De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - staatkunde. - opvoeding en onderwijs.De doodstraf.De Doodstraf, beoordeeld naar de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek, de vorderingen der wetgeving en de ervaring, door Dr. C.J. Mittermaier. Uit het Hoogduitsch vertaald door Mr. J.B. Vos, Regter in de Arrondissements-Regtbank te Sneek. Leiden, bij Van den Heuvell en Van Santen, - 1863.‘Les écrivains du dix-huitième siècle ont détruit la torture - les écrivains du dix-neuvième, je n'en doute pas, détruiront la peine de mort.’ Wie is er tegenwoordig, die hoorende van de voltrekking van een doodvonnis, niet siddert en niet onwillekeurig een twijfel bij zich voelt oprijzen, of die straf wel past in de hand van den mensch, of God, die oppermagtig over het leven der stervelingen beschikt, aan den mensch wel zoo groot gezag over zijn naaste gegeven heeft, dat hij zich geregtigd achten kan, de ziel aan een misdadig leven geweldig te ontrukken en naar de eeuwigheid te werpen? Die twijfel is een voorgevoel der uitspraak van het onderzoek naar de vraag, over de regtmatigheid en noodzakelijkheid der doodstraf. Het aangekondigde boek beantwoordt deze vraag, welke heden een tijdvraag is geworden, en naardien het een eigenaardig kenmerk der hedendaagsche beschaving is, dat de groote geschillen van maatschappelijk belang niet meer alleen in het studeervertrek of in geheime regeringsvergaderingen behandeld worden, maar dat hunne oplossing door een vrij onderzoek van het groote publiek wordt voorbereid, - zoo geloof ik niet, dat men ook deze vraag aan het publiek van Nederland onthouden kan. De heer Vos heeft door het boek van Prof. Mittermaier in onze taal over te brengen zich jegens Nederland verdienstelijk gemaakt, en gaarne werk ik mede aan de verspreiding onder onze landgenooten der daarin vervatte denkbeelden, waartoe ik te meer geleid ben geworden door de omstandigheid, dat wij eene nieuwe strafwetgeving te gemoet gaan, die op beginselen rusten zal, welker kennis meer en meer tot het dominium commune van alle beschaafde Nederlanders gaat behooren. | |
[pagina 450]
| |
Wij hebben een hoogst merkwaardig boek ter beoordeeling voor ons, merkwaardig om den persoon des Schrijvers, om het onderwerp door hem behandeld, en boven alles merkwaardig om de voortreffelijke oplossing van het onderzochte vraagstuk. Wanneer een man als Prof. Mittermaier, een der grootste criminalisten van onzen tijd, een lettervrucht van zijn arbeid in de wereld zendt met de verklaring, dat deze de uitkomsten bevat van vijftigjarige nasporingen uit onwraakbare bronnen geput en uit de geheele beschaafde wereld bijeengezameld, dan verdient een zoodanig werk met groote belangstelling ontvangen te worden. Die belangstelling zal niet verminderen, wanneer die arbeid een onderwerp behandelt, dat onmiddellijk de grondslagen raakt waarop de maatschappelijke orde steunt, en zoowel de heiligheid als de grenzen van het souvereine gezag op aarde regtvaardigt en bepaalt. Het beknopte verslag, dat ik van dien arbeid wil geven, zal hoop ik den omvang en de waarde van des Schrijvers onderzoek in het licht stellen.
De Schrijver beoordeelt de doodstraf naar de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek, der vordering van de wetgeving en der ervaring in 17 §§. I. In de vier eersten, doorloopt hij de historische ontwikkeling der meeningen over de doodstraf bij het volk, bij de geleerden en in de verschillende wetgevingen. II. In de twee volgende §§ onderzoekt hij het beginsel van het strafregt, met betrekking tot de doodstraf, en zoekt hij met het oog op dat onderwerp den aard der staatsmagt en het regt van den staat om te straffen, te bepalen. III. De §§ 7 tot 14 bevatten een schat van mededeelingen en waarnemingen door de ervaring verkregen, en grootendeels aan statistieke opgaven ontleend. IV. In de §§ 14, 15, 16 verzamelt de Schrijver al de aangevoerde gronden voor het behoud der doodstraf, stelt die in eene goede orde voor, onderwerpt ze aan de kritiek en stelt daarnevens de gronden, die vóór de opheffing der doodstraf pleiten, - terwijl hij V. in de laatste § alle middelen en maatregelen, waardoor men de doodstraf zoo onschadelijk mogelijk tracht te maken, onderzoekt en afkeurt. | |
I.Het Historisch onderzoek vangt aan met de belangrijke verklaring, dat het leert, hoe een strafwetgeving alleen dan op invloed kan aanspraak maken en het algemeen vertrouwen kan winnen, als zij met de behoeften en eischen van het meerendeel der oordeelkundige burgers overeenstemt, en niet in strijd is met den zedelijken vooruitgang van den mensch; welke meening de Schrijver doet steunen op den door de ervaring verkregen regel, dat het strafregt in niet geringe mate de afspiegeling is van het godsdienstige en zedelijke karakter, van den maatschappelijken en staatsburgerlijken toestand van een volk. Hij slaat in de eerste plaats een blik op de hoofddenkbeelden der Romeinen aangaande de doodstraf, op het zoogenaamde jus talionis, op het begrip van voorkoming van misdrijven door afschrikking en op dat van verzoening eener vertoornde Godheid door straf. Het jus talionis verklaart Schrijver uit het wraakgevoel, dat het meest onder onbeschaafde volkeren gevonden wordt; het denkbeeld | |
[pagina 451]
| |
om door afschrikwekkende straffen misdrijven te voorkomen, openbaart eene zinnelijke zoo niet dierlijke voorstelling van den mensch, als zou vrees alleen voor ligchamelijke smart den mensch binnen zijne pligten moeten houden; - de voorstelling eener vertoornde Godheid, die bloed vordert als zoen voor een gepleegde misdaad, verraadt een onjuist Godsbegrip, - terwijl alle deze denkbeelden de sporen zijn der onbeschaafdheid van het volk, waaronder zij gevonden worden. Deze zelfde begrippen, die de beginselen van het strafregt bij de oudste volken waren, vindt men ten deele in de geschiedenis der Germaansche volken weder. Bij het licht dat het Christendom, in die tijden van onkunde ontstak, leerde men die hoofddenkbeelden als dwalingen kennen. De kerkvaders veroordeelden deze Heidensche begrippen, en stelden God voor als een liefhebbend Vader, terwijl men van lieverlede van Pausen en Kerkvergaderingen stemmen hoorde opgaan tegen slavernij, pijnbank en doodstraf. Maar deze begrippen konden het geweten der vorsten, noch den duisteren geest der volkeren vooralsnog verlichten; de overtuiging der Kerk vertoonde zich dan ook slechts als een eerste ochtendgloor door de schemering. Men bleef straffen toepassen uit de aangegeven begrippen van zoen, wraak en vergelding. Tot het midden der 18de eeuw vindt men bijna geene philosophische ontwikkeling van het strafregt; toen daagde evenwel de eerste schemering van den ontluikenden nieuweren geest, die de oude toestanden begon aan te vallen; toen begon de vrije geest zich tegen de oppervoogdij van Kerk en Staat te verzetten, die, hoe ruw soms een weg zich banende door de bestaande toestanden, evenwel door verspreiding van nieuwe begrippen een grooten invloed had op de hervorming der staatsregterlijke en maatschappelijke instellingen. Als vrucht van dien tijdgeest wijst Schrijver op de bemoeijingen van Howard, die de veelvuldige doodstraffen door verbetering der gevangenissen onnoodig trachtte te maken, en de auteur werd van het verbeteringsysteem (der gevangenen). Men bleef evenwel de doodstraf ontleenen en handhaven uit het regt van den Staat, om over het leven zijner burgers te beschikken, - totdat Beccaria eene geheele verandering bragt in de begrippen over doodstraf, en verkondigde: dat de navolging der goddelijke geregtigheid, het begrip van vergelding even als het afschrikkingsysteem aan de strafwetgeving vreemd moeten blijven; dat de Staat geen regt kan hebben, om de doodstraf te bedreigen, daar enkelen hem het regt om over het leven te beschikken niet kunnen opdragen, en dat de wetgever alleen behoort te letten op het belang der maatschappij, mits steunende op de regtvaardigheid. Het werk van Beccaria maakte de vraag algemeen aanhangig; men begon reeds in enkele staten de doodstraf af te schaffen. In Frankrijk was men, bij de beraadslagingen over de wetgeving sedert 1790, in beginsel tegen de doodstraf; in Engeland vormde zich eene vereeniging tegen de bedreiging dier straf, wier opheffing daar in verband beschouwd werd met de verbetering der gevangenissen en van den misdadiger, terwijl zoowel ministerie als Parlement Commissiën instelden, om resultaten in te winnen der werking van de doodstraf en der inzigten van het volk over haar, wier rap- | |
[pagina 452]
| |
porten allen ten gunste der opheffing luidden, terwijl dezelfde strijdvraag in Noord-Amerika levendig werd. Belangrijk is het historisch overzigt, dat de Schrijver hieromtrent geeft van het jaar 1830 tot nu toe; eene vermelding der ontwikkeling van redelijker en zedelijker begrippen, die de Schrijver uit de gansche beschaafde wereld verzamelt, kan hare plaats hier niet vinden; alleen kan ik, de slotsommen van dat onderzoek zamenvattende, aanteekenen, dat men meer en meer het afschrikkingsysteem verwierp, en tot de vragen van regtvaardigheid en doelmatigheid kwam als grondslagen van het strafregt, terwijl verbetering van den misdadiger tevens als doel beoogd werd; het geschil werd van alle zijden beschouwd, zoowel van zijn godsdienstigen en zedelijken, als van een wetenschappelijken en praktischen kant, en al die onderzoekingen leidden tot afkeuring van de doodstraf, wel nog gansch niet algemeen toch zeer menigvuldig. Wel had men door de verbreiding van den Code Pénal in vele staten een terugkeer opgemerkt naar de midden-eeuwsche ruwheid; - maar die achteruitgang was voornamelijk toe te schrijven aan de politieke inzigten der heerschende partijen en van den Keizer zelven in de voornaamste plaats, - nogtans werden van lieverlede overal de gevallen van doodstraf minder, in sommige staten werd zij voor politieke misdrijven geheel afgeschaft, in anderen slechts tot moord beperkt, en weder bij anderen, door toepassing van verzachtende omstandigheden aan de wijsheid en het geweten der regters overgelaten, en in alle staten door een ruime toepassing van het gratieregt bijna feitelijk opgeheven. In Oldenburg verdween de doodstraf geheel uit de rei der straffen, voor haar trad levenslange gevangenisstraf in de plaats, zoo ook in Toscane sedert 1847, wel werd die daar in 1853 weêr ingevoerd, maar met de bevoegdheid des regters, om bij het aanwezig zijn van verzachtende omstandigheden levenslange gevangenisstraf toe te passen, totdat zij bij decreet van 10 Januarij 1860 ook daar weêr werd afgeschaft. In sommige kantons van Zwitserland was zij reeds opgeheven, en onderscheiden ontwerpen van andere staten stellen nu weêr hare afschaffing voorGa naar voetnoot*). | |
II.Het jus puniendi van den Staat onderzoekende, herinnert de Schrijver, hoe in Europa de algemeene ontwikkeling van den geest zich niet meer tevreden kon stellen met het onvoorwaardelijk voor waar aannemen der regtmatigheid van bestaande toestanden, op den enkelen grond dat zij tot nu toe zoo bestonden. Zoolang toch de staatsalmagt gehuldigd werd, moest het staatsgezag wel geregtigd schijnen tot het geven van alle bevelen, die het nuttig voorkwamen; hoeveel te meer niet bij de toen heerschende begrippen van noodweer en zelfverdediging, waarop men het regt om te straffen voornamelijk deed steunen. Toen echter de wijsbegeerte ook op het regtsgebied trad, moesten er gronden gezocht worden voor dat bestaande regt, en voor de wettigheid dier oude toestanden. Het valt evenwel niet te ontkennen, dat de weg naar de waarheid niet altijd regt loopt, - | |
[pagina 453]
| |
zoo ook ging de wijsbegeerte nu vaak een dwaalweg op, maar altijd toonde zij hare eigen dwaling aan, en - het geschil bleef aan de orde. De Schijver noemt het formulismus, dat toen in de wijsgeerige studiën heerschte, als een eerste dwaling, en wijst de rigting om bij dat onderzoek geen acht te slaan op de menschelijke natuur, op de verkregen ervaringen en feitelijke toestanden, als een andere dwaling aan. Door de eerste dacht men het beginsel van het strafregt in een naauwsluitend formulier te kunnen dringen, bijv. de straf is verzoening, vernietiging van het onregt en dergelijken. De andere dwaling sproot voort uit het zich klemmen aan abstracte idées van een natuurtoestand en aan een zoogenaamd pactum sociale, of uit het wijsgeerig construeren van maatschappelijke toestanden. Schrijver bestrijdt verder al de rigtingen die aan het regtvaardigheidsysteem ontleend zijn, als de voorstelling dat men bij het straffen de goddelijke geregtigheid navolgt, hetzij door herstel van geschonden regt als verzoening, hetzij door te niet doening van het kwaad door het kwaad, of door wedervergelding. Het theocratische begrip als zou God zijne strafmagt aan den aardschen regter hebben opgedragen, verwerpt hij, omdat men zich bij die voorstelling God als een wreker denken moet die zoenoffers eischt; daar bovendien de gedachte aan de duizenden gradatiën van ééne misdaad de toepassing van het wraak- en vergeldingsysteem onmogelijk maakt. Niet minder trekt hij tegen de zoogenaamde utiliteitsleer te velde, waartoe de voorstellingen behooren van voorkoming der misdaden door het verwekken van afschrik, en van onschadelijkmaking door middel van straf, - waarvan hij aantoont dat dit nut slechts eene naar willekeur des sterkeren aangenomen onbepaalde grootte is, waarbij zelfs geene sprake is van de vraag naar regtvaardigheid der straf. Door Howard nu was eene nieuwe rigting aan die onderzoekingen gegeven, de opmerkzaamheid werd sinds gevestigd op de noodzakelijkheid om de gevangenissen te verbeteren, ook met het oog op de verbetering der gevangenen, waarmede alzoo het denkbeeld aan de absolute bedorvenheid en onverbeterlijkheid van zware misdadigers verviel. Men begon en slaagde somwijlen met de verbetering van gevangenen, en zoodra dit éénmaal slechts gelukt was, moest wel bij oordeelkundige regtsgeleerden de vraag ontstaan, of straffen, die gelijk de doodstraf verbetering à priori onmogelijk maken, nog wel te regtvaardigen waren. Hieruit ontstond de verbeteringstheorie, waarvan de Schrijver als hoofdregelen stelt, dat de wetgever behoort toe te zien dat de maat der straf zooveel mogelijk in juiste verhouding sta tot de zwaarte der misdaad, en dat bij de toepassing der straf, alles wat de verbetering in den weg staat vermeden, en daarentegen elk in den mensch aanwezig element, waardoor verbetering kan verkregen worden, gebruikt moet worden. | |
III.Dr. Mittermaier toont zelf geen onvoorwaardelijk geloof te hechten aan statistieke uitkomsten; zelfs waarschuwt hij, vóór zich op de statistiek te beroepen, tegen het onbedachtzaam maken van gevolgtrekkingen uit hare cijfers, en geeft hij middelen aan, om de uitspraken der statistiek meer geloofwaardig te doen | |
[pagina 454]
| |
zijn; hij wil namelijk hare gegevens verzamelen langs afgebakende wegen, langs welken ook hij wenscht te gaan, om zijne ervaringen meê te deelen. Zóó toch is men zich, bij het zoeken, bewust van het doel wáárnaar men streeft, en ontwijkt men het gevaar, om, door in den blinde gevallen op te teekenen, cijfers te verkrijgen van verschillende grootheden, waaruit geene zekere som op te maken is; welke verkeerdheid te vaak aanleiding gaf tot het bona ac mala fide groeperen van cijfers, die tot dwaling of bedrog moesten leiden. Volgens hem moet hier de strekking der statistiek hoofdzakelijk zijn: het getal te zoeken der gepleegde doodschuldige misdrijven en hunne verhouding tot die, welke gepleegd zijn nadat de doodstraf op dezen is opgeheven, alsmede de gevolgen te verzamelen zoowel van de regelmatig verleende gratiën, als van de wettelijke opheffing der doodstraf; te onderzoeken in hoe verre die straf met het regtsbewustzijn des volks in overeenstemming zij; welke de indruk en de werking zijn der veroordeeling tot en voltrekking van de doodstraf op den veroordeelde, op het volk en - op de regtspleging; het gedrag te kennen der veroordeelde maar begenadigde misdadigers, en eindelijk de gevallen te beoordeelen, waarin onschuldigen zijn ter dood veroordeeld. Het ligt al weder buiten de grenzen van dit verslag, om een overzigt dier statistieke opgaven te geven, maar hare resultaten zijn te belangrijk, om daarvan niet een enkele meê te deelen. Ondanks de verandering der doodstraf in zachtere straffen, verminderen de misdaden, die vroeger met den dood werden bedreigd. In Engeland b.v. krimpen, met de gevallen van doodstraf, ook de aanklagten in van die eertijds doodschuldige misdrijven; tusschen de jaren 1817 en 1831 vinden wij daar jaarlijks van 1100 tot 1600 veroordeelingen ter dood, maar sinds die straf zeer verminderde, vinden wij na 1832 jaarlijks tusschen de 400 en 500 veroordeelingen, na 1838 niet meer dan 116, soms slechts 54, en in enkele jaren een nog minder getal doodvonnissen, - terwijl te gelijk de aanklagten vooral van moord merkbaar verminderden. FrankrijkGa naar voetnoot*) en België leeren dat de zware misdrijven niet vermeerderen, al verminderen ook de executiënGa naar voetnoot†); hetzelfde toont de statistiek van Beijeren, ook die van Toscane, waar alle berigten der ervarenste ambtenaren vermelden, dat er geene behoefte bestaat om de doodstraf, die aldaar is opgeheven, in de Wet weêr op te nemen. De tabellen van Toscane zijn vooral belangrijk, waar even als in Oldenburg, Nassau en Neufchatel, en ook sommige staten van Noord-America, de doodstraf geheel is afgeschaft. Als een ander merkwaardig resultaat van des Schrijvers statistieke onderzoekingen herinneren wij aan het gezegde van een Engelsch geestelijke, dat bij de steeds toenemende afkeuring der doodstraf, regters, jury, verdedigers, getuigen en aanklagers, als 't ware zamenspannen, om eene veroordee- | |
[pagina 455]
| |
ling ter dood af te weren - hetgeen zoo 't waar is, niet dan onzedelijk op de regtspleging werken kan. Een hoogst belangrijke slotsom dier ervarings-waarnemingen is, dat de doodstraf niet dat afschrikkings-vermogen heeft, wat men zich ter harer regtvaardiging voorstelt, en wat men thans nog als den voornaamsten grond van haar voortbestaan beschouwt, - maar dat eene doodexecutie integendeel ruwheid en bloeddorst opwekt, niet zelden tot het begaan van nieuwe misdaden aanleiding geeft, dat zij nimmer afschuw voor het gestrafte feit vermeerdert zelfs niet opwekt, maar meermalen of medelijden met het slagtoffer of afkeuring van de straf inboezemt. Wanneer wij slechts bij deze ervaringsresultaten stil staan, zijn wij dan niet gedrongen, te twijfelen aan de noodzakelijkheid en nuttigheid van het behoud der doodstraf? | |
IV.Dit gedeelte van Prof. Mittermaier's werk is gewijd aan eene wetenschappelijke bestrijding der gronden voor de doodstraf aangevoerd. Die gronden steunen op het Regtvaardigheid-stelsel dat het leven eischt voor het verkorte leven, op de reeds vermelde geformuleerde beginselen van het strafregt, als verzoening-, boete- of afschrikking-stelsel, op het regt van zelfverdediging of noodweer van den Staat, op de voorgewende noodzakelijkheid dier straf in het belang der maatschappij, op het gezag eindelijk van sommige Bijbelplaatsen. Deze gronden werden reeds gedeeltelijk in den loop van dit werk bestreden, waar de Schrijver het regt van den Staat om te straffen onderzocht. Tegen het verzoening- of boete-stelsel kan men voldoende aanvoeren, dat geene verzoening door den dood der schande verkregen wordt; wie zich moge voorstellen, dat de ter dood veroordeelde in het ondergaan zijner straf het middel van boetedoening en verzoening erkent, hij dwaalt verre van de werkelijkheid; deze leert, dat de misdadiger, die aan de wraak der maatschappij geofferd wordt, van het aanhooren van zijn doodvonnis af, in eene ziekelijke zielstemming verkeert tot aan zijn laatste uur, en of bedwelmd of met een vloek op de lippen de eeuwigheid ingaat. Wanneer zal men toch algemeen erkennen, dat verzoening niet door aardsche wraakneming, maar volgens vaste wetten der zedelijkheid verkregen wordt, waarvan dit het proces is: afschuw van de gepleegde daad, schuldbesef, eigen veroordeeling, gewetensfoltering - berouw? Zóó en niet anders wordt de ziel des misdadigers voorbereid, om in zich het bewustzijn op te nemen der Liefde Gods, die ook hem in die liefde omvat en redden wil; kan die overtuiging in zijn binnenste dringen, dan komt hij tot verzoening door boetedoening. Maar een moordenaar op het schavot met de maatschappij, met zich zelven of zijn God te willen verzoenen, is eene ongerijmdheid! Het afschrikking-systeem steunt op de geheel willekeurige onderstelling, dat geene andere straf, dus ook niet levenslange gevangenisstraf de burgerlijke maatschappij zóó beveiligen kan als de doodstraf. Tegen deze stelling nn spreken luide de waarnemingen der ervaring, de geschiedenis der wetgeving en de wetenschap. Men zou eenzijdig zijn, als men ontkennen wilde, dat menigeen van het plegen eener misdaad door de vrees voor | |
[pagina 456]
| |
straf is weêrgehouden, maar even onjuist is de voorstelling als zou de bedreiging der doodstraf een zoodanig afschrikkings-vermogen hebben, dat het plegen van gruwzame misdaden door haar zoude worden tegengegaan. Men raadplege het publiek, dat eene voltrekking der doodstraf bijwoont; bij een groot gedeelte der aanschouwers zal men vinden, dat nieuwsgierigheid hen daarheen dreef, of eene nieuwsgierigheid die onbeschaafde en ruwe zielen genot doet scheppen in vreesselijke bloedige tooneelen, - of eene zoodanige, die belangstellend is voor den lijder, omdat men zien wil hoe deze zich onder de strafpleging houden zal. Is hij weêrspannig of koelbloedig, dan zal het volk hem verafschuwen, misschien ook wel als een voorbeeld van moed beschouwen; gaat hij volgzaam en gedweê ter strafplaats, dan ziet het volk in hem een martelaar der maatschappelijke wraak, en keurt men de strafpleging af. Neen, bij doodexecutiën juicht niemand over de menschelijke regtvaardigheid, denkt niemand aan de geregtigheid; maar siddert en gruwt men veeleer voor de straf. Justice! roept Victor Hugo uit, La Justice! oh! cette idée entre toutes auguste et vénérable, ce suprême équilibre... cette bonté sévère... qui fait de l'homme Dieu!... ô Dieu bon, Dieu éternel, est ce qu'il est possible de se l'imaginer debout sur la guillotine... bouclant les courroies de la bascule sur les jarrets d'un misérable? Het publiek gezag moge soms den misdadiger te heeter daad tegen de woede van het verontwaardigde volk te beschermen hebben, onder het schavot heeft die woede voor andere gewaarwordingen plaats gemaakt. Wanneer zich daar het volk mogt uiten, dan zou uit duizend monden het woord ‘Genade!’ over de strafplaats klinken. Men gronde de doodstraf ook niet op het regt van noodweer of zelfverdediging. Dat regt bestaat alleen in het keeren van geweld met geweld, daartoe behoort het oorlogsregt, en het regt van geweer bij oproer, maar zwijgt tegen een weerlooze, omdat het zijne grenzen heeft, daar waar het geweld is ontwapend. Nog voor 50 jaren, zegt de Schrijver, wanneer hij de noodzakelijkheid der doodstraf bespreekt, werd in de meeste staten een groot aantal misdrijven met den dood gestraft, die thans door geen enkelen wetgever met die straf bedreigd worden, zoodat vroeger duizenden op het schavot stierven, wier geweldige dood thans als een barbaarschheid wordt beschouwd, - zulk eene erkenning van vroegere onnoodige wreedheid boezemt wantrouwen in voor de voorgewende noodzakelijkheid van het behoud der doodstraf. Dit wantrouwen zien wij niet alleen bij zuiver theoretische schrijvers, die de wereld in hun studeervertrek naar eenzijdige voorstellingen beschouwen, ook niet alleen bij hen, die ter voldoening aan de zucht om bestaande toestanden omver te werpen, deze vraag aan partijbelang dienstbaar maken, - maar de edelste mannen, die voor de opheffing der doodstraf, in verband met de verbetering der strafwetgeving en der gevangenissen ijveren, ontmoeten elkander in de overtuiging, dat de doodstraf niet noodzakelijk is. De aangevoerde gronden, waarop men de doodstraf tracht te regtvaardigen, noemt hij verouderde begrippen, niet in een revolutionairen zin, - maar omdat hij overtuigd is dat de invloed van het Christendom de menschheid tot een hoogere beschaving gebragt | |
[pagina 457]
| |
heeft, waardoor de wetgever de beteekenis heeft leeren schatten van de waarde van den mensch en het zedelijke gewigt des levens. Die invloed van het Christendom is niet toevallig, maar gedetermineerd, naardien het 't verkeerde Godsbegrip verwierp, dat God als een wreker voorstelde, die voor de misdaad een bloedzoen vordert, daar het integendeel God leerde kennen in zijne Liefde, die boetedoening en verbetering van den zondaar beoogt, en tevens als oppermagtigen Regter die de schaal van leven en dood aan geene sterfelijke hand heeft geleend of afgestaan. Alvorens over te gaan tot de uiteenzetting der gronden voor de opheffing der doodstraf, maakt Schrijver de opmerking dat vele der daarvoor aangevoerde argumenten met regt zijn bestreden, omdat ze, voor zoo ver ze afgeleid werden uit enkele nadeelen van die straf, niet voldoende waren, om hare onregtmatigheid aan te toonen, - waaruit de opregtheid spreekt van den naar waarheid zoekenden geleerde; want hoe groote waarde ik ook hechte aan des Schrijvers betoog, - ik moet verklaren, dat deze opmerking op menig volgend argument van hem zelven toepasselijk is; evenwel ik haast mij hier bij te voegen, dat deze onvolkomenheid de waarde van het werk niet vermindert; de strijd is reeds gewonnen, na de slooping der gronden voor het behoud der doodstraf; na eene volkomen ontwapening der voorstanders van de doodstraf, is de zege behaald; want wanneer haar de gronden ontvallen, waarop zij tot nu toe bleef voortbestaan, moet zij ook van zelve uit onze maatschappij verdwijnen. Volkomen beamen wij den Schrijver, wanneer hij uit den aard en het wezen van den Staat aantoont, dat deze nimmer geregtigd is, straffen toe te passen, waardoor hij het hem aangewezen gebied zijner aardsche werking overschrijdt; - maar wij verschillen van hem, als hij als argument voor de opheffing der doodstraf aanvoert: dat de misdadiger verbeteren kan; hier vraagt men, dunkt mij, naar een meer practische reden van maatschappelijk belang. Evenzeer deel ik de overtuiging van den Schrijver, dat de doodstraf kàn vervangen worden door levenslange of langdurige gevangenisstraf, maar al weder kan ik niet met hem instemmen, dat men, omdat gevangenisstraf eene zekere, en doodstraf, door de werking van het gratie-regt, eene onzekere straf is, door toepassing der eerste beter voor het belang der maatschappij zorgt, dan door bedreiging der andere; - want het regt van gratie staat voor alle veroordeelingen open. Evenmin acht ik de bepaling juist, dat eene straf alleen dan regtvaardig is, wanneer hare gevolgen, bij gebleken dwaling in de veroordeeling van onschuldigen, kunnen hersteld en het door haar veroorzaakte onregt vergoed kan worden - hetgeen bij doodstraf eene onmogelijkheid is. Immers geldt deze onregtvaardigheid niet min of meer van alle veroordeelingen van onschuldigen? Deze klagt kan men alzoo niet uitsluitend tegen een soort van straf rigten, maar is een klagt tegen onjuist gewezen vonnissen. Zoo ook acht ik de opmerking van den Schrijver, dat men meermalen bij regters en jury een streven opmerkt, om de doodstraf, ook dáár waar zij die volgens eed en wet moesten toepassen, te ontwijken, geen argument voor de opheffing dier straf, maar eene beschuldiging tegen hen, die geroepen om volgens de wet regt te spreken, zich door | |
[pagina 458]
| |
individuele beschouwingen of aandoeningen laten leiden en van de wet afwijken, - evenzoo bewijst het mislukken van den slag eens scherpregters, waaruit voorzeker ergerlijke tooneelen kunnen voortkomen, niets voor de afschaffing der doodstraf, maar slechts de onhandigheid van den man van het zwaard. Bij de bestrijding der doelmatigheid van de doodstraf, komt, mijns inziens, alleen deze tweeledige vraag in aanmerking: welk doel stelt men zich met die straf voor oogen, - bereikt men dat doel door haar? En uit volle overtuiging verklaar ik, dat de Schrijver die vraag beantwoord heeft, in dien zin, dat de doodstraf uit de wetboeken der beschaafde natiën verdwijnen moet. | |
V.Ten slotte bespreekt de Schrijver de middelen die gebezigd worden, om bij het behoud der doodstraf, hare nadeelen eenigzins te verminderen, onder welke middelen ook de uitsluiting der openbaarheid van executiën behoort. Hij acht deze rigting niet onbelangrijk, en beschouwt ze zelfs als eene erkenning harer onregtmatigheid, maar hij verwerpt ze, even als andere dergelijke middelen, omdat zij al de nadeelen hebben, die eigen zijn aan halve maatregelen, die strijdende tegen het beginsel, zich toch aan het beginsel blijven vasthechten. Hij erkent, dat menig nadeel eigen aan de doodstraf voorkomen wordt, wanneer men het publiek van hare voltrekking terug houdt, maar men vervalt, volgens hem daardoor ook in een ander nadeel, het wantrouwen namelijk van het volk in geheime strafplegingen, - daar 't dan ook uiterst inconsequent moet genoemd worden, om terwijl het gansche strafproces in het openbaar gevoerd werd, het laatste en meest gewigtige bedrijf in het geheim te doen plaats grijpen. Zeer teregt meent de Schrijver, dat, nu men de openbare teregtstelling van ter dood veroordeelde misdadigers meer afschaft, in die geheime of althans afgezonderde executiën de erkenning ligt opgesloten van den wetgever zelven, dat hij terugkomt van den voornamen grond, dien men voor het behoud der doodstraf plagt aan te voeren. De slotsom van des Schrijvers betoog is, dat alzoo wetgeving, ervaring en wetenschap hand aan hand gaan om te bewijzen, dat de tijd nabij is, waarop de doodstraf als een overblijfsel van den ouden tijd zal worden opgeheven. Wanneer die tijd komen zal, zoo vervolgt hij - staat in Hooger hand... ‘Alles is gewonnen, wanneer de overtuiging wortel schiet, dat bij een welingerigt en op verbetering gegrond gevangenisstelsel de doodstraf door gevangenisstraf kan worden vervangen.’
Vijf en twintig jaren vóór Mittermaier zijn werk tegen de doodstraf schreef, onderzocht het genootschap der Christelijke zedekunde in Frankrijk ditzelfde onderwerp door het uitschrijven van prijsvragen. Het was een merkwaardig bewijs voor het publiek geweten, dat de doodstraf bij een groot aantal geschriften, die op deze prijsvragen inkwamen, werd veroordeeld. Onder dezen muntte de verhandeling uit van Alphonse de Lamartine, aan wiens lippen gansch Europa plagt te hangen; hij bestreed de doodstraf op gronden aan de natuur en de rede ontleend. Beiden kwamen langs verschillende wegen tot dezelfde uitkomsten. De | |
[pagina 459]
| |
Lamartine's arbeid is een pleitrede, Mittermaier's werk een wetenschappelijk betoog, de eerste won het beschaafde publiek, de andere wint den wetgever, de een met de hem ingeschapen dichterlijke vormen, de andere met de diepte der wetenschap. Deed de Lamartine een beroep op het zedelijk gevoel, Mittermaier doet een beroep op de gezonde staatkunde. De Lamartine's argumentatiën zijn: De mensch is wel als zigtbaar koning over de schepping gesteld, maar God heeft des menschen heerschappij op aarde beperkt, Hij behield zich de verborgenheid des levens voor, en sprak daardoor tot den mensch: Gij zult niet dooden, want gij kunt het leven niet geven. Gij zoudt, door te dooden, mijne schepping gewelddadigheid aandoen. De mensch vergat dit voorschrift en - doodde. De manslag werd gevolgd door manslag, en nu verontschuldigde zich de mensch door een regt van wraak met regtvaardigheid te verwarren, en zóó ontstond de ‘beestachtige’ wet der wedervergelding. Deze wanhopende wet scheen regtvaardig, was regtvaardig, omdat zij wet was geworden - maar van het oogenblik af, dat de twijfel rees of deze wet wel regtvaardig was, verloor de maatschappij haar regt, om bloed in bloed af te wasschen. Nù weten wij, dat hetgeen wreed is, nooit noodzakelijk of regtvaardig zijn kàn, en dat het dooden van een mensch door de maatschappij niet geschikt kàn zijn, om de heiligheid en onschendbaarheid van het menschelijk leven voor de menschen te wettigen. Onze Christelijke maatschappij heeft betere middelen, om het leven harer leden te beveiligen, om de misdaad te straffen, en om het getal der misdaden en der misdadigers te verminderen, dan de doodslag. ‘Zij bezit eene openbare of geheime politie, centrale en municipale wachten met het regt van bescherming en waakzaamheid bekleed, over de minste hut van het grondgebied. Zij bezit hare gendarmerie, welke altijd op voet van oorlog tegen den misdadiger gewapend is. Zij bezit regtbanken, welke in alle de hoofdplaatsen harer provinciën verspreid zijn, om de wet stem, verklaring en krachtdadige uitdrukking te geven. Zij bezit eindelijk wegen, die bewaakt zijn, straten die verlicht, muren, heiningen, woningen, die onschendbaar zijn, strafkoloniën, gevangenissen, galeijen, een uitgestrekt tuighuis van verdedigende stoffelijke krachten. Is de maatschappij minder toegerust met zedelijke krachten? Zie hier al dadelijk de godsdienst, vereeniging der geesten en der gewetens, familie-wetgeving, welker wetboek de misdaad met eeuwigdurende poenaliteit straft. Zij is overal tegenwoordig zelfs in den nacht, zelfs op de onbewoonde wegen, en doet in de eenzaamheid en in de stilte de inwendige stem van haar onderwijs, van hare beloften en bedreigingen hooren. Daar hebt gij de wetgeving met hare wetboeken, met hare regtbanksvervolgingen, jury's, ligchamen die zelfs door den onschuldige gevreesd worden, en voor wien het reeds eene straf is te moeten verschijnen. Daar is de openbare meening, die onderlinge regter der menschen, die regter die dadelijk onderrigt, later onfeilbaar is, die de godsdienst en de wet vervangt, en ieder naar zijne daden vergeldt. Daar is de schande, die straf der openbare meening, die vervolgt, brandmerkt, den zelfs vrijgesproken' misdadiger martelt, en die, bijaldien hij den regter ontsnapt, hem in iederen blik een regter doet ontmoeten. Daar is de pers, en | |
[pagina 460]
| |
en de openbaarheid, welke zij vermenigvuldigt, die overal den naam, de daad, de straf schrijven en aan de menschelijke straf, de algemeenheid der hemelsche wraak geven. Ziedaar eindelijk de vooruitgaande verlichting, het algemeen onderwijs, de toenemende zedelijkheid, nieuwe krachten der zedelijke maatschappij tegen de aandoeningen der misdaad.’ De tegenwerping der moeijelijkheden in de uitvoering van den overgang van het bestaande stelsel van strafregt tot het nieuwe, beantwoordt hij aldus: ‘De overgang is niet anders dan de voorloopige opsluiting in onze gevangenhuizen, tot dat men een zeker getal van verblijven der misdaad gebouwd heeft, van gevangenissen tot zedelijke verbetering der gevangenen.’
Sedert lang verkeeren wij in ons vaderland met onze regterlijke instellingen en wetgeving in een toestand van overgang, in een staat van drukkende onzekerheid; nu evenwel schijnt de hervorming onzer strafwetgeving niet verre meer verwijderd te zijn. Die arbeid zal op de daarstelling van een welingerigt geheel mogen hopen, wanneer men daarbij uitgaat van de juiste beginselen, waarop het zoogenaamde regt van den Staat berust, om misdrijven te straffen. Prof. Mittermaier heeft daaromtrent hoogst belangrijke inzigten geopend, niet alleen met betrekking tot de vraag over de doodstraf, maar ook ten aanzien der algemeene begrippen van strafwetgeving. Wanneer men zich niet door abstracte theoriën uit den werkelijken toestand der maatschappij laat leiden, maar deze met hare leden en instellingen aanneemt zoo als zij zich in onderling verkeer, werking en gezagsuitoefening voordoet, dan zal men, geloof ik, moeten komen tot deze twee leidende beginselen: De strafbevoegdheid van den Staat heeft een maatschappelijk karakter, haar doel en werking zijn maatschappelijk, de Staat ontleent die magt noch aan een pactum socialeGa naar voetnoot*), noch aan eenige philosophische theorie, maar aan zijn wezen, aan zijn maatschappelijk karakter zelf; de Staat, liever het gezag in de maatschappij, heeft de algemeene roeping te vervullen, om de welvaart en het geluk harer leden te bevorderen, en daarin ligt de bijzondere roeping opgesloten om hunne vrijheden en regten tegen onregt te beschermen. Het verleenen dier bescherming, dat toezigt van den Staat over zijn leden, alzoo niet aan een zedelijk maar aan een maatschappelijk beginsel ontleend, - hoewel even als alles in de toepassing onderworpen aan de regelen der zedelijkheid, - is geen opgedragen regt, maar eene roeping van zijn bestaan. Hieruit volgt dat de Staat straffen moetGa naar voetnoot†), waar inbreuk gemaakt is op de | |
[pagina 461]
| |
maatschappelijke regten en vrijheden zijner burgers, en dat hij in het uitdeelen dier straffen 1e binnen de perken zijner aardsche werking blijve, die hem zijn wezen aangeeft, 2e de grenzen niet overschrijde der regtvaardigheid en der menschelijkheid. Neemt men deze beginselen aan, dan zal men erkennen, dat de doodstraf niet in de bevoegdheid of roeping eener aardsche magt over de menschelijke maatschappij kan liggen; - met juistheid is dan ook het tegenwoordig heerschend gevoelen door Prof. Mittermaier gehuldigd, dat geen mensch of menschelijke instelling, al zij die met het hoogste regeringsgezag bekleed, zich een troon mag bouwen naast of boven het Hoogste wezen, in wiens hand alleen het leven der menschen is, en wien alleen de bepaling toekomt van het tijdstip, waarop het leven grenst aan de eeuwigheid. Uit het behandelde volgt, dat de voorstelling onjuist is, die aan den Staat een jus puniendi, uit zijne persoonlijkheid toekent, omdat de Staat geen andere dan eene fictieve persoonlijkheid heeft, die dus ook geene eigenlijke regten uit zich zelven bezit maar eene roeping te vervullen heeft, en uit den aard dier roeping, de middelen bezitten moet, om die roeping te kunnen vervullen. Men zegge niet, dat deze onderscheiding eene woordspeling is tusschen regt en pligt of roeping; want juist de eenzijdige beschouwing van de regten van den Staat, als persoon gedacht, maakte van het jus puniendi eene willekeurige toepassing, waardoor pijnbank en doodstraf geregtvaardigd schenen. Het is ligt verklaarbaar, hoe vorige regeringen voor deze nieuwere beschouwingen beducht waren als ondermijnden zij het gezag, - nu evenwel, nu het gezag in den Staat niet meer op den éénigen grond van de materiele magt (wettig of door geweld verkregen), gegrondvest is, maar vooral zijn steun vindt in de verheven roeping van zijn maatschappelijk wezen, is de eerbied voor het gezag meer geregtvaardigd en de gehoorzaamheid daaraan meer gebiedend. Wanneer ik alzoo onvoorwaardelijk de woorden van den heer van Deinse t.a.p. § 448 overneem ‘dat men door de onbedriegelijkste en onwederstaanbaarste uitspraken der rede en ondersteund door het gevoel van zedelijkheid en godsdienst, gebragt wordt tot de overtuiging, dat de menschelijke geregtigheid zich geenszins zoo ver uitstrekt, om zich de bevoegdheid toe te kennen, zijnen natuurgenoot in koelen bloede het aanzijn te ontnemen, in één woord, dat de doodstraf in hare toepassing moet beschouwd worden als eene daad van wreedaardigheid, die ten eenenmale in strijd is met de menschelijke natuur’, - dan blijft de vraag nog over: welke straffen kunnen de doodstraf vervangen? wier beantwoording de opheffing der doodstraf moet voorafgaan; en waarbij ik nog een oogenblik wensch stil te staan. De Nederlandsche strafregter spreekt nog voortdurend regt uit het strafwetboek van Napoleon, dat in zeer verschillende gevallen de doodstraf bedreigde. Niet onbelangrijk is de vergelijking der in Frankrijk verkregen resultaten van de pogingen om in dat strafwetboek een meer menschelijken geest te brengen, met die welke in Nederland verkregen zijn. Tot de belangrijkste wijzigingen van het strafregt in Frankrijk behoort in de eerste plaats de wet van 1832, die de bepaling invoerde, dat de toepassing der doodstraf - hoe gebiedend ook bij den | |
[pagina 462]
| |
Code Pénal voorgeschreven, - niet meer voor de jury verpligtend zou zijn, die, waar ze van oordeel was, dat die straf niet in verhouding tot de misdaad stond, deze, met aanneming van verzachtende omstanheden, in levenslange of langdurige gevangenisstraf veranderen mogt; - en in de tweede plaats behoort daartoe de aanneming van art. 5 der Constitutie van 1848, die de doodstraf voor staatkundige misdrijven ophief, met uitzondering alleen van aanslag tegen het leven des Keizers. In Nederland bleven de bedreigingen van doodstraf van den Code van 1810, met uitzondering van slechts één gevalGa naar voetnoot*) onveranderd van kracht tot het jaar 1854. De wet van 29 Junij 1854 is, als de laatste uiting van den Nederlandschen wetgever hoogst belangrijk, omdat daarin het laatste standpunt voorkomt van de wetgeving over ons onderwerp. Die wet stelde zich namelijk voor, eene eerste schrede te doen tot toepassing van zachtere straffen, en eene proef te nemen met het Pennsylvanische gevangenis-stelsel. Zij beoogde alzoo in de eerste plaats de hardheid van den Code Pénal te matigen, door aan de straffen het kenmerk van wraakoefening te ontnemen. Men verminderde ook de gevallen van doodstraf; reeds was die straf, door eene ruime toepassing van het regt van gratie, in de laatste jaren niet dan hoogst zelden toegepast gewordenGa naar voetnoot†). Intusschen mag het bevreemding wekken, dat de regering, bij de beraadslaging over die wet, de opheffing ja zelfs de vermindering der bedreigingen van doodstraf voor staatkundige misdrijven heeft tegen gehouden, - immers zij had niet alleen het voorbeeld van Frankrijk en andere staten, maar ook de gevestigde meening van bijna alle criminalisten van naam vóór zich, dat die straf noodeloos wreed is en onregtvaardig, omdat veroordeelingen voor staatkundige misdrijven niet altijd afhangen van het misdadige karakter der gelaakte handelingen, maar meestal van de politieke belangen der heerschende partijen. De grond dien de Regering destijds voor haren tegenstand opgaf, was, met het oog op het standpunt der wetenschap, nog meer bevreemdend, - zij grondde zich hier namelijk op het beginsel van zelfverdediging voor den Staat, - voorzeker eene onhoudbare theorie, gelijk wij uit het werk van prof. Mittermaier gezien hebben. Scherp tegen elkander over staande staatkundige partijen mogen vijanden zijn, die met regt elkander zoeken te vernietigen, - in dat regt van zelfverdediging voor partijen ligt evenwel niet de bevoegdheid opgesloten, dat ook de leiders of dragers dier partijschappen elkander op leven en dood zouden bestrijden, en het allerminst wel, dat het staatsgezag uit dat regt de bevoegdheid zou kunnen ontleenen, om zijn tegenstanders te dooden. De doodstraf nu werd bij de wet van 1854 afgeschaft, voor valsche munt gepleegd door muntbeambten, voor valschheid in staatszegels, in bankbriefjes en dergelijken, - voor enkele gevallen van manslag, kindermoord, en van brandstichting, en veranderd in tuchthuisstraf van 5 tot 20 jaren; - terwijl bij de | |
[pagina 463]
| |
overblijvende gevallen van doodstraf de toepassing van verzachtende omstandigheden werd uitgesloten. Al moge nu deze vergelijking voor de Nederlandsche wetgeving ongunstig zijn, men mag zich toch verheugen in eene toenadering tot de vermenschelijking der straffen, in een voor goed verlaten van het begrip van wraakoefening bij het bedreigen van straf, en in een proefneming tot opheffing der doodstraf op groote schaal. Het waren groote schreden voorwaarts gedaan, op den weg ter verbetering der strafwetgeving, sinds de eerste ontwerpen, waarin nog de beginselen van voorbeeldige afschrikking en boete-doening heerschtenGa naar voetnoot*). Men was sinds door het genootschap ‘tot zedelijke verbetering der gevangenen’ en door den strijd over gevangenis-theoriën opmerkzaam gemaakt op den slechten toestand onzer gevangenissen, en welkom moest alzoo den strafwetgever een nieuw beginsel van strafgevangenissen zijn. Zóó leerde men inzien, dat de doodstraf vervangen kan worden - door gevangenisstraf; immers niet alleen was eene proefneming daarmede genomen, maar die was ook volkomen gelukt; want sinds zijn de misdaden niet vermeerderd. En deze overtuiging kan thans te sterker zijn, daar het rijpende cellensysteem nieuwe gradatiën van gevangenisstraffen mogelijk maakt. Daar alle anticaesisten hierin overeenstemmen, dat de doodstraf alleen door levenslange of langdurige gevangenisstrafGa naar voetnoot†) kan vervangen worden, zoo schijnt voor de Nederlandsche wetgeving het gunstigste tijdstip thans gekomen te zijn, om te beraadslagen over de geheele opheffing der doodstraf, nu niet alleen het gevangenis-wezen, maar ook de strafwetgeving in beginsel en toepassing eene hervorming te gemoet gaat. De geschiedenis van den strijd tegen de doodstraf is gelijktijdig de geschiedenis der verbetering van het gevangeniswezen. Van het oogenblik af dat de eerste lichtstraal der openbaarheid door de ijzeren traliën der sombere gevangenissen viel, en het groote publiek met de tuchthuis-ellende bekend werd, werd het geweten verschrikkelijk gewekt over den jammerlijken toestand der huizen van tuchtiging. Van dien tijd af kwam de geest van het Christendom de theoriën van het gevangenis-wezen leiden, en sinds stelde men zich niets minder ten doel, dan om een verbeteringstelsel in de plaats van een verbitteringstelsel in te voeren. Deze nieuwe geest gaf aan de studie van het strafregt eene bepaalde rigting - de philanthropische. Hoe overtuigd ook, dat deze rigting de strafwetgeving - die inderdaad de afspiegeling is van den zedelijken en maatschappelijken toestand van een volk - meer in overeenstemming zal brengen met de behoeften en belangen onzer maatschappij, - zoo zal men toch, met een onbevangen oog die rigting volgende, wanneer men zich niet aan systeems gebonden heeft, afdwalingen opmerken, - verkeerde zijpaden, die ik zou willen noemen overdrijving en éénzijdigheid, de meest gewone gevaren van het omhelzen van systeems aan bespiegelingen ontleend. Het valt wel niet te ontkennen, dat | |
[pagina 464]
| |
onze eeuw hare philanthropie tot uitersten drijft; bij de bedreiging en toepassing van straffen zij men menschelijk, men wijde zijne zorg aan het lot der gevangenen, vooral leide men hen tot het bewustzijn van hunnen zedelijken val, en trachte hen uit de ellende hunner afdwalingen op te rigten en te verbeteren, en opene hun het vooruitzigt op materiëel welzijn als gevolg hunner verbetering, maar men wake er vooral tegen, dat niet de straf eene premie voor de ondeugd worde. Wie hoort niet nù reeds klagen over de ziekelijke philanthropie? Men neme, als voorzigtige leiders van den vooruitgang die klagte ter oore, en verwaarlooze ze niet; handelt men zóó, dan behoeft men ook voor de philanthropie niet te vreezen, noch te twijfelen aan hare goede vruchten; men make haar, waar zij nog lijdende is aan menschelijke zwakheden, gezond, maar doode ze niet! Ik sprak ook van eenzijdigheid, en had daarbij voornamelijk het oog op de voorstanders van het Pennsylvanische stelsel (afzondering bij dag en nacht met verpligten arbeid), die in ons vaderland thans de meerderheid schijnen uit te maken. Zij beschouwen de vraag beslist, in zoo verre zij meenen, dat dit stelsel algemeen moet worden toegepastGa naar voetnoot*), terwijl zij met een medelijdend schouderophalen, den twijfel van anderen over die volstrekte afzondering het ‘halfslagtige systeem’ noemen, en de voorliefde voor hunne gemoedelijke overtuiging zelfs zóó verre gaat, dat een der geachtsten en edelsten hunner ‘de voorstanders der gemeenschappelijke opsluiting begunstigers der ondeugd’ kon noemen. Wij gelooven niet, dat de vraag beslissend mag gesteld worden: hebben wij het Pennsylvanische, het Auburnsche of een ander stelsel voor Nederland te kiezen? De ervaring waarschuwt tegen het onvoorwaardelijk aannemen en volgen van een systeem; ik knel mij niet gaarne in systeems, maar blijf liever een vrij man, zij vorderen soms te zware eischen van het vrije denken. Leert ook weder hier niet de ervaring, dat stelsels ontstaan en verlaten worden, en dat zij ieder hun eigenaardigen leeftijd hebben? Dit pleit tegen de blijvende gangbaarheid der systeems! Wij hoorden nog in de laatste dagen, bij de beraadslagingen over de begrooting van Justitie (kosten der gevangenissen) van zuivere gronddenkbeelden spreken, die zeer betwistbare denkbeelden waren, - terwijl men dit ééne zuivere gronddenkbeeld al te vaak uit het oog verliest: dat de gevangenissen door geen stelsel alleen zullen verbeteren, maar wel in de eerste plaats door een goed beheer, door onafgebroken toezigt en leiding, waaronder ik ook de opvoeding der gevangenen versta, door de vorming van goede gevangenisdirecteuren en de aanstelling van een voldoend getal geschikte bewaarders! Deze vereischten zouden een slecht stelsel praktisch goed kunnen maken! Ongaarne zou ik voor een voorstander der gemeenschappelijke opsluiting gehouden worden, - in meer dan ééne gevangenis heb ik er de ellende van gezien, - maar niet zonder eenig regt zou men kunnen vragen: Wat is er verrigt, om de zóó onvoorwaardelijk afgekeurde gemeenschappelijke opsluiting te verbeteren of voor zoo verre zij nog geduld wordt dragelijk te maken? Terwijl men tonnen gouds besteedt aan het doen verrijzen van kasteelen volgens de | |
[pagina 465]
| |
nieuwe theorie, laat men de oude gevangenishuizen zooals zij zijn en warenGa naar voetnoot*). Wanneer men de publieke stemmen hoort ten gunste van het nieuw aan te nemen gevangenis-stelsel en de sommen hoort noemen, die voor den aanbouw der nieuwe gestichten besteed zijn, en nog zullen besteed worden, - dan kan men er zijne verwondering niet over verbergen, dat in ons land nog gevangenissen bestaan, die met eene bevolking van honderden gevangenen zoo weinig toezigt hebben, dat medegevangenen beurtelings de rollen van gevangenbewaarders moeten vervullenGa naar voetnoot†). Met regt mag men vragen, waarom dáár zoo vrijgevig, hier zóó zuinig, waarom voor het toekomstige stelsel zoo ruim, en voor de tegenwoordige ongelukkige gevangenen zóó karig? Waarom zoo liefderijk voor hen, die ná ons zullen vallen, en voor hen die nú misdeden zoo zorgeloos? Misschien heb ik te veel hierover uitgeweid,... toch zou ik het betreuren, als Nederland zich nu, door de verbazende sommen, die er voor de invoering van een bepaald gevangenis-stelsel vereischt zullen worden, misschien voor eene eeuw, of voor langer, met hand en voet aan het systeem van het jaar 1863 of van 1864 binden zou, een systeem dat misschien door het onmiddellijk op ons volgend geslacht veroordeeld zal worden, als niet meer passende voor hunne maatschappij! Men merke deze uitweiding niet aan als een afkeuring van het standpunt waarop thans de vraag van het gevangenis-wezen zich bevindt, wij wezen slechts de gevaarlijke afdwalingen van den goeden weg aan. Van de nieuwe rigting onzer eeuw verwacht ik in tegendeel een gevangenis-wezen, dat de doodstraf zal vervangen. De groote vraag is aan de orde. De Evangelische geest die de vraag leidt is de waarborg dat hervorming verbetering zal zijn. Maar... al erkennen wij dankbaar de edele pogingen van zóó vele verlichte mannen - bekennen wij ook, dat wij naauwelijks uit de duistere begrippen van eertijds over regt en doel van straffen tot beter licht gekomen zijn, dat we wel eene belangrijke schrede op den nieuwen weg gezet hebben, maar nog niet genaderd zijn tot dat rustpunt, waarbij wij elkander kunnen diets maken: nu hebben wij het ware stelsel, er blijft ons niets anders over, dan kalk en steenen aan te brengen, om te bouwen! Ten slotte druk ik den wensch uit, dat de lezer zich met mij vereenige in een opregte dankbetuiging aan den Heer Mr. J.B. Vos, voor het goede werk dat hij verrigt heeft, met de bezorging eener goede vertaling van het voortreffelijk boek van prof. Mittermaier. J.H. Gilquin. |
|