aderen, en hoe ook ik zou gevochten hebben, als ik niet wat anders had te doen gehad! Hoe wij onze reddende engelen begroetten, de Kozakken, die onze gezondheid dronken met emmers brandewijn met peper, de Pruissen die steeds begonnen met ons te zeggen: Ihr Uhr muss ich haben! als ware het om ons het uur onzer slavernij te doen vergeten, die Hannekemaaijers, die zonen der vrijheid, die dragers der hedendaagsche verlig(ch)ting en beschaving! Hoe wij juichten toen wij die geliefde Oranjekleur terug zagen, al zette menige oude Kees ook een scheef gezigt! Levendig staat mij dat alles nog voor den geest, des te levendiger omdat al de schoonste herinneringen van mijn leven aan dat tijdstip verbonden zijn, en ik met mijn vrouw over den ouden tijd pratende, nooit kan nalaten te zeggen: Wat zijn wij toch gelukkig, kind! dat wij dien tijd van de garde d'honneurs, en de koffij van f 3 het pond voorbij zijn! Onze kinderen weten het niet, wat akelige dagen wij en onze ouders beleefd hebben, toen men chicorei-nat en kunstkoffij slurpte, en gebrande koolblâren in zijn pijp moest stoppen! Goddank, dat is over, en zoolang Oranje aan het hoofd is, gebeurt zoo iets nooit meer! Maar laat ons de staatszaken daar laten! De oude man dwaalt zoo ligt van den tekst af. Ik wilde u over heel wat anders spreken, en welligt uw raad vragen. Zoo als ik zeide, zal ik weldra vijftig jaar getrouwd zijn, en mijn gouden bruiloft vieren. Daar ik met een groot aantal kinderen en kinds-kinderen gezegend ben, die heinde en ver verspreid zijn, maar reeds lang besloten hebben om op dien tijd te zamen te komen, meende ik het zeldzame voorregt dat ik geniet geheel onder ons te herdenken en er een stil, huisselijk feest van te maken. Dat ligt zoo geheel in den geest der mijnen, die volstrekt niet op uiterlijke vertooning, maar des te meer op echte soliditeit gesteld zijn. Maar helaas! ik had buiten den waard of liever
buiten de koperslagers gerekend! Want, hoe zonderling het u ook moge klinken, bij mijn gouden feest spelen de koperslagers een groote rol. Ik ben in mijn tijd, vooral in de dagen der ‘heugelijke’ omwenteling van 1813, een man geweest van nog al eenig gewigt. Lid van de regtbank van koophandel, idem van de Maatschappij van nijverheid (of Oeconomischen tak) enz. enz., had ik gelegenheid nog al wat te kunnen doen tot opbeuring van onze toenmaals kwijnende industrie; ik wist het zoo ver te brengen, dat het vreemde porselein geweerd en het Chinesche koper met een hoog regt bezwaard werd. Dat hebben die dankbare koperslagers, dat hebben die erkentelijke porcelein-fabrikanten nooit vergeten; eere hebbe hun hart! Want waar hun schat is, daar is natuurlijk ook hun hart. Maar, wat zij niet hadden moeten doen, was zich in deze zaak op den voorgrond te stellen. En dat hebben ze toch helaas! gedaan en zoo den boel in de war gestuurd. Te laat ben ik er van onderrigt geworden, en wanhoop er nu aan de zaak in het reine te brengen. De koperslagers voornoemd dan, zaam verbonden met een eerzaam handelaar in aardewerk en porcelein, hebben begrepen dat mijn feest luisterrijk moest gevierd worden; zij wilden zich wel aan het hoofd stellen, en dan zou alles goed gaan. Tot hun eer moet ik echter zeggen, dat zij dadelijk begonnen met er mijn oudsten zoon kennis van te geven. Die zoon van mij, mijnheer! ik durf het met gerustheid zeggen, is een van de braafste, degelijkste menschen die er bekend zijn, ieder acht hem hoog en heeft hem lief, en tot al wat goed en edel is leent hij gaarne zijne krachten. Hoog ingenomen met het denkbeeld om zijn vader en moeder, die hij afgodisch bemint, te vereeren bij zoo heugelijke gelegenheid, hoorde hij de voorstellers met welgevallen aan, en beloofde hun zijne krachtige medewerking tot bereiking van hun doel. Deze togen nu dapper aan het werk, schreven