weifelen. In eenen vorigen brief maakte ik u bekend met mijne ontevredenheid over den beperkten kring waarin ik mij beweeg; ik deelde u mede hoe ligt daardoor twijfelingen op het gebied der godsdienst, bij jongelieden van mijne jaren zoo gewoon, kunnen worden bevorderd, en zocht u zoo voor te bereiden op de tijding dat dit bij mij reeds het geval was, maar ik bereikte mijn doel niet. Gij dacht dat uw antwoord mij de rust had wedergegeven, - en ik zweeg, het is onverantwoordelijk van mij, zes geheele maanden. Maar ik kon het niet van mij verkrijgen, u die dwaling te ontrooven. Het geloof, zoo schreeft gij mij, is eene gave van de godheid. Ach, lieve Vader! indien gij meent, dat er buiten zulk een geloof geen geloof bestaat of ten minste zonder dat geene zaligheid daarboven, geen geluk of rust op aarde mogelijk zou zijn - en ik weet dat gij dit gelooft - bid dan van God, dat Hij het mij schenke, want nu is het voor mij verloren. Ik kan niet gelooven dat Hij, die zich zelven den zoon des menschen noemde, de eenige waarachtige God is; ik kan niet gelooven dat zijn dood een plaatsvervangend verzoeningsmiddel was, omdat Hij het zelf niet uitdrukkelijk heeft gezegd, en ik mij niet kan voorstellen dat zulk een zoenoffer noodig was. God kan toch die menschen, die hij kennelijk niet heeft geschapen om reeds volmaakt te zijn, maar om naar volmaaktheid te streven, onmogelijk eeuwig willen straffen, wijl zij niet volmaakt zijn. Ach, beste vader! de diepgaande smart, die ik bij het schrijven van dezen brief ondervind, verhindert mij u te verhalen hoe ik tot dit gevoelen gekomen ben, en al de gronden op te geven, die ik meen daarvoor te hebben; maar ik verzoek u dringend, houd het niet voor eene voorbijgaande gedachte, die geene diepe wortels zou geschoten hebben. Reeds een jaar lang is dit gevoelen het mijne, en een lang en ernstig nadenken heeft mij daartoe gebragt. Ik bid u, deel mij uwe sterkste gronden ter wederlegging mede. Maar ik wil geheel opregt zijn. Ik
geloof niet dat gij mij spoedig zult kunnen overtuigen, want mijne meening staat vast.
Zoo is dan het berigt, dat u zoo zal doen ontstellen, er uit. Bedenk nu eens wat er omgaat in mijne ziel bij mijne - ik kan toch mij zelven met een goed geweten die getuigenis geven, en ook gij zijt overtuigd dat zij waarheid behelst - bij mijne groote en hartelijke liefde tot zulk een goeden vader als gij zijt, wien ik alles te danken heb, en die mij zoo innig liefheeft; dan kunt gij eenigzins nagaan wat het mij moet gekost hebben, deze letteren op het papier te brengen. Zij zijn met bevende hand en met tranen in het oog geschreven; en ik zou ze u zelfs nu nog niet hebben toegezonden, indien mijne superieuren mij daartoe niet hadden gedrongen en mij niet bepaald den last hadden opgedragen, u te schrijven. Maar troost u daarmede, lieve vader! dat gij, zoo als mij bekend is, ook lang in denzelfden toestand zijt geweest, waarin ik nu verkeer. Twijfelingen bestormden u vroeger, even als mij nu, en toch zijt gij de man geworden, die gij tegenwoordig zijt; denk, hoop en geloof dat het met mij even zoo kan gaan, en wees verzekerd, dat ik, ook zelfs in den tijd, dat ik niet hetzelfde geloof met u belijd, mij altijd zal bevlijtigen om een regtschapen man te worden, die een nuttige plaats kan bekleeden in de maatschappij; dat is toch het voornaamste.’