bestaande voorschriften -, houdende het verzoek om consent tot zulk eene bijeenkomst in het locaal van het Bataviasche Genootschap, waarop de resident, namens den Gouverneur Generaal, dien heer te kennen gaf, ‘dat zijne Excellentie doordrongen was van de regtmatige bezwaren der ingezetenen, ten aanzien van het onderwijs en het radikaal der ambtenaren, waarvan hij als vader de hardheid gevoeldeGa naar voetnoot*); zijne Excellentie wenschte, dat de zaak door een twintigtal respectabele ingezetenen aan hem werd voorgedragen, waaraan hij zijne krachtige ondersteuning beloofde. Maar zijne Excellentie zou niet gaarne zien, dat daartoe convocatie-billetten werden rondgezonden.’ Op die wijze zou de zaak geleidelijk en zonder opzien te baren het gewenschte doel bereikt hebben, toen een beklagenswaardig incident alles van gedaante deed veranderen. Mr. T.C. Ardesch, president van den raad van Justitie, dien men buiten de vermelde beraadslaging gehouden had, nam het initiatief om eene geheel andere rigting aan het opgevatte denkbeeld te geven: hij zond een brief aan den resident in opgewonden stijl en termen, die weldra in menigvuldige afschriften onder de Europesche ingezetenen circuleerde, waarin over een aantal andere zaken van politiek belang (dan eenvoudig van het onderwijs en het radikaal) gehandeld werd, welke hij verklaarde ook openlijk ter sprake te willen brengen. Door dit schrijven was eenige warmte en opgewondenheid veroorzaakt, die aan de eerste ontwerpers aanleiding gaf te overwegen of het nu niet beter en raadzamer was aan | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
hun voornemen geen gevolg te geven, toen zij verrast werden door een officieel schrijven van den Gouverneur-Generaal dd. 20 Mei 1848 aan den resident, waarin gezegd werd ‘dat ZE., bekend geworden met het aanzoek van den heer Canter Visscher en den heer Mr. Ardesch tot het houden en bijwonen eener zamenkomst van Nederlandsche ingezetenen, om gemeenschappelijke belangen te bespreken, ZE. onder de tegenwoordige omstandigheden, aan goede ingezetenen en huisvaders niet wilde ontzeggen, om zich over billijke en redelijke wenschen te verstaan en die aan de bevoegde magten te doen kennen. Ik hoop en vertrouw’ - werd er bijgevoegd - ‘dat die zamenkomst niet tot eenige wanorde of onbetamelijkheid aanleiding zal geven.’ Niet gering was echter de verbazing over zulk eene beschikking, waarbij het eenvoudig aanzoek van den heer Canter Visscher werd gelijk gesteld en vermengd met dat zoo geheel ander en veel verder reikende aanzoek en doel van den heer Ardesch. Aan allen, zonder onderscheid, op wie niet de openbare stempel van geen goed ingezetene te zijn was gedrukt, werd nu verlof gegeven om eene vergadering te houden, die volgens den brief van den tweeden verzoeker bepaald eene politieke strekking had! Gelukkig begrepen de eerste ontwerpers, de onverklaarbare fout, gelegen in het onbeperkt verlof, door den Gouverneur-Generaal gegeven, zoo veel in hun vermogen was te moeten herstellen, door zich meester te maken van de leiding der vergadering en daarop geene politieke discussie toe te laten, maar slechts de belangen van het onderwijs te behandelen, aan welk voornemen men getrouw is gebleven: de vergadering, door p.m. 500 personen bijgewoond, werd met de meeste kalmte en waardigheid geleid en gesloten door den bij meerderheid van stemmen benoemden president Dr. W.R. van Hoëvell, predikant te Batavia, zonder dat er eenige wanorde of onbetamelijkheid binnen of buiten de zaal der vergadering - Societeit Harmonie - had plaats gevonden. Tot leden der kommissie, die den president ter zijde stond, had de openbare meening aangewezen de heeren Mr. P. Mijer, G.H. Uhlenbeck (later ministers van Koloniën), Mr. A. Prins, (thans vice-president van den raad van Ned. Indie), Dr. W. Bosch, gep. kolonel Menu, majoor Dibbits, J.T. Canter Visscher en Rensing, welke heeren zich die keuze lieten welgevallen en het eerbiedig adres aan Z.M. den Koning opstelden, verzoekende dat er van staatswege beter in het onderwijs der kinderen van Europeanen mogt worden voorzien: geteekend door p.m. 200 der voornaamste ingezetenen, werd het den Gouverneur aangeboden. Intusschen schijnt de opperlandvoogd, op den dag der vergadering, het oor geleend te hebben aan kwaadwillige of onbedachte kleingeestige raadslieden en allerlei inblazingen, die zulk eene paniek schijnen ingeboezemd te hebben, dat die hooge staatsman zich liet verleiden om last te geven, dat de kanonnen aangespannen, de troepen in de kazernen geconsigneerd moesten worden. Patrouilles van huzaren werden in den omtrek der vergaderzaal en op alle wegen gezien, als of er een opstand, een oproer op handen was: maatregelen, die in al te sterke tegenstelling met het vreedzame karakter der gewettigde bijeenkomst, met de allerwege heerschende orde en rust - dat zij tot anecdoten, ironie en voor het hoog gezag | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
weinig vereerende opmerkingen aanleiding gaven, is natuurlijk. Buiten de intimes van den Gouverneur-Generaal, die er door gecompromitteerd was, wist niemand zich van een zoo ongemotiveerd vertoon eenige verklaring te geven. Of het in de bedoeling der raadslieden heeft gelegen, om daardoor aan de eenvoudige bijeenkomst een éclat bij te zetten, waarop ze geen de minste aanspraak had, is niet bewezen; doch zeker is het, dat de Gouverneur-Generaal deze onbedachte maatregelen in zijn rapport aan het opperbestuur, op eene wijze voorgesteld en verdedigd heeft dat het ongenoegen van zijne Majesteit den Koning werd opgewekt, over eene geoorloofde handeling, die door den opperlandvoogd geautoriseerd en geheel overeenkomstig diens hoop en vertrouwen was afgeloopen. Ook in Indië, op Batavia moest dat ontijdig magtvertoon gemotiveerd worden, er moest iets gedaan zijn, dat ongeoorloofd was, al bestond er ook geen feit. Waar eene regering een slagtoffer zoekt, vindt zij ligt een schuldige; hier duurde het zoeken langer dan men wenschte! Eindelijk vond men een paar jongelieden die verklaarden, dat de predikant van Hoëvell op zondag den 21sten Mei in de buitenkerk, na het eindigen der godsdienstoefening, de vergaderde menigte in politieken zin had toegesproken en opgeruid. Met deze verklaring was men gered! ‘Nu bleek het toch duidelijk, dat de vrees voor ongeregeldheid niet zonder grond geweest, doch afgewend was’ door de wijze voorzorgsmaatregelen der regering. De geleden beschaming zou voldoening erlangen en al de verbolgenheid op den heer van Hoëvell nederkomen: de schijn was er, waardoor de militaire maatregelen konden geregtvaardigd worden, hij zou er voor boeten. Ongelukkig duurde de illusie niet lang, de valschelijk beschuldigde bewees zijn alibi. Hij bewees met vele onwraakbare getuigen, dat hij dien zondag onmogelijk in de kerk te Batavia kon geweest zijn, aangezien hij op dien dag godsdienstoefening had gehouden op de reede, en de oorlogschepen Ceres en de Rijn bezocht en op die bodems tot 's namiddags vertoefd had. Nu zou men denken, dat de heer van Hoëvell geheel geabsolveerd zou zijn en de schuldige valsche getuigen door de justitie ter verantwoording waren geroepen; het tegendeel vond evenwel plaats, de valsche getuigen bleven ongemoeid, en den heer van Hoëvell werd het ongenoegen der regering te kennen te geven, omdat hij ‘in meerdere of mindere mate zijne verhouding tot de regering heeft uit het oog verloren.’ Daar men geen feit had kunnen opsporen, waaruit het een of ander bleek, viel het ook niet ligt er een te noemen. De heer van Hoëvell meende met zulk eene onbestemde duistere beschuldiging, waartegen niemand zich verdedigen kan, geen genoegen te kunnen nemen, hij vroeg en verkreeg zijn eervol ontslag uit 's lands dienst, vertrok daarop met de volle sympathie zijner gemeente en die van een groot aantal zijner vereerders en vrienden naar Nederland, alwaar hij door het opperbestuur, geheel gezuiverd van den hem aangewreven blaam, als predikant met al de daaraan verbonden voorregten werd hersteld. Bijna te gelijker tijd werd hij verkozen als lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Aan dit mandaat gaf hij de voorkeur boven zijne meer voordeelige betrekking van Oost-Indisch ambtenaar. | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
Dit kort geschiedkundig overzigt brengt den lezer eenigzins op de hoogte van de Indische vraagstukken in verband tot de belangen van het moederland. Het kan strekken tot eene juistere beoordeeling van de parlementaire redevoeringen die we aankondigen, van het standpunt door Dr. van Hoëvell al dadelijk ingenomen, van de gevoelens die hem bezielden, van de belangen waarvoor hij streed en van het doel dat hij poogde te bereiken. Dat de toestand, zooals hij dien in Indië had gekend en de rampvolle laatste jaren die hij er beleefde, ongetwijfeld van grooten invloed zijn geweest op zijne handelingen als vertegenwoordiger, is niet twijfelachtig. In zijn weldadigen werkkring op Java was hij geacht, geëerd en bemind, vooral door de armen van geest en van aardsche goederen; twaalf jaren had hij er gearbeid aan de verspreiding van verlichting en beschaving, met een tot daartoe ongekenden ijver, volharding en moed, die hem meermalen de verwijten en het ongenoegen der regering berokkenden, welke hare handelingen ongaarne zag beoordeelen. Een man van zijne vasthoudendheid, die steeds om licht, om méér licht vroeg en het ontstak en verspreidde waar hij vermogt, is te gevaarlijk voor de duisterheden van een geheimzinnig bestuur, zijn aanhang en gunstgenooten, dan dat men niet alle krachten zou hebben ingespannen om diens kracht te breken. - De kanonnen en bajonetten, door den heer Rochussen ter kwader uur tegen windmolens gerigt, hadden, zoo we gezien hebben, aan de vreedzame vergadering van 22 Mei 1848 eene beruchtheid gegeven, die men tegen den predikant, in wien zoo velen nog den priester zien, kon exploiteren: ‘zijn oogmerk’, zeide men, ‘was daarbij niet zoo zeer, om een verbeterd onderwijs te verwerven, als wel om eene hoogst gevaarlijke, zoo niet misdadige en strafbare politieke demonstratie te bewerken, waardoor ons prestige en ons gezag moest verloren gaan, met geen ander doel dan om zich zelven te verheffen.’ Calomniez toujours is gelukkig nog niet tot algemeen erkenden gouden regel verheven, maar goud is hij waard en goud brengt hij op, voor hen, die geen middel schuwen om hun oogmerk te bereiken: het onheilige schrikt hen niet af, als het slechts ter bevordering strekt van de belangen die men niet met de wapenen van regt en waarheid weet te verdedigen, waaraan men alzoo vreezen moest dat van Hoëvell doodelijke slagen zoude trachten toe te brengen: op hem moest dus de regel in al zijn uitgebreidheid en strekking worden toegepast. De toevallige omstandigheid, dat de daartoe aangewezen heer Mr. P. Mijer niet, maar wel Dr. van Hoëvell, bij meerderheid van stemmen, tot president der vergadering van 22 Mei 1848 gekozen was, droeg er toe bij, om de beschuldiging aannemelijk te maken: ‘dat hij de gevaarlijke demagoog was, die de gemeente had opgeruid, dat hij geen ander doel had dan alles in Indië te nivelleren en omver te werpen, tot bevordering van zijn eigenbelang en zelfzuchtige bedoelingen; van een zoo zedeloos mensch kon men niet anders verwachten’. En de laster vond geloof, zooals doorgaans, ook bij de meest regtschapen en gemoedelijkste lieden; het wantrouwen en de argwaan waren gezaaid, zij vonden een vruchtbaren bodem, en de zegepraal der gezonde regeringsbegrippen werd er jaren lang door vertraagd. De beginselen, die reeds eene halve eeuw door onze meest uitstekende Indi- | |||||||
[pagina 470]
| |||||||
sche staatsmannen waren geleerd, die in 1818 door onze regering waren omhelsd en geproclameerd, zij bleven zonder toepassing, omdat men er onkundig van was, zij werden niet getoetst aan het gezond verstand, maar uit partijgeest, door leugen en laster gekweekt en gevoed, zonder onderzoek verworpen, tot overgroot nadeel van Nederland en Indië. Zelfs zóó ver ging het onverstand dat men zich in de Tweede Kamer over eigen onkunde vrolijk maakte toen de heer van Hoëvell (zitting van 11 December 1850) een paar vreemd klinkende namen van plaatsen op Java noemde: ‘Ik bemerk’, zeide hij, ‘dat deze Javaansche en Maleische woorden hilariteit in het Nederlandsch parlement veroorzaken! 't Doet mij leed, mijne heeren, in uwe ooren zoo vreemd klinkende en baroque namen te moeten noemen, die uwe lachspieren in beweging brengen! Maar ik zal mij daardoor niet laten weerhouden voort te gaan. Ik hoop, dat door eene veelvuldige en naauwgezette behandeling van Indische aangelegenheden in deze Kamer, de leden van Nederlands vertegenwoordiging langzamerhand vertrouwd en gewoon zullen raken aan dergelijke uitdrukking. Dat zal dan een bewijs zijn dat tusschen onze onschatbare koloniën en het moederland eene meer naauwe en innige betrekking is ontstaan.’ In de zitting van 15 Februarij te voren had hij reeds het volgende gezegd: ‘Er zijn weinig nieuwe bepalingen in de Grondwet waarover ik mij zoozeer verheug als over die, welke de volksvertegenwoordiging in naauwer aanraking hebben gebragt met de koloniën en bezittingen van den staat. Dat was hoog noodzakelijk. Maar, mijne heeren, ik verklaar met opregtheid, ik huiver voor het oogenblik, dat dit gedeelte der wetgevende magt zal worden geroepen, om over aangelegenheden te oordeelen, waarvan de toekomst van onze Koloniën en dus ook die van het moederland afhangt, wanneer de vertegenwoordiging tegen dien tijd niet meer inlichtingen, niet meer kennis van Indië heeft, dan zij thans in de gelegenheid is te bezitten.’ - Aan die gelegenheid liet de heer van Hoëvell het niet ontbreken, daarvan getuigen deze redevoeringen, en hierin vond hij geen hardhoorende discipelen: men scheen het te gevoelen, dat wilde men met hem een waardig en vruchtbaar debat voeren, men zich de ontbrekende kennis moest verschaffen, en toen nu de tijd aanbrak (1854) om de Indische aangelegenheden grondig te bespreken en bij het Reglement op het beleid der Indische Regering vast te stellen, toen bleek het, dat de opwekking niet vruchteloos geweest, dat de tijd niet nutteloos was voorbij gegaan. Wie den langdurigen warmen strijd die daarbij gevoerd werd weder nagaat, zal moeten erkennen, dat er een waardig, ernstig, talentvol en zaakkundig debat is gevoerd, waarbij een schat van kennis over Indische toestanden en belangen is verspreid. Wanneer we daarbij vergelijken de laatste koloniale discussie in de zitting der beide Kamers van 18 62/63, dan wordt men pijnlijk getroffen door het gemis - op een paar gunstige uitzonderingen na - van die onmisbare kennis bij de vertegenwoordiging, die daar in 1854 zoo schoon had uitgeblonken. Er valt hierbij een bedroevende teruggang sedert 1854 op te merken: toen werden beginselen tegen beginselen, stelsel tegen stelsel, met zoo veel helderheid en veerkracht verdedigd | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
en bestreden, dat de wederzijdsche partijen elkander achting inboezemden of afdwongen. In 18 62/63 was het daarentegen blijkbaar niet om de zaak, maar slechts om oppositie te doen, geen middel hoe verwerpelijk ook, schaamde de oppositie zich: ‘bijkans woordelijk,’ zegt de schrijver van de Koloniale kamerkout, ‘namen sommigen in hunne redevoeringen de bedriegelijke leuze over, door de reactie in haar vaandel geschreven en wat die organen hun als middelen tot bestrijding der regering hadden voorgelegd, en welke een vroeger minister van Koloniën als de organen van den “bezoldigden laster” had gebrandmerkt: van kalmte, van bedaardheid geen zweem meer bij die leden; met graagte werd de vrees en bezorgdheid aangegrepen, welke de verdachtmakende reactie onder het min kundig en min doordenkend deel der natie, omtrent het heerschend regeringsbeleid had weten op te wekken.’ ‘Maar die kampvechters, al verloren ze soms hunne zoo noodige bedaardheid, ze spraken dan toch met wel gevestigde overtuiging, met eene overtuiging op behoorlijke kennis van zaken gegrond? Ook die illusie moest verloren gaan, zelden inderdaad werd ergens een strijd gevoerd, waarbij over de meest gewigtige belangen met zoo gering eene zaakkennis, op zoo apodiktisch een toon werd beraadslaagd en beslist. Wanneer ooit de nakomeling de Bijbladen van het jaar 1862 mogt doorbladeren, dan zal hij zeker van verbazing de handen in een slaan, wanneer hij ontdekt hoe nog in dat jaar, in eene Eerste Kamer der Staten Generaal, zóó over algemeen bekende belangen, althans bij eenig onderzoek ligt te kennen zaken, kon gesproken worden.’ De proeven die de schrijver er van levert, zijn in waarheid bedroevend en beschamend voor een Christelijk beschaafd volk. Het gemis van Dr. van Hoëvell's zaakkennis en overtuigende welsprekendheid werd dan ook zeer betreurd bij deze discussies in de Tweede Kamer, door allen, die niet alleen vragen, hoe en op welke wijze men den Javanen het grootste batig slot kan afpersen, maar die met hem verlangen, dat de daartoe aangewende middelen ook den toets kunnen doorstaan van het regt en de billijkheid, en in overeenstemming zijn met onze verpligting als overheerschers: met onze grootheid en roem! ‘Ik heb’, zoo sprak hij, in de zitting van 18 December 1849, ‘de rede van den spreker uit de hoofdstad (van Hall) in vele opzigten met genoegen gehoord. Met genoegen heb ik van hem vernomen, dat er naar zijn inzien, na verloop van een zeker aantal jaren althans, het vooruitzigt bestaat, dat wij het batig slot onzer koloniën onder de gewone middelen van den staat niet meer zullen behoeven op te nemen. Die spreker uit de hoofdstad heeft gezegd, wij zijn geen kleine onmagtige staat wanneer wij het oog vestigen op onze bezittingen in Indië. Dit is eene waarheid waarvan het wenschelijk is, dat zij diep in ons gemoed en in dat van de geheele natie wordt gegrift. Juist op Indië moeten wij onze blikken vestigen, om uit de moeijelijkheid waarin wij verkeeren gered te worden en wederom met grootheid en roem te voorschijn te treden. Het is echter een andere vraag, of wij het denkbeeld van grootheid en roem zullen kunnen verwezenlijken door op den tegenwoordigen voet voort te gaan en alleen aan de regering de magt, het regt en | |||||||
[pagina 472]
| |||||||
de gelegenheid te geven, om de rijke bronnen van Indië te exploiteren, dan of de industrie der natie niet geroepen zal moeten worden om hare kracht in Indië te ontwikkelen en in te spannen.’ Zou het wel eene gewaagde onderstelling zijn, dat welligt deze en gene spreker in December 1862 zijne rede zou teruggehouden hebben, indien deze afgevaardigde nog zitting in de Tweede Kamer had gehad, uit vrees voor de duchtige teregtwijzing en kastijding, die de onkunde en schraapzucht, door zijne soms scherpe en snijdende ironie, zou hebben getroffen? Wie zal durven zeggen, dat der oppositie in 18 62/63 eenig edel of grootsch denkbeeld voor den geest stond of door haar werd verdedigd? Evenwel was het niet geheel juist wat de minister Uhlenbeck zijn bestrijders in de Eerste Kamer toevoegde: ‘dat ze niet wisten waarover ze redeneerden en dat ze van koloniale zaken eigenlijk niets begrepen!’ Immers één ding was allen duidelijk, 't was de aanbidding van het gouden kalf, men ijverde uitsluitend voor het zoo groot mogelijk batig slot. Of het op eerlijke wijze, overeenkomstig de voorschriften van de wet en volgens regt verkregen kon worden, daarover bekommerden de Notabelen zich niet, al moesten de Javanen tot op de huid uitgekleed worden, onder den arbeid in de koffijtuinen tegen f 5 de 125 pond koffij, die zij voor dat batig slot leveren en die men voor f 40 weêr verkoopt! Onthouden wij de hulde niet aan de eerlijke rondheid verschuldigd, waarmede de heer Cremers het ideaal der volksvertegenwoordigers preciseerde. ‘Wat ik,’ zeide hij, ‘op Java wensch, een zuiver materiele wensch, zoomen wil (?), is het behoud van het saldo, de millioenen.’ Zie, dat is duidelijk gesproken, zonder eenige huichelarij van Christelijke liefde en wat dies meer zij, om het cynisme te bedekken. En een zóó treurig vernederend schouwspel levert de raadzaal van een volk, dat een voldoend getal oud Oost-Indische ambtenaren, officieren, handelaren, industriëlen en geheel onafhankelijke kapitalisten in zijn midden bezit, met eene veeljarige ondervinding in Indië verkregen, toegerust met kennis, wetenschap van verschillende staatkundige beginselen, die men als afgevaardigden naar de Tweede Kamer zou kunnen zenden, om althans met zaakkennis het woord te kunnen voeren, over een land en volk wier voortbrengselen en onmetelijke bronnen van voorspoed en rijkdom ze met oogen hebben aanschouwd, wier instellingen en toestand, wier behoeften en belangen ze in loco onderzochten en bestudeerden. Zouden de Indische belangen, zoo innig met die van Nederland verknocht, dat ze de grondzuilen van onze bedrijvigheid en welvaart uitmaken, dan niet beter, niet krachtiger behartigd en verdedigd worden, dan door velen, die sedert jaren zitting in de Tweede Kamer hebben en telkens weêr verkozen worden, zonder dat men eenige andere verdiensten van hen kent, dan dat ze hunne stem geven of weigeren aan wetsontwerpen of ter verdediging van soms nietige locale belangen? Waarom zendt men niet een tiental afgevaardigden naar de Tweede Kamer, die Indië bij ondervinding goed kennen en daarvan blijk gaven, opdat men eindelijk uit een grondig debat mogt leeren kennen, wat dáár noodig is voor onzen voorspoed, grootheid en roem? Zullen de kiezers niet eindelijk begrijpen, dat hunne verpligting en be- | |||||||
[pagina 473]
| |||||||
voegdheid een hooger doel hebben, dan aan deze of gene onbekende grootheid, op een loutere aanbeveling van dagbladen of cotteriën hunne stemmen te schenken? Zijn dan 25 millioen Indianen aan onze bescherming toevertrouwd, met een budget van méér dan honderd millioenen guldens, zulke nietigheden, dat men het niet der moeite waardig oordeelt, om ten minste een grooter tal afgevaardigden, die in Indië hebben geleefd, gewerkt en onderzocht, in de Tweede Kamer zitting te verleenen? zij zouden ten tegenwigt strekken aan de mogelijke onkunde, onbekwaamheid, willekeur of verkeerde inzigten van den éénen man, die dat kolossale gebied, dat intellectuele volk, al die millioenen guldens autocratisch bestuurt en beheert, namelijk den minister van kolonien; die zich om de twee of drie jaren (zelfs korter) genoopt ziet, zijne portefeuille met al die hooge belangen aan een ander over te dragen, omdat men geene vaste beginselen heeft, noch wil aannemen, maar heden hartstogtelijk beweert, dat de wettige regeling van dit of dat onderwerp een ingrijpen zou wezen op de regten der kroon, dat het dus geheel aan de inzigten van den minister moet overgelaten worden, wat en hoe hij bij koninklijk besluit of eenvoudige aanschrijving regelen wil, - terwijl kort daarna zijn opvolger het omgekeerde doet of beveelt en zoo de sedert jaren bestaande verwarring van bestuursbegrippen onderhoudt, waarbij die zoogenaamde warme verdedigers en handhavers van het koninklijk prerogatief op gisteren, niet schromen heden vermetel de hand naar die regten uit te strekken en het uitoefenend gezag van den minister verlammen en aan banden leggen, door hem de verklaring af te persen (in de Eerste Kamer), dat hij krachtens hetzelfde prerogatief, geene bevelen of aanschrijvingen in dezen of dien geest naar Indië zal zenden; dat hij krachtens zijne bevoegdheid, op eigen verantwoording, dit of dat niet zal regelen, voor dat het door de wet - die men gisteren niet wilde - is goedgekeurd. Wat moet men zeggen van eene vertegenwoordiging, die heden er in berust en geene aanmerking heeft, wanneer de heer van Hall zegt ‘dat het vooruitzigt bestaat, dat, na verloop van een zeker aantal jaren, het batig slot onzer koloniën onder de gewone middelen van den staat niet meer zal behoeven opgenomen te worden’, en morgen, wanneer de minister Betz of Uhlenbeck zegt, daarnaar te willen streven, van die woorden een hefboom maakt, om de hartstogten op te wekken ten einde den minister ten val te brengen, die dit schoone doel beoogt? Het ging hierbij zoo als in eene vroegere zitting (18 November 1853). Men had zich eerst in zijne verbeelding een monster geschapen van de beginselen der regering in 1862 op koloniaal gebied, waarop men tegen die vrucht van eigen schepping hartstogtelijk te velde toog, zonder dat er nu een zaakkundige was, als toen, die hen de scherpte van zijn talent, de zwaarte van zijn overwigt deed ondervinden. De geachte spreker uit Rotterdam, zeide de heer van Hoëvell, vroeger bij dergelijk debat, heeft verklaard dat wij die het (nadeelig) consignatie-contract bestrijden, tevens het consignatie-stelsel bestrijden; dat hij die het consignatie-stelsel bestrijdt ook wil, indien hij consequent is, afschaffing van de bescherming der suiker-raffinaderijen hier te lande; ook wil, indien hij consequent is, af- | |||||||
[pagina 474]
| |||||||
schaffing van de 12½ pCt. beschermende regten der lijnwaden in Indie; ook wil, zoo hij consequent is, afschaffing van het kultuurstelsel: ‘van dien aard is, volgens de meening van dien spreker, de vijand dien hij bestrijdt. Hij ziet in ieder die dit contract afkeurt, (omdat het geene vrijheid aan de regering laat) tevens een slooper en vernieler van het consignatie-stelsel, van de suiker-rafinaderijen hier te lande, van de differentiele regten in Indië en van de kultures op Java. Maar nu vraag ik, is dat geene schromelijke verwarring van begrippen, geene ongehoorde overdrijving? Vergunt mij u te zeggen wat de spreker eigenlijk gedaan heeft: door zijne levendige en vurige verbeelding weggesleept, heeft hij zich een schrikbeeld voorgesteld, en nadat hij zich dat beeld gevormd had, is hij tegen dat monster te velde getrokken. Maar hij heeft gevochten tegen de monsters zijner phantasie, niet tegen ons. Zoudt gij, mijne ambtenooten, die in der tijd medegewerkt hebt om de scheepvaartwetten tot stand te brengen, gedacht hebben, dat gij, indien gij consequent wildet zijn, zulke vernielers moest worden als u gisteren zijn geschilderd? Gij zijt voorstanders van handelsvrijheid (zoo redeneerde men): welnu, dan moet gij, wilt gij aan u zelf gelijk blijven, dadelijk alles omver halen, wat daaraan in den weg staat. Maar, mijne heeren, gij weet het, juist dat is eene les der wetenschap, dat hare theoriën niet overal, ten allen tijde, in elke omstandigheid en plotseling moeten worden toegepast; zij neemt bij de toepassing in aanmerking de omstandigheden, die zij vindt; zij maakt geene tabula rasa, maar zij waardeert hetgeen door vorige eeuwen is tot stand gebragt, zij leidt en bestuurt, ten einde langzamerhand zonder schokken en wanneer het mogelijk is, hare theoriën te verwezenlijken.’ En evenwel heeft men den vertegenwoordiger die deze woorden sprak, die zoo duidelijk en rond zich verklaarde, die deze leer beleed, haar in herinnering bragt en aan anderen inprentte, waaraan hij veertien jaren lang getrouw is bevonden, steeds voorgesteld als den grootsten slooper en omverwerper wien het alleen te doen was om onzen voorspoed en handel te vernietigen. Dit is het magtige wapen waarmeê de vijanden van elke verbetering en hervorming de menigte misleiden, wanneer ze vreezen moeten, dat de rede, dat het gezond verstand de zege zal behalen, over de drogredenen, door het eigenbelang ingegeven, dat beducht is zijne privilegiën en gunsten te verliezen. Daarom is er van de kultuurwet een stormram tegen den minister van Koloniën gemaakt; ofschoon hij in de memorie van toelichting geschreven en herhaaldelijk plegtig had verklaard, dat de Gouvernementskultuur onaangetast en onverminderd in stand moest blijven en gehandhaafd zoude worden, was hij evenwel een slooper en omverwerper van het kultuurstelsel. Zoo won men de meening van onkundigen: de minister was een braaf, een regtschapen, een dood eerlijk man, maar op dit punt was hij het omgekeerde van dat alles en kon men hem niet vertrouwen. Dit scheen gemoedelijk en onpartijdig, zoo won men voldoende kracht om hem te kunnen verwijderen, al vond men zich dan ook in zijn toeleg te leur gesteld, om het kabinet te doen vallen, waarop het eigenlijk gemunt was. Dezelfde wapenen worden thans op nieuw gewet voor den tegenwoordigen minister van Koloniën. ‘Vroe- | |||||||
[pagina 475]
| |||||||
ger heb ik dikwerf’ - zoo sprak de heer van Hoëvell in de zitting van 8 December 1851 - ‘tot mijne vrienden gezegd: weet ge wat de meest te vreezen vijand is, voor de overwinning van onze beginselen in de koloniale staatkunde? Het is onbekendheid met onze Koloniën zoowel bij de vertegenwoordiging als bij de natie.’ ‘Ik hield mij overtuigd, dat, wanneer de waarheid aan het licht kwam, alleen daardoor reeds onze beginselen niet meer dien tegenstand zouden ontmoeten, die zij in den aanvang ondervonden, en eindelijk zouden zegevieren. En ziet, mijne heeren, deze discussiën bewijzen dat ik niet verkeerd heb gezien.’ ‘Ik herinner mij met genoegen wat de heer Mackay (die geen voorstander is van liberale beginselen) eergister heeft beleden. Hij had altoos vertrouwd, dat het in Indië goed ging en zich daarbij gerust nedergelegd; - toen beschuldigde hem zijn geweten, dat hij niet door eigen oogen had gezien - hij had onderzocht en nagespoord, en nu reeds begint hij te twijfelen of hetgeen bestond wel goed was; nu reeds scheen het hem noodig, dat er verbeterd, hervormd moest worden.’ - ‘Ik herinner mij met genoegen de woorden van den afgevaardigde uit Rotterdam (den heer Baud) en ik breng hulde aan de rondborstigheid waarmede hij de verklaring heeft afgelegd, dat ook hij, na al wat bekend is geworden, begint te twijfelen, hij heeft gezegd “het kan er niet door, dat een stelsel, voordeelig voor het moederland, vernietigend en vernielend zou zijn voor den Javaan”, en daarom heeft hij gewild “dat men zou onderzoeken of er welligt aan dat stelsel een kanker knaagt.” Men vergunne ook mij zoo kort mogelijk mijne denkbeelden over hetgeen omtrent het kultuurstelsel thans gedaan moet worden uit een te zetten. Men heeft tegen ons zoo dikwerf het gewone kunstmiddel aangegrepen om onze denkbeelden te overdrijven, ons beginselen toe te schrijven die wij nimmer gehad hebben, - en dan niet onze beginselen, maar die overdreven denkbeelden, als of ze de onzen waren, te bestrijden’ (zoo werd de minister Uhlenbeck ten val gebragt); ‘zoo heeft men gezegd dat wij alles op Java wilden nivelleren, dat wij het kultuurstelsel wilden ten onderste boven werken, en in plaats daarvan een geheel nieuw gebouw wilden oprigten. Ik reken mij verpligt, nu ik geloof dat daarvoor het geschikte oogenblik gekomen is, met ronde woorden en zoo kort en duidelijk mogelijk te herhalen, wat ik, en velen met mij, ten opzigte van het kultuurstelsel verlangen. ‘Ik zal daartoe deze drie vragen beantwoorden:
ad 1). Ik schroom niet te zeggen dat ik geloof, dat vóór en in 1830 het kultuurstelsel, gelijk het lag in het brein van den Generaal van den Bosch, niet gelijk het geworden is, misschien het éénig mogelijke en uitvoerbare was, om Java in zeer korten tijd produktief te maken voor de Europesche markt. De ondervinding had geleerd dat er iets ontbrak, 't welk volstrekt noodig is om met een stelsel van vrijen arbeid produkten te kunnen leveren voor de Europesche markt. De koffij- en suiker-kultuur kan op | |||||||
[pagina 476]
| |||||||
Java niet anders gedreven worden dan door eene vereeniging van krachten. Daarvoor zijn kapitaal en kennis noodig. Waarom had het stelsel van vrijen arbeid weinig suiker, weinig koffij, weinig andere produkten voor de Europesche markt geleverd? omdat het daarvoor noodige kapitaal en de kennis ontbreken.’ (De spreker had beter kunnen zeggen: omdat men door de publicatie van 6 Mei 1823 - zie bladz. 401 - het kapitaal, zoo wel het onze, als het Engelsche, van Java had verjaagd te gelijk met de industriëlen die getoond hadden de vereischte kennis te bezitten; binnen vier jaren hadden ze een product aan koffij, geschat op 6 en 7 millioen guldens jaarlijks, voortgebragt; doch voor dat ze zouden oogsten werden ze van hunne gehuurde gronden verdreven.) ‘Nu wilde de Commissaris Generaal Du Bus daarin door Europesche kolonisatie voorzien (dat werd door den Koning goedgekeurd), hij wilde dat partikulieren kapitaal en kennis naar Java zouden brengen. Maar de generaal van den Bosch had haast; hij stelde iets anders daartegenover; en in dien tijd misschien te regt. Hij heeft het doel trachten te bereiken door het Gouvernement en zijne magt in de plaats te stellen van het kapitaal en Gouvernementsambtenaren in de plaats van de industrie der partikulieren. Wat de prikkel van het kapitaal anders zou hebben laten doen uit vrijen wil, dat trachtte hij nu te doen door bevel en dwang. Maar hoe heeft nu het stelsel van den generaal van den Bosch op Java gewerkt? Al de schilderingen, die in deze Kamer zijn opgehangen van den ongelukkigen toestand der Javaansche bevolking en als wier oorzaak het stelsel van kultures is gebrandmerkt - al die tafereelen van hongersnood, ellende, verarming, epidemie en ontvolking - dat alles is waarheid en niet overdreven. Het is echter geen noodzakelijk gevolg van het stelsel geweestGa naar voetnoot*). Gij moet het wijten aan de wijze waarop het is ten uitvoer gelegd, al erken ik dat, toch zijn er redenen om te verklaren, dat het stelsel tevens goede diensten gedaan heeft. Ik zal niet wijzen op de millioenen schats, in de schatkist gevloeid, en op onze talrijke koopvaardijvloot, sedert dien tijd in het leven geroepen, maar ik zal herinneren hoe de belangstelling in de Kolonie en de genegenheid om kapitaal en kennis naar Indië over te voeren, wel langzaam maar toch merkbaar, in het moederland zijn toegenomen. Ik zal wijzen op het feit, dat daar waar het stelsel goed heeft gewerkt zoo als in Pasoeroean, Probolingo en in enkele streken meer, inderdaad welvaart onder de bevolking bestaat’Ga naar voetnoot†). | |||||||
[pagina 477]
| |||||||
De spreker leest, tot staving zijner reeds lang gevestigde meening, voor, hetgeen hij in zijne reis over Java en Madura in 1847 geschreven had: ‘De generaal van den Bosch, den aangeboren aard van onverschilligheid en vadzigheid van den Javaan kennende, of liever den toestand der maatschappij waarin hij leeft en die hem grootendeels van het genot der vruchten van zijnen arbeid berooft, doorgrondende, heeft op Java algemeen een stelsel ingevoerd, waardoor de Javaan verpligt is, om op een gedeelte zijner velden produkten voor de Europesche markt, koffij, suikerriet, indigo enz. te verbouwen en deze aan het Gouvernement tegen eene billijke betaling te leveren. Niemand kan dat stelsel, zóó als het daar ligt, meer toejuichen dan ik! het had ten doel om den landbouw uit te breiden, om den Javaan aan arbeidzaamheid te gewennen, vooral door hem voordeel van zijn arbeid te doen trekken, en om aan het moederland rijke vruchten van deze, door onze vaderen veroverde Koloniën te verzekerenGa naar voetnoot*); zoodanig was het stelsel. Indien de uitvoering even voortreffelijk ware geweest dan zou het in alle opzigten eene onbeperkte en onvermengde lofrede verdienen; maar hier stuiten wij op verschijnselen, die nu reeds de schromelijkste gevolgen na zich hebben gesleept en die, zoo geene weldadige magt tusschen beide komt, eene vreesselijke toekomst voorspellen,’ (die ongelukkig niet achtergebleven is). ‘Gij ziet dus, dat de lofrede van het kultuurstelsel zoo als ik die thans gehouden heb, dezelfde is, als die ik nu vier jaren geleden ter neder schreef. Maar eveneens als ik thans de vreesselijke verschijnselen van hongersnood, ellende en verarming der Javanen toeschrijf aan dat kultuurstelsel gelijk men het heeft ten uitvoer gelegd, even zoo deed ik dat in 1847. ad. 2). Thans kom ik tot de vraag: heeft dat kultuurstelsel, dat in zijnen aard en in zijne bedoelingen zoo voortreffelijk, maar in de wijze, waarop het ten uitvoer werd gelegd zoo verderfelijk was - heeft dat kultuurstelsel thans uitgediend? Moet het onmiddellijk worden afgebroken en vernietigd? Ik antwoord volmondig neen, maar ik doe dit op andere gronden dan de heer (J.C.) Baud. “Hij zou wenschen terug te keeren tot het oude stelsel van vrijheid, waarmede ook andere liberale instellingen zouden gepaard kunnen gaan; maar omdat het verlaten van het stelsel van kultures zou leiden tot vernietiging van handel en scheepvaart en alzoo tot een staatsbankroet, daarom moet dit stelsel wel behouden blijven.” Op dien grond verlang ik niet dat het voortdure. Ik heb daarvoor andere redenen. Ik behoef u niet te herinneren hoe de heer Steyn Parvé door berekeningen heeft getracht aan te toonen, dat juist het monopolie-stelsel groot nadeel veroor- | |||||||
[pagina 478]
| |||||||
zaakt aan de schatkist. Dat wil zeggen, dat indien dit stelsel niet in werking was, maar het Gouvernement zich eenvoudig bepaalde bij zijnen werkkring en zijne verpligtingen als souverein, en geen kultuur en geen handel dreef, - in dat geval de inkomsten van Indië voor de schatkist jaarlijks millioenen meer zouden bedragen. Het is wel der moeite waardig om de zaak zeer naauwkeurig te onderzoeken, (dat is tot heden nog niet geschied). Wanneer nu de heer Steyn Parvé gelijk had? dan zou de afgevaardigde uit Rotterdam (J.C. Baud) geen reden meer vinden, om niet onmiddellijk het stelsel van kultures te laten varen. Dit ligt duidelijk in hetgeen hij eergisteren gezegd heeft of liever, dit heeft hij met andere woor den gezegd. Alleen de vrees voor de schatkist, voor onzen handel en scheepvaart, alleen die weerhoudt hem. Maar indien waar is, wat de heer Steyn Parvé beweert, dan nog zeg ik neen! gij moet het kultuurstelsel niet vaarwel zeggen. Want, mijne heeren, ik heb andere gronden waarop mijn verlangen steunt dat het kultuurstelsel zal blijven bestaan. Die gronden zijn tweederlei. De eerste is, dat het kultuurstelsel wel veel heeft gedaan om meer Europesche kapitalen en industrie naar Java over te brengen, maar dat dit stelsel in dit opzigt op verre na niet heeft uitgewerkt. In vergelijking van hetgeen Java noodig heeft, is er nog zeer weinig van die twee onmisbare elementen voor zijne ontwikkeling. Het stelsel moet dus nog blijven werken, om dat doel te bereiken, hetwelk zijn oorspronkelijke schepper beoogde. ‘In de tweede plaats: ik wil geen schokken; ik wil niet den boom omhouwen, maar ik wil de dorre takken snoeijen en aan den boom eene betere rigting geven. Ik wil die twintig jaren, dat het stelsel op Java heeft bestaan niet wegdenken. Wij zijn niet meer in het jaar 1830. Die in dat jaar eene keuze zou gedaan hebben ten nadeele van het stelsel van den generaal van den Bosch, moet bedenken, dat het thans bijna het vierde van een eeuw heeft gewerkt, dat het wortel heeft geschoten, dat het eene geheele verandering op Java bewerkt, eene geheele hervorming, ja ik durf zeggen eene revolutie in de Javaansche maatschappij heeft in het leven geroepen. Ik wil geene proefnemingen op de Javaansche bevolking, ik wil haar en hare instellingen geleidelijk ontwikkelen, daarom verlang ik, dat het stelsel niet zal worden afgebroken; daarom zeg ik: het stelsel heeft nog niet uitgediend.’ Gelijkt deze afgevaardigde wel in iets op het afzigtelijk beeld dat men onophoudelijk van hem aan de natie heeft voorgesteld? Is het wel mogelijk in hem den geïncarneerden vijand van het kultuurstelsel en van de voordeelen die het moederland er van trekt, dien slooper en omverwerper van de Indische maatschappij te herkennen, met al de epitheta waaronder men hem als bedolven heeft! De spreker vervolgde ad 3). ‘Ik kom tot de beantwoording der derde vraag: Welke is de weg die onmiddellijk moet worden ingeslagen? Ik geef eerst een algemeen antwoord: wij moeten naar het stelsel van vrijheid van arbeid en vrijheid van kultuur. Maar wij moeten daarheen niet met verwerping van het stelsel van kultuur, dat thans bestaat, maar door dat stelsel. Dat stelsel moet zoodanig worden ontwikkeld en daaraan moet zulk een rigting worden gegeven, dat het ons eenmaal brengt tot volkomen en algemeene vrijheid van kultures en vrijheid van arbeid op Java. Ik geloof dat de tijd daar | |||||||
[pagina 479]
| |||||||
is, dat de tijd reeds lang daar is geweest, waarin gehandeld moet worden. Ik verlang daden. En welke daden? Ik zal ze in twee karaktertrekken zamen vatten. De eerste is: het kultuurstelsel moet worden gezuiverd van de overdrijving en misbruiken, die aanleiding gegeven hebben en nog aanleiding geven tot zooveel ellende als wij aanschouwen. De tweede is: het kultuurstelsel moet worden ten uitvoer gelegd als een middel om tot vrijheid van kultuur te geraken. In de eerste plaats, mijne heeren, moeten de kultuur-procenten van de ambtenaren afgeschaft worden. De auri sacra fames, daaruit geboren, is oorzaak geweest, dat op vele plaatsen die overdrijvingen zijn ontstaan die wij betreuren. Dat kwaad, of liever die oorzaak van zooveel kwaad, moet onmiddellijk worden afgeschaft. Hebben de ambtenaren geen traktement genoeg, welnu, vermeerder het; maar hun eene belooning te geven voor elke pikol suiker of koffij, voor ieder pond indigo, die zij door middel van de Javanen leveren aan het Gouvernement, en naarmate dat die pikols en ponden talrijker worden, ook grootere belooning te geven, - dat is een onzedelijke motor, eene verleiding waaraan geen gouvernement zijne ambtenaren mag blootstellen.’ Heeft de afgevaardigde met dit betoog en zijn aandrang om voortaan de suiker en andere gouvernements-kontrakten, niet meer aan gunstelingen te schenken, maar in het belang van 's lands kas bij uitbesteding aan den hoogsten bieder te gunnen, misschien niet de verwen geleverd waarmeê men zijn wanstaltige figuur geteekend heeft? In 1863 bestaan die onzedelijke kultuur-procenten nog, en het heeft niet weinig tot verhooging der opgewekte agitatie en den val van den minister Uhlenbeck bijgedragen, toen hij zijn voornemen te kennen gaf, om er een einde aan te maken. Men was er verontwaardigd over, dat een minister zulk een republikeinsch voornemen koesterde, zulk eene heilzame instelling wilde sloopen, als die procenten zijn, de oplossing van het stelsel zou er het gevolg van worden. ‘Een tweede maatregel’, vervolgde de spreker, ‘dien ik aanraad is meer Europesche ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur te plaatsen, opdat daardoor de contrôle over de inlandsche ambtenaren gemakkelijker en degelijker zij. Een derde maatregel dien ik voorstel, is eene betere bezoldiging van de inlandsche ambtenaren; onmogelijk is het voor een distrikts-hoofd te leven van f 40 - f 50 traktement in de maand, zoodat zij wel in de verpligting zijn, om misbruik te maken van hun gezag en om zich ten koste van de bevolking te verrijken. Ook zij deelen thans in de kultuur-procenten. Ook van hen zeg ik, ontneem ze hun. Maar leg hun daarentegen eene ruime bezoldiging toe, die hen niet in verzoeking, ja soms in de verpligting brengt, om op den Javaan te verhalen, wat gij hun onthoudt. Een vierde maatregel is: eene welwillende bejegening van hen die misbruiken aanwijzen. Tot dusverre werden zij die verkeerdheden aan den dag bragten, beschouwd als vijanden van het kultuurstelsel, als opposanten, als gevaarlijke menschen. Ik behoef niet verre naar voorbeelden te zoeken, de heer Senn van Bazel en meer anderen. En eindelijk, ik verlang publiciteit. Ik verlang, dat niet meer wat op Java geschiedt verholen blijve, maar dat het aan den dag worde gebragt. Ik verlang dat er lichtstralen vallen op die groote werkplaats van eenige millioe- | |||||||
[pagina 480]
| |||||||
nen zielen, door dwang aan den arbeid gebragt. Indien voor vijf, zes en zeven jaren, de verkeerde rigting die van hier uit aan de zaken op Java gegeven werd - de handelingen van vele hooge en geringe ambtenaren - de misslagen en fouten waren aan het licht gebragt, houd ik mij verzekerd, dat alleen door de bekendheid daarvan, vele ongelukken die wij thans betreuren zouden voorkomen zijn. Ik verlang dus de publiciteit op Java als een middel om aan het geheel eene goede rigting te geven en de regering in de hand te werken, ten einde de verkeerdheden en misbruiken die thans dikwerf buiten haar weten plaats grijpen te kunnen beteugelen.’ De spreker betoogde verder dat de bevordering en aanmoediging van de ontwikkeling der partikuliere krachten op Java, in het belang van ontginning, landbouw, kultuur, enz. de middelen zijn om tot vrijheid van kultuur en vrijheid van arbeid op Java te geraken, als den normalen toestand. Dat dit gezigtspunt het juiste is, bewijst de omstandigheid, dat de bevolking jaar op jaar meer dan 1,200,000 bunders vrijwillig met rijst en bovendien nog een zeer aanzienlijk, doch niet bekend getal bunders met tabak, suikerriet, indigo, katoen, oliezaad, aardvruchten, groenten, tafelvruchten enz. beplant, waardoor de handel verlevendigd en de markten allerwege ruim worden voorzien, terwijl ze meer dan 17 millioen klapper-(cocos-) boomen heeft geplant en onderhoudt; ongerekend de vorsten- en partikuliere landen. Alleen de cocos-noten leveren een jaarlijkschen oogst ter waarde van 35 à 40 millioen guldens. Bovendien leveren de ingezetenen van Soeracarta en Djocjocarta p.m. 60,000 pikols koffij, 40,000 pikols suiker en 4 à 500,000 ponden indigo, voor de Europesche markt, den handel en de scheepvaart, waarvan de hoeveelheid vermoedelijk verdrievoudigd zou wezen, indien men den ondernemers niet allerlei hinderpalen in den weg gelegd en de uitbreiding door nieuwe ondernemers niet had belet. 45000 bunders woeste gronden zijn aan partikulieren verhuurd die boven de honderd duizende pikols rijst, 50,000 pikols suiker en eens zooveel koffij leveren. Aan partikulieren zijn bovendien ruim 1,200,000 bunders gronds in eigendom afgestaan ter aangeslagen waarde 34½ millioen guldens, waarop meer dan een millioen menschen leven, die welvaart en voorspoed genieten, terwijl de landbezitters zeer ruime winsten genieten. De normale toestand door den Heer van Hoëvell bedoeld, is dus deze: dat er onder de werking van het kultuurstelsel, méér dan drie millioen bunders, met verschillende produkten beteelde gronden, door partikuliere ondernemers en Javanen vrijwillig voor eigen rekening, zonder tusschenkomst van het Gouvernement, jaarlijks worden beplant, waarvan de oogstwaarde zich niet laat bepalen. Tegenover dezen normalen toestand worden er, buiten de koffij, slechts 50,000 bunders voor rekening van het Gouvernement, door gedwongen arbeiders beplant en dus naauwelijks 1/60 van het geheel! Wat moet men nu zeggen van die lieden, die dag op dag eene agitatie opwekken onder de leus: ‘dat Java niets meer voor onzen handel en markt, voor onze schatkist zal voortbrengen, wanneer de nu gebrekkige en leemtevolle wetten, die al dien arbeid beheerschen, verbeterd worden, want dat de Javanen niet zouden willen werken, zonder den dwang en de straffende hand der ambtenaren, aan wie ze weerloos zijn overgele- | |||||||
[pagina 481]
| |||||||
verd, bij wie geen klagt over te zwaren druk of ondragelijke vexatiën ingang kan vinden, zonder zich zelven te benadeelen, in het bedrag der kultuur-procenten, aan de opdrijving van den gedwongen kultuur, als premie toegekend! Is het aannemelijk, dat een ambtenaar, die zijn gezag heeft misbruikt, om de Inlanders zwaarder lasten op te leggen, dan zij torschen kunnen, zich zelven zal veroordeelen en straffen? dat hij een regtvaardig regter zal wezen in zijne eigene zaak? wanneer de verdrukten, die geen andere beschermer hebben, bij hem komen klagen.’ Men zegt nu wel op grond van slechts een paar bewijzende daadzaken, dat de partikuliere ondernemers den Inlander zouden knevelen, maar waar zijn de klagten die er ooit over zijn ingebragt; het is al te dwaas, wanneer de partikulier het volk niet goed, niet loijaal behandelt, dan verlaat het hem, om zich elders te vestigen, bij een ander te gaan werken, iets dat hij door niets kan verhinderen, en dan is hij met zijne onderneming geruïneerd, is het denkbaar, dat iemand zoo onverstandig zal handelen, om door een kortstondig meerder voordeel, zijn geheel kapitaal, zijne uitzigten in de toekomst in gevaar te brengen. En zulke absurditeiten maken toch indruk op de menigte, die men in dien geest bewerkt en opwindt. Wat moet men zeggen van een beschaafd volk, dat zich, geheel tegen zijn belang, laat meêslepen door zulke drogredenen? Is het niet treurig dat de leugen zooveel gemakkelijker en meer ingang en geloof vindt, dan de waarheid, daar het toch dadelijk ieder in het oog moest springen dat de ambtenaar, die bij het welslagen van den industrieël geen belang heeft - hij trekt er geen procenten van - niet zal nalaten zijn pligt te doen, wanneer er klagten, van welken aard ook, tegen een ondernemer mogten ingebragt worden, door de bevolking die hem niet, zoo als den kultuur-ambtenaar, behoeft te ontzien en hem dus ook niet sparen zal, wanneer zij reden van bezwaar heeft. Maar wat moet men bovenal denken en zeggen van de volslagen onkunde en onwetendheid der heeren van de Eerste Kamer, die zoo veel over de koloniale belangen redeneerden doch er zelfs geen kennis van droegen dat 59/60 van de bebouwde gronden op Java, zonder Gouvernements-dwang, regelmatig, jaar op jaar met allerlei voortbrengselen bebouwd worden, zoo als ze met een oogopslag uit de Regeringsverslagen hadden kunnen leeren. Hadden die heeren zich de moeite van een zoo pligtmatig onderzoek gegeven, dan zou men vermoedelijk minder hartstochtelijk zijn geweest, de heer Hartzen zou zich dan zeker wel gewacht hebben in opgewondenheid, een dwaze vraag tot den Minister van Koloniën te rigten, en te zeggen ‘ik geloof niet dat men de partikuliere industrie - in 1704 waren er reeds 131 partikuliere suiker-fabrieken, alleen in het Westen van Java - als koloniaal element kan en mag erkennen, zonder ons gezag, ons belang en de welvaart der bevolking, die ons is toevertrouwd, in de waagschaal te stellen??? Kassihan zal men op Java uitroepen, bij het lezen van zoo'n redevoering, en waarlijk het is om medelijden te hebben, dat zoo veel wijsheid, zoo veel kennis van den toestand op Java, om niets, uit zuivere liefde voor het vaderland en de Javanen, aan de natie ten beste worden gegeven. (Wordt vervolgd.) |
|