| |
| |
| |
Mengelwerk.
Van Neurnberg naar Saltsburg.
I.
Het was aan alles te zien, dat er iets buitengewoons te doen was te Neurnberg, toen wij daar in den namiddag van 25 Augustus 1.1. aankwamen. Op het stationsplein was een menigte heeren en dames bijeen, wier oogen met belangstelling naar den langen trein waren gerigt en naar al de vreemdelingen, die als een bijen-zwerm uit de wagens te voorschijn kwamen. En men behoefde niet te vragen, al wist men het niet, voor welk een feest het oude Neurnberg zich in feestdosch had getooid. Daar, vlak tegenover de plaats, waar de spoortrein zijn vaart had gestuit, zag men met groote letters: Bureau des Gustav-Adolf-vereins. De Gustaaf-Adolfvereeniging zou hier hare algemeene jaarvergadering houden en had ook aan hare Nederlandsche zuster een uitnoodiging gerigt, om die vergadering met hare tegenwoordigheid te vereeren.
Met drie mijner vrienden ging ik daarheen. Wat wij zagen en hoorden op onzen togt, daarvan wil ik u het een en ander verhalen. Van de vergadering zal ik zeer weinig zeggen; ik heb er elders reeds van gesproken. Maar al wat die vergadering omringde, onze ervaringen te Neurnberg zelf en op den heerlijken togt, dien wij deden door het Saltskammergut heen naar München, het heeft alles een zoo levendigen indruk op mij gemaakt, dat ik anderen daarin wensch te doen deelen. Te meer wil ik een poging wagen, om van die oorden een schets te geven, daar het mij is gebleken, dat onze Hollandsche reizigers zelden Beijeren en het Saltsburgsche bezoeken en meer naar den Harz, de Saksische Schweiz, het Thuringer-wald en Zwitserland zich begeven. Het zou kunnen zijn, dat de een of ander mijner lezers in de winterdagen bij den huiselijken haard had zitten peinzen over een reisplan voor den naderenden zomer. Misschien wekt mijn verhaal hem op om mijn voorbeeld te volgen. Ik ben er zeker van, dat hij mij dankbaar zal zijn voor de goede gedachte, die ik bij hem opwekken mogt. -
Het is nog al ver, van hier naar Neurnberg. Men moet heel wat uren op den spoortrein zitten, eer men de oude veste voor zich ziet. Maar dat wij een spoortrein voor zulke togten tot onze dienst
| |
| |
hebben, dat is een groote zegen. Nu behoeven wij niet, zooals David van Lennip, eenige weken te verreizen, eer wij te Wiesbaden zijn. In drie dagen kwamen wij op de plaats onzer bestemming, zoo gemakkelijk, dat wij nog een halven dag te Keulen, een ganschen dag in de omstreken van Wiesbaden, en eenige uren te Bamberg konden vertoeven. Keulen voorbij te gaan, zonder nog even een blik in den Dom te werpen, neen! het was niet mogelijk. En nu, welk een verandering sedert een negental jaren! tegenover den Dom, die prachtige brur, waarover of liever waardoor wij bij onze aankomst henen stoomden. Hier ontmoeten elkaar de middeneeuwen en de negentiende eeuw. Het werk, in de middeneeuwen begonnen en lang gestaakt, het wordt nu voltooid. Onze eeuw is in staat, die eeuwen te begrijpen en de denkbeelden, toen gerezen, uit te werken. Maar zij blijft niet staan bij het oude; zij teert niet voort op de gedachten en de werken der middeneeuwen. Onze eeuw heeft ook hare eigen gedachten, hare eigen scheppingen, zoo verheven en grootsch, als waarvan de middeneeuwen niet droomden. Is het niet, alsof die trotsche dom, die zich hoog boven de gansche bisschopsstad verheft, thans met verbazing staart op het reuzengevaarte, dat daar door den genius van onzen tijd over den Rhijnstroom is heengeworpen? Er is een gedachte in die torenspitsen, die bij duizenden ten hemel wijzen, een gedachte in die bogen en pilaren, het beeld der natuur - maar versteend, een woud, maar waarin de lente en zomer niet volgen op den herfst en winter. Hoe verheven de indruk van den Dom ook zij, er is iets kouds en iets doodsch in zijne gewelven. Maar ziet ge van boven naar den Rhijn en het grootsche werk, daar tot stand gebragt in den jongsten tijd, ziet gij den rookenden en snuivenden Salamander door den getralieden koker, die daar ligt over de rivier, van heinde en ver de vreemdelingen naar Keulen voeren, dan spreekt tot u de negentiende eeuw als een eeuw van leven, van beweging, van vooruitgang, een
eeuw van verbroedering der volken, van ontwikkeling der menschheid.
Maar wij gaan voort. Niet meer dan een vlugtigen blik kunnen wij aan Keulen wijden. Neurnberg is het hoofddoel van onzen togt. Toch nog een wijle vertoefd op de druk bezochte badplaats Wiesbaden, het liefelijk Schwalbach en Schlangenbad bezocht, de Russische kapel bij Wiesbaden niet vergeten; wij hebben den tijd. De stoom brengt ons in eenige uren in het hart van Beijeren. Wij vinden zelfs nog tijd om Bamberg te bezoeken. - Hebt gij wel eens een vriend van het oude ontmoet, die zich bitter beklaagt over den vooruitgang in alle dingen, die in elke hervorming een omwenteling ziet en elke vernieuwing als een vernieling veroordeelt? welnu, als gij u verbeelden kunt, hoe die vriend van het oude zich gevoelt, te midden van het jagen en streven van ons tegenwoordig geslacht, hoe hij wil blijven staan te midden van den voortsnellenden stroom en telkens wordt meêgesleept tegen wil en dank en eindelijk zijn standpunt wel verlaten moet en in vredes-naam ook maar meêgaan; als ge u dat kunt verbeelden, dan kunt gij u ook een voorstelling maken van onze stemming, toen wij Bamberg hadden bereikt en daar, vermoeid van den langen togt op het midden van den dag, tot rust wenschten te komen, eer wij verder gingen. Het was
| |
| |
ons plan, hier eenige uren te vertoeven; wij hadden dus geen haast om het middagmaal te gebruiken, waartoe hier de gelegenheid was. Gaarne zouden wij op ons gemak wat hebben gerust en dan den inwendigen mensch versterkt. Doch er viel aan geen rust en gemak te denken. Een onafzienbare reeks van borden, met gloeijende soep gevuld, stond in het stationsgebouw op de reizigers te wachten, die na een half uur verder moesten trekken. Bijna allen, die met ons waren uitgestegen, vielen dan ook, als uitgehongerde wolven, op hun spijze aan. Een kastelein, die overal te gelijk werd geroepen, vloog rond door de zalen, en wist met zijn onbegrijpelijk geheugen alle bestellingen, die hem op zijn weg werden toegeschreeuwd, aan te nemen en ten uitvoer te brengen. Er was niets aan te doen. Wij moesten meê ons haasten en waren dan ook bijna gereed, toen de man, die er uitzag als een pedel aan onze akademiën, met een langen stok, van een grooten knop voorzien, in de hand, aan alle deuren op plegtigen toon verkondigde, dat de trein na tien minuten vertrekken zou. Ik heb nergens dan te Bamberg zulk een statigen wachter gezien. De kleêren maakten ook hier den man. Toen wij later denzelfden persoon in zijn gewone kleeding aan den arbeid zagen, moesten wij hem tweemaal aanzien, eer wij hem konden herkennen.
Bamberg is fraai gelegen aan de noordelijkste punt van den driehoek, waarbinnen de Frankische Schweiz besloten is. ‘Wenn Nürnberg mein war’, zoo luidt een oude spreuk, ‘wollt' ich's zu Bamberg verzehren.’ Ik voor mij zou het liever te Neurnberg zelf doen. Maar, de smaken verschillen. Vergeet echter niet, als ge den voet in Beijeren hebt gezet, ook in Bamberg enkele uren u op te houden; want hier begint de reeks van kunstwerken, waardoor zich de oude koning Lodewijk een onvergankelijke eerzuil heeft gesticht. De dom, met zijn vier torens, door Hendrik II, gemaal van Kunigunde (weemoedige gedachtenis!) in de elfde eeuw gesticht, heeft zijn tegenwoordige gedaante aan den kunstlievenden vorst te danken. Al wat niet met den bouwstijl in overeenstemming was, heeft hij uit de kerk doen verwijderen, zoodat deze thans een schoon, harmonisch geheel vertoont. Merkwaardig is de krypt onder het koor; niet minder het metalen Christusbeeld op het altaar, waarin gij de meesterhand van Schwanthaler zult herkennen. Ook Vischers genie heeft zich hier op menige grafzerk afgedrukt. Laat dien indruk der middeneeuwsche kunst u niet ontnemen, zooals ons gebeurde, door het luid geprevel der domheeren, die zich komen nederzetten in de banken van het koor tegenover elkander, zoodat men niet weet, waarover zich meer te verwonderen, over hunne onnoozelheid, die hen in het openbaar zulk een ziellooze plegtigheid doet verrigten of over de heerschappij, waarmêe zij hunne aangezigtsspieren in bedwang houden, die zich zelfs niet tot een glimlach plooijen, bij zulk een dwaze vertooning. Ik raad u ernstig aan, zoodra die heeren binnenkomen, de wijk te nemen naar den Michelsberg en u daar te verkwikken in den aanblik der schoone natuur.
Doch het wordt tijd, dat ik u eindelijk Neurnberg binnenleid. Ik noodig u tot een wandeling door de stad en daarna tot een rijtoertje buiten om; als daardoor dan eenige belangstelling bij u is opgewekt in hare bewoners, zoo vertel ik u een en ander van hetgeen zij deden om
| |
| |
het verblijf hunner 7 à 800 gasten te veraangenamen. Maar sla eerst uw Longfellow op en lees zijn lied op Neurnberg:
In the Valley af the Pegnitz, where across broad meadow lands.
Rise the blue Franconian mountains, Nuremberg the ancient, stands.
Quaint old town of toil and traffic, quaint old town of art and song,
Memories haunt thy pointed gables, like the rooks that round them throng:
enz. enz.
‘Nuremberg, the ancient’, zegt Longfellow, en de eerste blik op Neurnberg doet u het hem nazeggen. Geen stad, die zulk een vreemden indruk maakt als deze. Zoodra gij haar zijt binnen getreden, ziet gij u in de middeneeuwen verplaatst en van alle kanten door den Gothischen bouwstijl omgeven. En het is niet enkel toeval, dat hier het oude zoo zorgvuldig is bewaard; zelfs de nieuwe gebouwen, die buiten de stad worden opgetrokken, hebben allen den vorm van de meeste Neurnbergsche woningen. Het is een geheel éénige stad in Duitschland, die haars gelijke niet heeft, en daarom verdient zij, dat wij er wat langer dan elders vertoeven.
Wij beginnen onze wandeling van de markt af en al aanstonds, eer wij verder gaan, is hier veel voor ons te zien. Aan de eene zijde het druk gewoel der groenmarkt, aan de andere zijde een lange rij van houten kramen, waar onderscheiden kooplieden hunne waren uitstallen, aan den noordkant een fraaije bron, een pyramide in zuiver Gothischen stijl, een kunstwerk uit de 14de eeuw (1355-62). In den tegenwoordigen vorm is het gerestaureerd tusschen 1821-24, door Albert Reindel, op kosten van den lateren koning Lodewijk, die toen nog kroonprins was, maar zijn liefde voor de kunst reeds in allerlei schoone werken openbaarde. Uit acht metalen leeuwenkoppen springt hier het heldere water te voorschijn. De onderste beeldenrij stelt voor: benevens eenige keurvorsten, Godfried van Bouillon, Klovis van Frankrijk, Karel den Groote, Judas den Makkabeër, Josua, David, Julius Caesar, Alexander en Hektor. Iets minder fantastisch door een gemengd is de tweede rij naar boven, waar Mozes en 7 profeten staan afgebeeld. Hooger op, zooals dat de gewoonte is bij de Duitsche meesters, ziet gij de beelden der restaurateuren. Op dezelfde markt vindt gij de woningen, waar Pirckheimer en Albrecht Durer het levenslicht zagen. Pirckheimer kent gij uit de geschiedenis der Hervorming. Hij was de trouwe vriend van Ulrich van Hutten; nog menigen brief bezitten wij van beiden, die van hunne geestverwantschap getuigt. Hij verdedigde den grijzen Reuchlin tegen zijne vijanden en bestreed den fanatieken Eck met de scherpe wapenen der satire, die hij zoo goed wist te hantéren. Maar juist zijn geschrift tegen Eck heeft een donkeren nevel over de laatste jaren van Pirckheimers leven geworpen. Hij werd door Eck vervolgd en geplaagd. Daardoor en ook door de geweldenarijen en ongeregeldheden, die rondom hem uit het hervormingswerk voortkwamen, vooral door den boerenkrijg, werd hij eenigzins afkeerig van de goede zaak. Daar kwam bij, dat zijne oudste zuster, Charitas, abdis van
een klooster te Neurnberg, op de treurigste wijze moest deelen in de vervolgingswoede, die vooral tegen de kloosters losbarstte. In een weemoedige stemming, maar toch met heilbeden voor zijn vaderland en den vrede der Kerk op de lippen, bezweek hij in het
| |
| |
jaar der Augsburgsche geloofsbelijdenis.
Meer nog dan deze is Albrecht Durer bekend, een vriend van Pirckheimer en Hutten. Hij wordt geroemd als mensch, maar beklaagd als het slagtoffer der plagerijen eener booze vrouw; hij wordt door alle kunstkenners bewonderd als schilder. Hij was de stichter eener school, van waar een reeks van beroemde schilders is uitgegaan. Beijeren is vol van meesterstukken, door zijne hand in het leven geroepen, en ook te Neurnberg treffen wij enkele vruchten aan van zijn schoonen geest. De groote zaal van het raadhuis is geheel door Durer beschilderd. In hem zien wij een voorbeeld, hoe ook het zedelijk karakter van den kunstenaar zijne voortbrengselen kan adelen. Den 7den April 1828 werd zijn dood, toen drie eeuwen geleden, herdacht en bij die gelegenheid de eerste. steen gelegd voor een standbeeld ter zijner eere. Maar hij behoort onder de uitstekenden, die geen standbeeld behoeven; zoolang hunne werken blijven leven, kunnen ook hunne namen niet sterven.
Niet ver behoeven wij ons van de markt te verwijderen of wij zijn bij de St. Sebalduskerk, een dier meesterstukken van bouwkunst, waaraan Beijeren zoo rijk is. Van twee torens voorzien, beiden 264 voet hoog, staat zij daar, niet, zooals onze oude kerken, aan alle kanten van smerige huisjes omringd; neen, zij staat daar vrij en ongedeerd. Aan alle kanten kunt gij haar bezigtigen. Laat ons aan de noordzijde binnentreden, door de zoogenaamde bruiddeur, waar de jonggehuwden doorgaan, als zij te zamen den zegen van God op hun echt komen vragen. In het rijk versierde Gothisch portaal ziet gij de beelden der wijze en dwaze maagden. Zijn zij hier alleen aangebragt, omdat in die gelijkenis van een huwelijk sprake is? Of zouden zij ook een dieper beteekenis hebben en dienen om de jeugdige echtgenooten te herinneren aan die ware wijsheid, die ook in het huwelijk niet ontbreken mag, aan de olie, waarmeê de lamp van hun vereenigd leven moet worden brandend gehouden? - Toen ik de kerk bezocht, werd er juist een huwelijk ingezegend. Ik was nieuwsgierig om te zien, hoe de gemoedelijke Beijeren bij zulk een gelegenheid den geest, die in hen woont, openbaren. Maar ach! er was geen geest in den mond des predikers, die daar voor het altaar stond. Hij stond er met een boek, hij las een formulier, zelfs een formuliergebed; de stichting was voor mij verloren.
Maar wat trekt daar ons oog, als wij het altaar verlaten, daar in het midden der kerk? een zilveren kist in een glazen huis. Het is het wereldberoemd gedenkteeken voor den heiligen Sebaldus, vervaardigd door Peter Vischer en zijne 5 zonen. Welk een rijkdom van kunst zien wij hier bijeen! Op ranke zuilen rust het gewelf als een troonhemel, met allerlei beelden en zinnebeeldige voorstellingen versierd, en op de zuilen zelven bewonderen wij de kroon van geheel dit meesterstuk, de onvergelijkelijk schoone 12 apostelen. Als gij eenmaal op deze het oog hebt gevestigd, dan ziet gij niet meer naar de 12 kerkvaders daarboven of naar een der 72 groote en kleine figuren, waarmeê het monument is bedekt, doch zonder overladen te zijn. Alleen aan de beeldtenis van Peter Vischer, den edelen kunstenaar, en aan die van den edelen patroon der kerk brengt gij nog uwe hulde. Wat kunstschatten deze kerk bevat, kunt gij eenigzins vermoeden, als ik u zeg, dat wij hier
| |
| |
bijeen vinden: schilderijen, bas-reliefs, snijwerk van Wohlgemuth, Dürer, Hans Culmbach, Merianus, Adam Krafft, heerlijke glasschilderingen uit het einde der 15de en het begin der 16de eeuw en een kansel, die alleen reeds een bezoek der kerk zou beloonen.
Het zien van kunstwerken is vermoeijend, en het doet ons goed, even naar buiten te gaan en wat vrije lucht in te ademen op de hoogte, waarop de Burgt is gebouwd, een oud slot, dat op zichzelf niet bijzonder belangrijk is, maar een liefelijk uitzigt geeft op Neurnbergs omgeving. Gij staat daar op de oude wallen der stad; als gij over de wallen heenziet, ontdekt gij beneden u een drooge gracht, waarvan vroeger de vesting omgeven was, en in de buitenzijde van den muur, niet ver van het slot, ziet gij in de steenen een diepen afdruk van een hoefijzer. Gij vraagt natuurlijk, wat dit beteekent, zooals gij in den vreemde naar alles vraagt, meer dan in de stad uwer geboorte. Hier, wordt u geantwoord, sprong de roofridder Eppelein van Gerlingen met zijn paard naar beneden, over de gracht heen, zonder eenig letsel te bekomen. Als gij een dichter zijt, maakt ge op dien stouten springer een vers; en, dichter of niet, gij zult nooit zijn voorbeeld volgen. Is uw hart niet al te gevoelig en eenigzins tegen akelige indrukken bestand, daal dan eenige trappen naar beneden in het slot; daar ziet gij de folterkamer met al de foltertuigen uit den ouden tijd en gij hoort u een beschrijving van het gebruik dier werktuigen geven door een vrouw, die een waardige echtgenoote zou zijn geweest van een der meesters in de treurige kunst om het brooze leven van een sterveling te verbitteren. Bij het zien van zulke afgrijselijkheden (ik bedoel nu niet de vrouw, maar de kamer en wat er in is) gevoelen wij toch, dat het menschdom in ware menschelijkheid een weinig is vooruitgegaan.
Het bezoek der Sebalduskerk zal u niet hebben afgeschrikt, om ook de andere hoofdkerken van Neurnberg te bezigtigen. Wij treden de St. Aegidiuskerk binnen. Zij dagteekent in haar tegenwoordigen vorm uit later tijd. In 1696 brandde de oorspronkelijke kerk af en in 1711-18 verrees het nieuwe gebouw uit de puinhoopen, in Italiaanschen stijl, met korinthische zuilen van binnen. Veel minder is hier de kunst vertegenwoordigd dan in St. Sebald. Alleen het stukeerwerk en het altaarstuk van onzen van Dijk, een graflegging, verdienen uw bijzondere aandacht.
Maar nog wacht u een rijk genot. Wij gaan verder en daar, voorbij die prachtige bronzen fontein, met beelden versierd, die de hoofddeugden voorstellen, de geregtigheid bovenaan, daar, tegenover het zoogenaamde Nassausche huis, dat vroeger aan de vorsten van Nassau toebehoorde, daar ziet gij de heerlijke St. Laurenskerk en uw oog kan zich aan haar schoonen vorm bijna niet verzadigen. De St. Laurenskerk dagteekent uit de middeneeuwen. Bijna twee honderd jaren werd aan haar bouw besteed, van 1278-1477. Het is de zuiver gothische stijl, dien wij hier aanschouwen. Ook hier kunt gij vrij het gansche gebouw van alle kanten waarnemen, zonder u door nevengebouwen belemmerd te zien. Magtig is de indruk van het front, de façade. Twee statige torens verheffen zich naar boven. Tusschen deze is de groote deur en daarboven het jongste gerigt in beeldhouwwerk, eenige groepen uit de lijdensgeschiedenis des Verlossers er nevens; daarboven een groote roos of ster,
| |
| |
een gothische achthoek, die de kroon opzet aan het geheel. De overige zijden der kerk zijn met deze façade in overeenstemming, hoewel zij natuurlijk veel minder de aandacht trekken.
Niet minder grootsch is de indruk, als gij de kerk zijt binnengetreden. Ook hier is alles zuiver gothisch; het koor, door zeven zuilen gedragen, wordt fantastisch verlicht door de fraai beschilderde vensters. Deze vensters dragen de namen hunner schilders, allen te huis behoorende in het midden der 15de eeuw. Het hoofdaltaar en de kansel, beiden van marmer, zijn van de eerste meesters uit dien tijd afkomstig en in 1839-40 gerestaureerd. Doch het allermeest boeit u het sakramentshuisje van Adam Krafft. Het is aan een der pilaren verbonden en verheft zich als een slanke toren tot een hoogte van 63 voet. In 4 afdeelingen is het verdeeld en elk dezer afdeelingen is met beeldengroepen versierd. Het gebouw wordt gedragen door den bouwmeester en zijne gezellen. De voorstellingen uit de lijdensgeschiedenis, waarmede het is gestoffeerd, zijn omgeven van allerlei bloem- en loofwerk, zoo natuurlijk en kunstig, dat men aan Adam Krafft de bekwaamheid toeschreef om de steenen week te maken en tot allerlei vormen te kneden. Ik behoef u niet te zeggen, dat er nog veel meer andere merkwaardigheden in deze kerk zijn te zien: grafsteenen, houtsneewerken, schilderijen enz. Maar gij vergenoegt u liever met enkele meesterstukken dan u al te zeer door het vele en velerlei te vermoeijen.
Wij hebben waarlijk wat rust noodig na deze kerkvisitatie. Ik stel u voor om die rust in een rijtuig te nemen. Het is heerlijk weêr en een open tweespan staat juist daarginder stil. De koetsier schijnt mijne gedachte te raden; daar komt hij al naar ons toe. ‘Rijd ons om de stad heen en vergeet niet, bij het kerkhof stil te houden.’ Het zitten verkwikt na zoo'n lange wandeling. Wij zijn buiten. Nu ziet gij de oudheid van Neurnberg in de sterkst sprekende typen. Wat zonderlinge bouw van poorten! de Frauen-en Königs-Thor, de Marien-, Laufer-, Neue, Spittler-Thor, allen van karakteristieke torentjes voorzien, die men nergens vindt dan hier, en bijna elk dezer poorten en torens, evenals de muren der stad, met sierlijk klimop bedekt, dat bij de donkere kleur der steen en zonderling afsteekt. Aan gene zijde is de stad met fraaije buitens omgeven; sommigen munten door een schoonen aanleg uit; vooral trekt één buitengoed ons oog, dat met sierlijke letters boven den ingang den naam van Alhambra vertoont, naar men zegt, een model van het Moorsche paleis van dien naam in Grenada. De bouwkunst bloeit in Neurnberg zeer. Dat bemerkt ge vooral in het nieuwere gedeelte of liever in de voorstad, waar een aantal nieuwe huizen wordt opgetrokken - allen in denzelfden ouden stijl, waardoor zich Neurnberg geheel onderscheidt.
Wij zijn aan het Joannes-kerkhof en stappen af. Zooals overal elders in Duitschland, zoo is het ook hier niet noodig, gelijk in ons vaderland, aan een koster of deurwachter verlof tot het bezigtigen van deze rustplaats der dooden te vragen en dan bij het heengaan een belooning uit te reiken. Kerken en kerkhoven, alles staat in Beijeren voor den vreemdeling open. Ongehinderd dwalen wij rond en, meer dan het schoon gebouw, in het nieuw gedeelte van het kerkhof opgerigt, trekken de hamen ons oog, die
| |
| |
wij daar lezen op de groote steenen, waarmeê de graven in het oude gedeelte zijn bedekt. Die namen voeren ons met den geest terug naar het lang verleden. Wij zien ons verplaatst in den schoonen hervormingstijd, toen kunst en wetenschap uit haar doodslaap waren ontwaakt en allerwege bloeiden met jeugdige frischheid en kracht. Ook Neurnberg heeft in dien tijd een tal van beroemde mannen aan de nieuwe wereld geschonken. Hier ligt Wilibald Pirckheimer, de grijsaard, aan wien wij niet dan met weemoed denken; daar de groote Albrecht Durer; ginds de dichter Hans Sachs en nog vele anderen, minder algemeen bekend. Zij hebben gestreden en geleden, om den nieuwen geest de verouderde vormen te doen verbreken, en hun arbeid was niet ijdel. Nog is hun werk niet voltooid en onze tijd vooral heeft de roeping om hunne taak te vervolgen. Hier, op het graf dier edelen leggen wij de gelofte af, dat wij hun voetspoor niet verlaten zullen en de bede rijst ons op de lippen, dat er veel van den geest dier edelen wone in ons hart.
Maar wij worden gestoord in onze overpeinzingen. Daar komt een lijkstoet het kerkhof binnen. Het is een katholiek, die begraven zal worden; want ginds, aan den kant der roomsche kapel, die vlak bij het kerkhof staat, komt een pastoor in zijn wit gewaad en achter hem een jongen met een wierookvat, zeker een koorknaap op zon- en heilige dagen, maar nu een gewone jongen, met een versleten buis en gelapte broek. En achter de baar, die tot den geopenden grafkuil nadert, ontdekken wij een vrouw in het zwart met rood beschreide oogen; zij is de treurende, die den geliefden ontslapene beweent; en achter den kleinen stoet volgt een viertal personen, armoedig gekleed, met boeken onder den arm, twee mannen en twee knapen. Wij scharen ons mede om het graf. Een sierlijke kist, met bloemen bekranst, wordt daarin neêrgelaten. En hoort! daar klinkt ons een liefelijk graflied in de ooren; die vier personen waren het koor, dat de plegtigheid opluisteren moest. Er is iets roerends in dit tooneel. De pastoor neemt het woord en houdt een eenvoudige toespraak over leven en sterven en doet een zeer gepast gebed, waarin slechts eenmaal de naam van Maria wordt genoemd, maar dat overigens zuiver is van inhoud, ook voor onze protestantsche ooren. Wij bidden meê en weenen met de vrouw. Nog eens een lied en de plegtigheid is geëindigd en wij gaan heen met den wensch, dat wij ook zoo iets hadden bij ons, om onze koude begrafenissen te vervangen.
Wij gaan heen en naar huis, maar om morgen een nieuwen togt te ondernemen. Wij moeten de Neurnbergsche nijverheid, waarvan wij zooveel hebben gehoord, nog wat meer van nabij leeren kennen. Een minder aangename ondervinding deden wij daarvan op in den vroegen morgen van een der dagen, die wij te Neurnberg doorbragten. Te zes ure zouden van de torens der Sebaldus-kerk de bazuinen worden geblazen, ter eere van het Gustaaf-Adolf-feest. Wij waren tijdig opgestaan en hadden onze vensters geopend, om de statige toonen op te vangen; maar helaas! ze werden bijna verdoofd door het kloppen en hameren, dat ons van alle kanten tegenklonk uit de geopende vensters in onze buurt. Die teleurstelling werd ons vergoed, toen wij later de vruchten van dat kloppen en hameren zagen. Hoe sterk de nijverheid hier
| |
| |
bloeit, kunt gij eenigzins nagaan, wanneer ik enkelen der fabrieken opnoem, waaraan Neurnberg rijk is. Er zijn smederijen, borstelmakerijen, flesschen-blazerijen, goud- en koperslagerijen; er worden kammen, zwepen, allerlei bordpapieren-, gom-elastieke en gutta-percha-waren vervaardigd, handschoenen, naalden, passers, lucifers enz. enz. Vooral de papiermaché-fabrieken en de speelgoedwinkels zijn zeer merkwaardig. Men heeft het hier ver gebragt in het nabootsen der natuur met ‘gekaauwd papier,’ zooals de Vlaming zegt; de anatomische preparaten zijn voortreffelijk, de druiven en appelen en peren zijn op het oog niet van de werkelijke vruchten te onderscheiden. Zeer vermakelijk is ook het bezoek van een speelgoedwinkel. Wat al fraaijigheden daar bijeen, meer dan in eenige bazaar bij ons, op den heugelijken St. Nikolaas-dag. Wat al beweegbare poppen, rondloopende muizen en wagentjes met een paard er voor en een hond er achter! Zie hier een wieg met een wakker kind; het uurwerk wordt opgewonden, de wieg begint te schommelen en langzamerhand raakt het kind in slaap; het heeft zich neergelegd op het kussen en de oogjes gesloten; maar op eens wordt het wakker - met een schreeuw; daar zit het weêr overeind en het spel begint op nieuw. Maar wij zouden hier te veel tijd verliezen en wij hebben nog een Museüm te zien.
Een Museüm! dat is op reis als een hooge berg, dien men fatsoenshalve niet kan laten liggen. Ten minste, zoo is het mij doorgaans bij het binnentreden van zulk een gebouw. Ben ik er eenmaal in, dan gaat het ook weêr als boven op een berg. Er is zooveel merkwaardigs te zien, dat ik geen spijt heb, mijzelven overwonnen te hebben. Het Museüm Germanicum is zonder twijfel een der sieraden van Neurnberg. Hier kan de liefhebber van oude potten en pannen, van oude schoenen en handschriften, van oude zwaarden en speren, van oude bekers en kannen en wat niet meer! het hart ophalen. Maar ook de minnaar der kunst vindt hier een schat, die het bezoek van dit Museum alleen reeds ruim beloont. Ik bedoel de groote schilderij van Kaulbach; zij stelt keizer Otto III voor, die het graf van Karel den Groote opent. Daar zit nog de keizer, geheel gekleed, op een gestoelte, als ware het leven niet uit hem geweken. Treffend is de uitdrukking van verbazing en ontzetting, die deze aanblik te weeg brengt op het gelaat van Otto en de zijnen. Een krijgsknecht, die met een fakkel vooruitgaat, is met dien fakkel ter aarde gevallen, maar zoo, dat nu het fakkellicht van ouder af een fantastisch schijnsel werpt op het doodelijk bleek gelaat van den gestorvene. Niet minder meesterlijk is de mengeling van ligtzinngheid en ernst op het aangezigt eener jonge vrouw. Liever zien wij in deze schilderij een loutere fantazie, dan een symbool van het doel des Museüms, zooals men beweert, om namelijk de schatten van het oude Germanië aan het licht te brengen.
Wij besluiten onzen togt door Neurnbergs straten en gebouwen met een wandeling naar de liefelijke Rosenau, een buiten-societeit. Hier komt de Gemüthlichkeit van den Beijer eerst regt aan den dag. Vaten bier liggen hier naast elkander en de kraan staat niet stil, die het geliefkoosde vocht in de groote liters doet nederdalen; ham en worst en brood vormen daarbij het eenvoudig maal; men denkt er niet aan om een vork te vragen;
| |
| |
ieder neemt maar, wat hij begeert, en niemand ziet er tegen op, om het glas van een ander als het zijne te gebruiken. Op een soort van tribune zitten eenige muziekanten, die van tijd tot tijd een lied door de boomen doen weêrklinken. Een lichtstreep verheldert eensklaps het schemerdonker. Het is een gas-illuminatie, die daar ginder ontstoken wordt. Na eenige vruchtelooze pogingen om geen enkel duister punt meer over te laten, schittert eindelijk de dubbele adelaar in vollen glans en het Germania er boven. Van alle kanten gaat een luid hoerah omhoog en de kreet doet zich hooren: Das Deutsche Vaterland!! Maar de muziekanten vertoonen zich niet. Durven zij niet, of kunnen zij niet? Daar komen zij weêr, en hoort, zij stemmen het geliefde volkslied aan van Germania's zonen en allen rijzen op van hun zetel en zingen meê, dat het een lust is. Wie iets van het volksleven in Beijeren wil leeren kennen, verzuime dergelijke bijeenkomsten niet. Vooral in den zomer zal hij zich daarbuiten meer tehuis gevoelen, dan in de benaauwde Bier-kneipen in de stad, die zeker allerverderfelijkst zijn voor de gezondheid en de frischheid van gedachten.
Eer wij Neurnberg vaarwel zeggen, moet ik nog over twee dingen spreken. Ik heb nog iets op het hart omtrent het huiselijk leven en het kerkelijk leven in Beijeren. Eerst dan over het huiselijk leven. Het voorregt viel ons te beurt, gedurende ons verblijf te Neurnberg, bij een fatsoenlijke familie onzen intrek te nemen en, hoewel door het feest, dat gevierd werd, het huiselijk leven natuurlijk in enkele opzigten afweek van zijn gewonen gang, toch konden wij er genoeg van leeren kennen om daarvan een indruk meê te nemen. Wordt de Hollander dikwijls boven den Duitscher om netheid en zindelijkheid geroemd, hier was daartoe geen reden. Integendeel, alles zag er zoo frisch en zoo helder uit, als in menig Hollandsch huis niet het geval is. Veel werkt daartoe meê, dat er nergens in de vertrekken tapijten op den grond liggen en de eikenhouten vloer telkens kan worden geboend. De huizen zijn veelal in verdiepingen afgedeeld, die elk afzonderlijk bewoond worden. Wij logeerden op de derde verdieping en hadden dus het genoegen, telkens als wij uitgingen of t'huis kwamen, een kleine honderd trappen te mogen op- en afwandelen. Ik zal niet beproeven een beschrijving te geven der inrigting van het huis en van het ameublement der kamers Het laatste verschilde weinig van wat wij in Holland zien en is daarbij zeer afhankelijk van den bijzonderen smaak der bewoners. Echt Duitsch was aan den wand een verzameling van kleine busten der voornaamste komponisten, en daaronder een klimop-plant, die met haar weelderig groen zich een weg tusschen Mozart en Haydn en Beethoven zocht te banen. Onze gastvrouw en gastheer waren pas eenige maanden gehuwd; de laatste was Lederhandler in kompagnie met zijn schoonvader. Deze woonde vlak naast ons logis en had aan de helft van ons gezelschap gastvrijheid verleend, zoodat wij ons bij beide familiën te huis gevoelden. En beiden wedijverden om ons het verblijf te Neurnberg regt aangenaam te maken. Wel moesten wij ons schikken naar de
Beijersche gewoonten, naar het vroeg en eenvoudig ontbijt, naar het middagmaal precies op den middag, naar de soep met fijn gesneden pannekoeken er door, naar de groenten, drijvende in het vet enz. enz.; maar toch ontdekten
| |
| |
wij nu en dan een poging, een wanhopige, maar toch vriendelijke poging, om de Hollandsche gewoonten, voor zoo ver wij daarvan verhaald hadden, na te bootsen. Soms had het streven om de gasten genoegen te doen ook een omgekeerde uitwerking, Zooals bekend is, zijn de Duitsche huismoeders gewoon, zich veel meer dan de onzen in de keuken te bewegen, en het is niet te ontkennen, dat zij het zeer ver hebben gebragt in de schoone kunst van Kuchen te bereiden. Wij hebben er voortreffelijke proeven van genoten. Maar, de groote zorg, daaraan besteed, had ten gevolge, dat het gezellige van ons middagmaal geheel verloren ging. De heen en weer loopende gastvrouw, die zelve ter naauwernood voor de vervulling harer behoeften zorgde, gaf iets onrustigs aan ons zamenzijn, waartegen het gastronomisch genot moeijelijk opwegen kon.
De aangenaamste uren bragten wij des avonds door bij den schoonvader van onzen gastheer. Daar was nog een ander lid der vergadering geherbergd, een dekaan uit Zevenbergen, een bejaard man, maar nog in de kracht des levens en rijk aan ondervinding van allerlei aard. In 1849 had hij bange dagen doorleefd in den strijd met Hongarije. Eens zelfs was hij op het punt, zijne vrouw en kinderen voor zijne oogen te zien vermoorden. Ik behoef niet te zeggen, dat hij spoedig het middenpunt werd van onzen kring, wanneer wij daar allen, ook de dames van het huis, gezellig bijeenzaten en de dekaan ons de dagen van nood en strijd voor de oogen wist te schilderen. Hij was een helderdenkend man, ook op godsdienstig gebied. Als dan de godsdienstige toestand van Zevenbergen en Oostenrijk door hem werd afgemaald, stelden wij daartegenover het beeld van ons vaderland met zijn vele voorregten, wat de vrijheid van beweging en uiting der gedachten betreft. Hij gevoelde zich van den beginne af tot ons aangetrokken, omdat de Zevenbergers van Nederlandschen of Duitschen oorsprong schijnen te zijn. Men zegt, dat zij omstreeks 1145 van de Neder-rhijnstreken naar hun tegenwoordig vaderland zijn vertrokken. - Een kring van Duitschers zonder een lied is niet denkbaar. Wij gingen niet uit een, voordat het Duitsche en het Hongaarsche en het Hollandsche volkslied door de verschillende nationaliteiten was aangeheven.
Gemüthlich is de Beijer in hooge mate. Het is hem een ware vreugd, als hij u eens regt veel pleizier kan doen. Daarbij heerscht een groote eenvoud bij de meer gegoeden en een zekere fatsoenlijkheid bij de mingegoeden, zoodat het onderscheid der standen, te Neurnberg althans, veel minder uitkomt dan bij ons. De verwaarloozing der armoede heb ik nergens te Neurnberg gezien. Zeker werkt de nijverheid, die er bloeit, krachtig mede, om alle luiheid en vadzigheid tegen te gaan; misschien draagt ook het gemis van hetgeen men eigenlijk weelde noemt, er toe bij om te verhinderen dat de lagere klassen, gelijk zoo dikwijls gebeurt bij ons, met de Ikarusvleugelen pogen op te stijgen, hooger dan zij kunnen, en op eenmaal neêrzinken in een zee van armoede en ellende.
Ik behoef niet te zeggen, dat ik met de Beijeren in het algemeen en de Neurnbergers in het bijzonder nog al ingenomen ben. Dit geldt echter niet hun kerkelijk leven. Gelijk alles zijn schaduwzijde heeft, zoo is dit de schaduwzijde van Beijeren; het was een mijner grieven
| |
| |
gedurende mijn verblijf te Neurnberg. Wij hadden, juist door het feest, dat er gevierd werd, gelegenheid, om iets van het kerkelijk leven in Beijeren waar te nemen, en wat daaraan ontbrak, werd door mondelinge inlichtingen van onzen vriendelijken gastheer en anderen aangevuld. De Neurnbergers zijn zeer kerksch, dat wil zeggen, goede kerkgangers. Dit bleek bij de godsdienstoefeningen, die vóór en gedurende de vergadering der G.A.V. gehouden werden; zij waren drie in getal, eene des Dingsdags namiddags vóór de opening der vergadering en eene Woensdag en Donderdag morgen, telkens te 8 ure. Al die godsdienstoefeningen waren zeer druk bezocht. Mij dacht, dat men niets aan de feestviering zou hebben te kort gedaan, integendeel aan alle gasten een groote dienst zou hebben bewezen, indien men de vergadering in plaats van te 10 ure, te 7 ure des morgens had laten beginnen en twee der godsdienstoefeningen had achterwege gelaten of ze des noods door een korte bijeenkomst na het sluiten der vergadering had vervangen. Maar - het uiterlijke speelt hier een groote rol.
Het was vooral niet mogelijk, ten einde toe aandachtig te blijven, toen des Woensdags morgens de leden der vergadering, die in optogt van het raadhuis waren gekomen, de voor hen bestemde plaatsen grootendeels door het publiek zagen bezet en de meesten zich dus in de gangpaden op een gedrongen moesten behelpen. Men kan hieruit eenigzins afleiden, welk een animo er bij het publiek heerschte.
Maar nu de godsdienstoefening zelve. Vooreerst moet men weten, dat de kerken in hare inrigting en versiering geheel en al een katholiek karakter dragen. Alles is hier Luthersch, en de afstand tusschen het Lutherdom en het Katholicisme is er veel minder groot dan bij ons. Men heeft er een altaar, waarvoor waskaarsen branden, hetgeen zelfs plaats had in de kerk, waar de vergadering werd gehouden en gedurende de vergadering. Aan een overvloed van fraaije schilderijen ontbreekt het niet. Maar men heeft er ook een ware eerdienst, hetgeen vooral uitkwam op den tweeden dag, toen de in Beijeren beroemde von Harlesz, Oberconsistorialrath en Reichsrath te Munchen, de godsdienstoefening leiden zou. Aan hem heeft Beijeren een nieuwe liturgie te danken, die nog wat orthodoxer gekleurd is dan de oude. Men oordeele zelf over den geest, die in deze liturgie heerscht, waardoor de zamenkomst in den vroegen morgen van Woensdag werd opgeluisterd.
Na het zingen van een schoon lied door de gemeente, had de volgende beurtzang plaats tusschen de gemeente en den stadspredikant Kunnel, die bij het altaar stond.
Pred. Herr, unser Gott, sey mit uns.
Gem. Wie Du gewesen bist mit unsern Vätern.
Pred. Thue wohl an Zion nach Deiner Gnade.
Gem. Und bau die Mauern zu Jerusalem.
Pred. Herr, Dein Wort is die rechte Lehre.
Gem. Heiligkeit ist die Zierde deines Hauses ewiglich.
Pred. Ehr sey dem Vater und dem Sohn und
dem heiligen Geist, wie es war im Anfang, jetzt
und immerdar und von Ewigkeit zu Ewigkeit.
Op dezen zoogenoemden Introitus volgde het Confiteor,
Pred. Demüthiget Euch, Geliebte (een belijdenis
van zonden.)
| |
| |
Gem. Christe, erbarme Dich!
Gem. Herr, erbarme Dich über uns!
Daarop de zoogenoemde Absolutie.
Pred. Der allmächtige und barmherzige Gott hat sich unserer barmt, seinen einzigen Sohn für unsere Sünde in den Tod gegeben und um seinetwillen uns verziehen, auch allen denen, die an Seinen Namen glauben, Gewalt gegeben, Gottes Kinder zu werden und ihnen seinen heiligen Geist verheissen. Lobsinget ihm, lobsinget seinem Namen.
Pred. Ehre sey Gott in der Höhe!
Gem. Und auf Erden Fried und den Menschen ein Wohlgefallen.
Gem. Wir loben Dich, wir benedeien Dich, wir beten Dich an, wir preisen Dich, wir sagen Dir Dank um Deiner Gnaden willen, Herr Gott, himmlischer König! Gott, allmächtiger Vater! Herr, Eingeborner Sohn Jesu Christe, Du Allerhöchster, und Dir, Du heiliger Geist! Herr Gott, Lamm Gottes, ein Sohn des Vaters, der Du hinnimmst die Sünd der Welt, erbarm Dich unser. Der Du hinnimst die Sünd der Welt, nimm auf unser Gebet! Der Du sitzest zur Rechten des Vaters, erbarm Dich unser! Denn Du allein bist heilig. Du bist allein der Herr, Du bist allein der Höchste, Jesu Christe, mit dem heil'gen Geist in der Herrlichkeit Deines Vaters. Amen!
Hierop volgde de Collecte mit Salutation (waarbij men niet denke aan hetgeen wij kollekte plegen te noemen; het schijnt, dat hiermeê alleen een gemeenschappelijk gezang wordt bedoeld, dat echter, evenals het vorige, bij afwisseling plaats had). Eerst zong de predikant:
Toen de gemeente:
Daarop volgde een gebed van den predikant, met het Amen der gemeente besloten.
Nog was de liturgie niet geëindigd. De biblische Lektion bestond uit de voorlezing van een hoofdstuk des O.T., en werd door een zegenbede van den predikant en het Amen der gemeente achtervolgd.
Eindelijk het Credo, de geloofsbelijdenis, de XII artikelen, door den predikant voorgezegd en door de gemeente na - gedreund. Ik dacht op eenmaal in een jodenkerk verplaatst te zijn en haalde weêr adem, toen de gemeente daarop aanhief:
Du hast Dir Gott aus vielen Zungen
Der Völker eine Kirch erbaut,
Darinnen Dein Lob wird besungen,
Die Deinem Worte gläubig traut, enz. enz.
Is het niet te veel van een gemeente gevergd, wanneer zij na deze liturgie nog een preek van bijna een uur lengte moet aanhooren, voor een deel staande, en dan ten slotte nogmaals, na een lied, een zamenspraak moet houden met haren voorganger, op de wijze als hierboven. Wij schrijven het toe aan de voorkeur voor zijne liturgie, dat Dr. von Harlesz daarop, zooals een der leden van de vergadering mij des middags op afkeurenden toon zeide, ‘de vreemdelingen onthaalde’. Op de andere dagen was de godsdienstoefening eenvoudig en immer schoon het gezang, vooral op den eersten dag het koraal, de 43ste Psalm van Mendelssohn, en op den laatsten het lied: Verzage nicht, Du Häuflein klein, Obschon die Feinde willens seyn, Dich gänzlich zu zerstören enz.
Wanneer men nagaat, dat von Harlesz een gevierd man in Beijeren schijnt te zijn, hetgeen niet alleen bleek uit de zeer groote schare, die des morgens in de St. Laurenskerk vergaderd was, maar ook uit de opgewondenheid, waarmeê een groot deel der gasten hem des mid- | |
| |
dags aan den gemeenschappelijken maaltijd een dronk toebragt, - dan is het niet gewaagd, te zeggen, dat er nog veel aan den kerkelijken toestand van Beijeren valt te verbeteren. Evenwel, ook hier begint een nieuw leven te ontwaken, gelijk overal elders. Dit bleek mij uit menig gesprek, met dezen en genen gevoerd. Er waren, die niet schroomden, hunne afkeuring van dé liturgie der morgen-godsdienstoefening uit te spreken, hoewel een enkele er bijvoegde: ‘men durft zoo iets hier niet luide te zeggen.’ In den boezem der gemeente ontwaken ook behoeften, te lang reeds gesmoord, behoeften aan licht voor den geest en bevrijding van dogmatische banden. Zelfs onder de predikanten van Neurnberg is er een, wiens geschriften, welke ik de gelegenheid had te doorbladeren, van heldere denkbeelden getuigen. Maar op den kansel wordt nog altijd de oude vorm gebezigd, ook om nieuwe gedachten te - verbergen. Men is beschroomd de gemeente te ergeren; men durft zich niet vrij uitspreken. Zeer wenschelijk is het, dat ook hier de voorgangers der gemeente zelven de hand aan het werk slaan en in de hervorming het voorbeeld geven; anders zullen de ontwikkelde gemeenteleden, zooals, helaas! maar al te veel in Duitschland geschiedt, de Kerk aan haar lot overlaten en hun troost bij Lichtvrienden en dergelijken gaan zoeken.
Ziedaar het een en ander over het kerkelijk leven te Neurnberg en in Beijeren. Het ‘Oost west, thuis best!’ is ook hierop van toepassing. Die overtuiging is een der goede vruchten van ieder bezoek in den vreemde.
(Slot volgt.)
|
|