| |
Uit onze letterkundige schilderschool.
H.J. Schimmel, Sproken en Vertellingen. Nieuwe uitgave, 2 Deelen. Arnhem, D.A. Thieme. Guldens-Editie, No. 30 en 31.
De in deze twee deeltjes bij elkander gestelde novellen, tien in getal, zijn deels van zedekundigen, deels van historischen aard. Een deugniet, zoo heet eene anekdote uit de kinderjaren van den Admiraal de Ruyter. Een zestiende eeuwer is de geschiedenis van den Hoornschen schipper Pieter Pikmans, die op de Iersche kust met goed gevolg Spaansche pistoletten visschen ging en dit welverworven kapitaal naderhand in de dijken van de Beemster stak. Een voetval is de voetval van de Weduwe Oldenbarnevelt, aan Prins Maurits genade vragend voor haar oudsten zoon Reinier. Eene Secrete Resolutie vergunt den lezer een blik in eene vergadering der Staten van Holland, ten jare 1664, en doet hem versteld staan over de stoutheid van Jan de Witt. Een bijzonder onderhoud eindelijk - want deze is van de historische schetsen de laatste - is een trek uit de politiek van Willem III en leert hoe aan den geknakten stengel van Hollands fierheid sommige der onvergankelijkste lauweren van Engelands Oranjekoning gewassen zijn.
Tusschen dit vijftal tafereeltjes uit de vaderlandsche geschiedenis in, zijn, meest om en om, een vijftal stukjes moralischen Inhalts gevlochten. Oud en Jong opent de rij en predikt verzoening tusschen de handwerkslieden van heden en de handwerkslieden van gisteren. Krijn, de veerschipper, eenmaal burgemeester van Zanten, verkondigt onwillekeurig den lof der nederigheid en toont ons - hetgeen sommige viervoetige dieren in de West-Indische bosschen toonen, wanneer zij, als Krijn, wat hoog in de boomen klimmen. De hut op de heide is de geschiedenis van een verloren zoon, evenals Een alledaagsch geval die van eene verloren dochter is; twee grepen in het zondaarsleven, twee leerredenen bijna over staan en vallen. Een verwelkte knop voltooit het vijftal en is de schildering van het kwijnend leven en den vroegen dood eens jongelings uit de volksklasse, met een heimwee naar hooger leven en met eene teleurgestelde liefde.
Deze korte inhoudsopgaaf moge den lezer aansporen om nader kennis te maken met den dubbelen bundel, die overigens in de loffelijke Guldens-Editie volkomen op zijne plaats is en waaruit men het talent van den heer Schimmel van
| |
| |
eene belangwekkende, hoewel niet van zijne breedste zijde leert liefhebben en waarderen. Het mededeelen van enkele proeven uit de zijns inziens best geslaagde deelen der verzameling stelt de lofredenaar uit totdat hij als aankondiger zijnen pligt zal hebben volbragt door het in het midden brengen van sommige bedenkingen, half van aesthetischen, half van taalkundigen aard.
Om aanstonds tot de zaak te komen, de heer Schimmel veroorlooft zich nu en dan uitdrukkingen en zegswijzen waarmede de nederlandsche spraakleer, naar het ons toeschijnt, bezwaarlijk vrede hebben kan. Blz. 17 van het 1ste deel lezen wij: ‘De knaap verbleekte een oogenblik. Waarom gaat de lummel niet heen? riep hij half luid, het oog op Lammert slaande, die hem lachend aanzag. Moeder verdroot het bijzijn van dezen en duwde hem dan ook eenigszins ruw toe: Dat hij heen kon gaan en de pap roeren voor zijn moeder, die zeker al op den uitkijk stond waar haar zoete jongen bleef. Dit scheen te werken, want Lammert toog heen.’ Is het de vitlust die ons verzet doet aanteekenen tegen eene woordvoeging als deze: Moeder verdroot het en duwde? Doch reeds drie bladzijden verder ontmoeten wij dezelfde fout: ‘Michiel zag den meester, die de strafoefening glimlachend had bijgewoond, door zijn tranen heen, zóo spotachtig, zóo uitdagend aan, dat Martinus Schrokkius allen lust tot vreugde verging en haastig afscheid nam met de verzekering dat er van dien jongen nooit iets kon komen.’ Die vierde naamval ‘allen’ zal wel eene drukfout zijn; doch inderdaad, zoo ontuchtig is ons nederduitsch niet dat ‘Martinus Schrokkius’, na alvorens tot dativus te hebben gediend, tevens in eenen adem als nominativus op de koord zou mogen verschijnen. Dezelfde misslag wordt op blz. 164 van het 2de deel nog eens herhaald: ‘Leentjen werd het erg benaauwd en zou in den stuurstoel zijn blijven staan.’ Doch keeren wij tot het 1ste deel terug.
Blz 37. ‘De toon van den jongen waarop hij dit zeide.’ Onze lezers moeten weten dat ‘hij’ terug slaat op ‘jongen.’
Blz. 41. ‘De vaders tilden hunne zonen omhoog en wezen op den man, die, in het blinkende harnas, met den bevelhebberstaf in de hand, groetende in de sloep stond, van wie de driekleur uitwoei.’ Er zijn termen, dunkt ons, om onder de woordekens van wie een streepje te plaatsen.
Blz. 52. ‘Zij had niet veel verstand, maar juist zooveel als zij behoefde om Gerrits vrouw te wezen: meer of minder had beiden ongelukkig doen zijn.’ Het werkwoord maken zou hier goede diensten hebben kunnen bewijzen.
Blz. 53. ‘Zeker was het Geertjen bekend, wat er in Gerrits hart omging, en wist zij dat het een reden had, waarom hij zoo gestaâg het raam uitkeek.’
Blz. 64. ‘De oude had juist zijn weigering willen gronden op zijn weinig gebrek aan hout.’
Blz. 91. ‘De vete tegen den burgemeester was door diens dood geslist.’
Blz. 116. ‘Zijn wensch scheen niet spoedig der vervulling nabij.’
Blz. 123. ‘Een lange magere spiegel die van onder op twee knoppen, in den muur vastgedraaid, rustte en, schoon van boven door een koord bevestigd, nog al aanmerkelijk van den wand afweek, met dat gelukkig gevolg, dat moeder, zoo zij er zich in spiegelen wou, zich geheel
| |
| |
ten voeten uit, maar ook verkort in de lengte, weerkaatst zag.’
Blz. 137. ‘Hij had hem beloofd meê naar de stad te zullen nemen.’
Blz. 138. ‘De schitterende toekomst verblindde zijn oog, dat niet reeds zeer scherp zag.’
Blz, 162. ‘Dientjen werd het hart week en vroeg.’ Zie hierboven: ‘Leentjen werd het erg benaauwd en zou in den stuurstoel zijn blijven staan.’
Blz. 174. ‘Hij gevoelde pijn aan het hart en, hoe zonderling, zich over deze daad van Thijs nog meer gekwetst dan over het misdrijf, waarvan ze hem in oogenblikken van zwaarmoedigheid nog altijd verdacht.’
Blz. 188. ‘Geesjen zocht door haar vaak kinderlijk gesnap de plooijen op moeders stroef aanzijn te doen verdwijnen.’
Blz. 195. ‘Zij bevroedde, dat Geesjen haren arbeid zou willen verdubbelen, maar dit stuitte haar tegen de borst; dit mocht zij niet dulden en dat kon zij niet.’
Blz. 239. ‘Een gesp, die - het mocht verwondering baren bij al den eenvoud, welke aan bekrompenheid grensde - van goud scheen te zijn.’
Blz. 246. ‘Daarom nam hij zich voor, de hem opgelegde straffe te zullen dragen.’
Blz. 252. ‘Op een nevelachtigen morgen van een schoonen herftsdag.’
Zijn deze aanhalingen voldoende om het beweren te staven dat de heer Schimmel, tot schade van zijne lezers en in mindering van hun genot, een gedeelte van zijne gaven, met name zijn aangeboren taalgevoel, braak laat liggen? Wij meenen van ja, en laten daarom het 2de deel met rust. Doch dit wil niet zeggen dat te gelijk hiermede ook reeds het einde van onze vrijmoedige bedenkingen zou gekomen zijn.
Wij beschuldigen den talentvollen auteur, in de tweede plaats, van zekere overhelling tot ultra-realismus. Mogt deze laatste uitdrukking kwalijk gekozen en daardoor min of meer onduidelijk zijn, de aan te voeren voorbeelden zullen onze eigenlijke meening in genoegzame mate ophelderen.
In het geestige stukje Krijn de Veerschipper, het geestigste van de tien, komt de volgende beschrijving voor: ‘Op een goeden morgen ontving Krijn een zeer ongewoon bezoek. De burgemeester trad bij hem binnen - moeder Aaltjen - ze was zeker een twee honderd vijftig ponder, ongerekend het roode baai, dat ze in den vorm van een borstrok en onderbroek droeg, ter verdrijving van haar kwelduivel: de jicht-moeder Aaltjen schopte van verwondering haar stoof om, en liet het knijpertjen vallen, dat zij juist op haar neus had gezet om een pluim aan haar mans slaapmuts te zetten.’ Eenige bladzijden verder vindt de lezer Krijn en Aaltje aan den maaltijd, smullend van een zootje sous- of waterbaars, een geschenk van Dries den kleêrmaker: ‘Ze smaakten heerlijk en Krijn merkte aan, toen hij de laatste graat, door herhaalde schrapingen, uit zijn keel gedwongen had terug te keeren, niet zonder dat zijn neus onderscheidene kleurverwisselingen door de krachtsinspanning had ondergaan: “'t Is op alle manieren toch aardig van den snijer.” Zijn wederhelft stemde dit toe, terwijl ze nog bezig was met de slobbering - zoo noemde ze de overgebleven koppen - na te kijken en uit te pluizen.’ Hoe is het u te moede, lezer? Men gunde u een blik in Krijn's keelgat en onder Aaltje's rokken. Hem hoordet gij graten schrapen; haar zaagt gij vischkoppen napluizen.
| |
| |
Zijn jeneverneus wisselde van kleuren; ‘slobbering’ was het tijdverdrijf van haar, de tweehonderd vijftig ponder, met nog daarenboven al die scharlakenverwige wollen stof aan het lijf. Gij zaagt haar borstrok; gij aanschouwdet haar troisième. Gelijk Heinrich Heine ergens in zijne Reisebilder beweert ontdekt te hebben dat katoen de eigennaam van den weemoed is, zoo doet ons de heer Schimmel eene daarnaar zweemende definitie van zijn eigen letterkundig genre aan de hand. Uw naam, o realismus, is roode baai!
Een ander tafereeltje. ‘Het was op een zondag morgen, reeds ver in den zomer, en een van die ochtenden, die een heeten dag beloven, dat Geesjen zich aankleedde om naar de kerk te gaan. Het zielelijden had haar in de laatste weken zigtbaar doen vermageren, en zooals ze daar stond met haar nachtmuts op het nog ongekamde hoofd, de heupen nog niet bedekt met het dikke rokkenpaar, zou men medelijden hebben opgevat met de ziekelijke bleekte haars gelaats en de ongewone slankheid van hare gestalte.’ Medelijden? dit boezemt de beschrijving van den novellist ons niet in. Tegen Geesje's ‘nachtmuts’ kan niemand, indien gij wilt, bezwaar hebben. Wel zou een ochtendmutsje haar ruim zoo lief gestaan hebben, doch zij was een boerinnetje, juister gezegd eene veldarbeidster, en zulke arbeidsters dragen geene ochtendmutsjes. Bedenkelijker is ‘het dikke rokkenpaar.’ Zou Geesje er ingestapt zijn, of zou zij er het hoofd door heen gestoken hebben? Vermoedelijk het eerste; want de rokken waren dik, dat is te zeggen zwaar, en Geesje was zwak; zwak van zielelijden. Ook komt het er in den grond der zaak minder op aan hoe zij er in gekomen is: met het rationalismus van beneden naar boven, of met het supranaturalismus van boven naar beneden. Het realismus toch heeft geconstateerd dat zij ze niet aanhad, en dit is de hoofdzaak. Of liever, men vergeve ons deze erbarmelijke woordspeling, de hoofdzaak was ruig en verwilderd, en Geesje wordt aan den lezer voorgesteld ‘zoo als ze daar stond, met haar nachtmuts op het nog ongekamde hoofd.’ Staring plagt te zeggen: ‘Apollo scheert zijn baard’; en dit doet Apollo ook. Doch hij deed het nimmer in het openbaar; en voor zoo ver de Muzen naar zijnen raad geluisterd hebben, zijn er ook geene voorbeelden van dat zij zich ooit in de tegenwoordigheid des publieks hetzij papillotten hebben gezet, hetzij de haren hebben gereinigd.
Eenige trekken uit de geschiedenis van Leentje, het dienstmeisje wier geschiedenis de stof geleverd heeft tot Een alledaagsch geval, zullen in den geest van onzen lezer eene nog duidelijker voorstelling doen geboren worden van hetgeen wij bedoelen. ‘De jufvrouw (haar eerste dienst) was een “tang”, zooals Leentje op een somberen herfstmorgen hare goede moeder schreef: ze woû haar niet alle zondagen naar de kerk laten gaan en gaf haar niets dan zuur geworden klieken van binnen te eten, die ze niet lustte al had ze nog zoo'n honger gekregen van het eeuwige boenen en schrobben, van het glazen wasschen en luiers spoelen. Daarom had zij de dienst ook opgezeid.’ Iets later, wanneer Leentje eene andere dienst en daarenboven een minnaar gevonden heeft: ‘“Vermoerd!”’ zei de keukenmeid, terwijl zij haar mes in den aardappelenbak gooide, die op haar dikken buik was neêrgezet. Dat woord
| |
| |
was altoos een teeken van opkomende drift. Leentjen wou het onweêr bezweren en begon heel vertrouwelijk het een en ander van haar hartsgeheimen meê te deelen; ze paste er echter op om iets los te laten van den stand haars vrijers. ‘Hoe heet hij?’ vroeg de keukenmeid, die de ellebogen op haar schoot had gezet en, het hoofd daarop geleund, zat te luisteren. ‘Hannrie!’ zeî Leentjen blozend. ‘Jongens, jongens! als dat maar pluis is.... Pas jij op die Hannrie’, zeide de oude (de keukenmeid). ‘Wel nu kom ân.... Al de jongens zijn schelmen’, viel Griet (de werkmeid) in, die haar ontevredenheid terug gekregen had, nu Leentjens geheim was geopenbaard. ‘Zij van boven (de mevrouw) denkt er net zoo over.... Je mocht immers geen vrijer hebben.... Háar man is zeker dadelijk haar man geweest.’ ‘Och, ze meende 'tzoo kwaad niet’, merkte Leentjen aan. ‘Dat wil geen vrijer aan de deur hebben! Ik hoorde het wel, al zweeg ik ook. Zij zat ook zeker altijd op een kannepee met haar Kloris....’ Daar werd boven gescheld. Grietje holde den trap op en kwam weldra terug met de boodschap: ‘Klaar zetten.’ Zij kondigde het aan met een gezicht, waarop te lezen stond: Waarachtig, nooit geen rust! Er werd onder het eten bijna geen woord meer gesproken. De oude keukenmeid was even in het hoekjen geweest waar een klein apothekers fleschjen stond, en was met verergerde koû in het neus-topjen terug gekomen. Onder het eten zat zij te dutten, Griette geeuwen, en Leentjen te mijmeren en half te droomen van haar Henri.’ Iets later wederom bevinden wij ons in de trekschuit, varend van A. naar Z. en dan ook langs het dorp waar Leentje's moeder woonde: ‘Leentjen durfde in het eerst haar oogen niet opslaan en vond zich zoo verlaten, zoo alleen in het midden van de roef. Halverwege sloeg zij eindelijk haar blik rechts van haar af en
bemerkte een jufvrouw met een Noord-Hollandsche kap. Zij kon weinig meer te zien krijgen dan twee knoesten valsch hair, die op de slapen van haar hoofd zaten, en de gouden oorijzers. Als zij haar vlak in het gezicht had gezien zou zij een teêr popjen hebben aangestaard: een blank gezichtjen met twee blozende koontjes, flaauwe oogen, fijnen neus en welbesneden mond. Het was een boerendochter uit het Over-IJsche, die nog zelden van haar dorp was geweest en dus ook met neêrgeslagen oogen aan een kous zat te breien en het zoo ingespannen deed, alsof zulk werk al de vermogens van haar geest vorderde. Daar naast zat haar moeder, die zeker hoog op de koten stond, want zittende stak ze al boven Wouter Piek (een niet ver van haar af gezeten veenboer) uit. Een geur van boter wasemde uit beiden. Moeder was zeker al verder in de wereld geweest en waagde het dan ook haar blikken verder te doen gaan, en ze van tijd tot tijd met een frons op het lage voorhoofd op haar buurman te vestigen: een marskramer in een verschoten kiel met bruin geroost gezicht, met handen zóo zwart, alsof er in zijn land nooit water was te krijgen geweest en haar telkens, bij het afwisschen van zijn druppels zweet, dwingende te denken aan den reuk van gerookt spek.... De overige ruimte werd ingenomen door boeren en koopluî van het platte land, die ter dege lieten merken dat zij óok betaalden, daar zij het hoogste gesprek voerden en de dikste smookwalmen uitbliezen.’ Ten slotte nog deze kleine episode, een onmiddellijk
| |
| |
vervolg van het voorafgaande: ‘Er was een oogenblik van stilte; het werd zelfs zoo stil, dat men de breinaalden van de Noord-Hollandsche schoone kon hooren knetteren en kletteren. Spoedig echter hernam de natuur hare regten en begon het vrouwelijk personeel, dat tot dusver niet dan fluisterend had gesproken, zich vrijer te gevoelen en de tong te roeren. “Ik wed dat Klaas (de verloofde van haar dochter) ons wacht”, zeî de Noord-Hollandsche moeder, terwijl zij met haar sneeuwwitten zakdoek de tippen van haar mond afveegde; waar nog eenige kruimels van de koek zaten, die zij samen druk hadden zitten eten.’
Hier bevindt zich de lezer en beoordeelaar in een moeijelijk parket. Zal hij prijzen of laken? afkeuren of bewonderen? Hij weet het niet. Althans, hij is met zijn oordeel niet aanstonds gereed. Het talent en de wansmaak zijn hier in zoodanige mate dooreen gevlochten, deugden en gebreken botsen zoo geweldig en zoo luide op elkander, er is zulk een ‘geknetter en gekletter’, niet slechts van breinaalden, maar ook van sieraden en van mismaaktheden, dat verbijstering er in het eerste oogenblik het onvermijdelijk gevolg van is. Die roef van de Noord-Hollandsche trekschuit, die keuken van het Amsterdamsche heerenhuis - beiden deze binnenlevens zijn in zeker opzigt uitmuntend geteekend. Men bespeurt er aan dat een bepaalde groep uit de Hollandsche schilderschool der 17de eeuw, met Jan Steen aan het hoofd, hoewel uitgestorven voor zoo ver de hantering van het penseel betreft, te onzent nog altoos uiterst vaardig weet om te gaan met de pen; en wanneer wij van den heer Schimmel getuigen dat hij, bij het schilderen van sommige toestanden uit ons volksleven, zich een wettig erfgenaam van die oud-vaderlandsche rigting betoont, maken wij hem een welverdiend en welgemeend kompliment. Doch geef acht dat er, om de bijgebragte vergelijking ten einde toe te kunnen doorstaan, aan zijne teekeningen één ding ontbreekt. Jan Steen is een comicus; hij is en blijft dit, ook dan wanneer hij in zijne voorstellingen afdaalt tot het walgelijke. De dronk zijner drinkebroers is een vrolijke dronk. In zijne dorpsherbergen, waar de kroes zoo lustig rondgaat, wordt gekoosd en gekust. Men danst er voor de veêl. Wel pruilen soms zijne helden - getuige de held en knaap op het Trippenhuis, die op Sint-Nikolaas morgen onaangenaam verrast wordt door het vinden van een gard - doch ook dan nog blijft Thalia, de muze van het blijspel, den kunstenaar getrouw, en hij aan haar. In levendigen lijve verschijnt bij Jan Steen de gard ten tooneele; doch 's
knaapjes pantalon blijft bevestigd aan het buis. Wil dit zeggen dat de heer Schimmel, indien hij in den vorm eener zedekundige novelle hetzelfde onderwerp behandeld had, dat broekje zou hebben losgerukt uit zijn maatschappelijk verband? Liever dan deze vraag toestemmend te beantwoorden, verwijzen wij naar De Génestets ‘St. Nikolaas-avond’ en herinneren er aan hoe de alledaagsheid van sommige bijzonderheden, mits de dichterlijke schilder wete partij te trekken van de hem aangeboren vis comica, op de genoegelijkste wijze kan worden uit- en vrijgekocht. Niemand betwiste aan den heer Schimmel het onvervreemdbaar kunstenaarsregt om grepen te doen in het leven van dienstboden en boerinnen. Doch de novellist zij dan ook van zijnen kant keu- | |
| |
rig en sober in het aanstippen van bijzonderheden. Leentje zal ons wel belang inboezemen, al zien wij haar geene ‘luiers spoelen’ of al worden haar door hare meesteres in onze tegenwoordigheid geene ‘zuur geworden klieken’ voorgezet. De oude keukenmeid, te meer daar zij reeds ‘een rood topje aan den neus’ had, behoefde niet, terwijl zij haar mes in den aardappelenbak wierp, zich nog daarenboven van de uitdrukking ‘vermoerd!’ te bedienen; en indien men ons in het voorbijgaan gezegd had dat deze keukenheldin eene lijvige vrouw was, zou het niet noodig geweest zijn opzettelijk te vermelden dat die aardappelenbak was rustende op haar ‘dikken buik.’ De stekelige opmerking van Grietje de werkmeid, wanneer zij verklaart niet te gelooven dat haar mevrouw ‘met haar Kloris’ altijd ‘op een kannepee’ gezeten heeft, verraadt menschenkennis; doch de horizont van gebeurlijkheden, door dezen wenk van Grietje voor 's lezers verbeelding geopend, is te ruim en niet zonnig genoeg. Aanstootelijker nog is het tooneel in de trekschuit. Niet zoozeer om de ‘hooge koten’ der Noord-Hollandsche boerin,
of om de ‘kruimels koek’ aan haar ongereinigden mond - aangenamer zou het geweest zijn die koten te zien toeschrijven aan het paard dat de schuit voortsleepte, en instede van die kruimels om de lippen der boerin zou men gaarne eenige sprietjes hooi of gras hebben zien te voorschijn komen uit den bek van het ondoorvoede dier - maar allermeest is dat tafereel bedenkelijk om de luchten die er uit opstijgen. De omgeving wordt gevormd door een troepje boeren en kooplieden die ‘dikke smookwalmen’ zitten uit te blazen uit hunne pijpen of sigaren. In het midden van dien groep is de Noord-Hollandsche boerin gezeten met hare dochter, en uit beiden ‘wasemt een geur van boter.’ Eindelijk wordt deze door tabakswalmen gekruiste boterstoom, onverminderd de aanwezigheid van een welgevuld tinnen kamerpotje, gekroond door de uitwasemingen van een zweetend marskramer, wiens huid of kleederen (of beiden) u dwingen te denken ‘aan den geur van gerookt spek.’ Leentje, lezen wij eenige bladzijden verder, Leentje gevoelde behoefte om een luchtje te gaan scheppen in den stuurstoel: het werd haar daar binnen, en geen wonder, ook al bestonden er voor haar daarenboven nog andere redenen voor, ‘zoo wee om het hart.’
Doch indien de heer Schimmel de gave mist om aan zijne lezers, wanneer hij komische toestanden teekent, een gullen lach te ontwringen, des te beter verstaat hij elders de kunst om tot hun gemoed te spreken. Met name in zijne aan de vaderlandsche geschiedenis ontleende novellen komen warme en welsprekende bladzijden voor. ‘Wij, Nederlanders, hoe koel en koud ons de nabuur ook scheldt, wij voelen het harte warm kloppen, vooral waar het de herinnering geldt onzer vlootvoogden, onzer zeehelden, die de driekleur in de damp van het kruit en ros getint bij de vlam van zoo menig vijandelijk schip, van Oost en West, van Noord en Zuid, deden ronddragen langs de wateren! Wij, Nederlanders, hoe zwak en hoe nietig de 19de eeuw ons ook acht, wij voelen dat er nog een band bestaat, die de krachtige vaderen aan ons hecht, en die band, hij zij er een, niet alleen van bloed- maar ook van geest-verwantschap. Wij voelen de borst zwellen en het bloed sneller door de aderen schieten bij het herdenken aan de de Ruiters
| |
| |
en de Trompen, en bij iederen golfslag die afrolt op onze kusten, meenen wij den donder der kartouwen te hooren, en bij iederen blik langs de matelooze ruimte is het ons of een reuzengestalte uit het water opdoemt met den Hollandschen Admiraalstaf in de hand.’ Dit wordt gezegd in het stukje Een bijzonder onderhoud, als inleiding tot de karakteristiek der zee-officieren Cornelis Evertsen en Philips van Almonde. Insgelijks zeer fraai is de bladzijde waar Maria van Utrecht, Oldenbarnevelts weduwe, aan Prins Maurits gratie vraagt voor haren zoon: ‘Ik had op het verleden niet gedoeld, zoo Uwe Excellentie zelve mij daartoe niet verlokt had’, zeide zij zacht. ‘Ik wage de rechters van mijn man niet te oordeelen. Er is voor hem slechts éen beroep mogelijk: het is op den Heere God, voor wiens regterstoel hij reeds verschenen is. Uwe Excellentie is wel hard jegens mij in een oogenblik als dit. Kan ik anders dan mijn man onschuldig gelooven, daar zijne schuld, zoo ze bestaat, gezocht moet worden in den doolhof der politiek, waarin ik mij ganschelijk vreemd gevoele? Voor mij is mijn lieve man onschuldig, maar ik weet dat mijn zoon misdadig is. En zijn harte was nimmer boos! Dat kind heeft mij nimmer een traan van smarte doen weenen, voordat hij verkeerden raad gehoor gaf en een oogenblik het oor leende aan de vijanden Uwer Excellentie. Uwe Excellentie stelle zich eene wijle in de plaats der schuldigen. Bij den dood huns vaders werd hun de belofte gegeven, dat diens schuld hun niet zou worden toegerekend, zoo lang zij zich wèl gedroegen. En wat deed men? Waar zij zich vertoonden keerde men zich af, uit haat, of uit vreeze van gewantrouwd te worden indien men hun een blijk gaf van medelijden: en dit laatste behoefden zij toen toch wèl!.... Hoe bejegende men ze verder? Men zette den een uit zijn Gouvernement van Bergen op Zoom, den ander uit zijn ambt van Houtvester van Holland en Hoogheemraad van
Delfland. Men kon toen niets tegen hen inbrengen dan hunne afkomst, en maakte ze des vaders straffe deelachtig tegen de Goddelijke uitsprake: “de zoon zal niet dragen de ongeregtigheid des vaders!” En een van die beiden, welke men verstiet, bezat geen vermogen, werd tot den bedelstaf gebracht, en hij was een man van oploopenden aard, hij had eene trotsche ziele!.... Was het wonder dat de wrok broedde in dat hart? De andere zou stil hebben geduld, de wrake den Heere overgevende, maar hij hoorde de kreten van een beleedigden broeder. Hij was zwak en ondersteunde dien broeder met zijn vermogen, hoewel hij gruwde van de daad. Wat moest hij doen? Alle hulp weigeren en de misdaad toch zien uitvoeren, hoewel met nog minder kans van slagen? Den toeleg ontdekken aan de hooge overheid zijns lands en zijn eigen broeder ter slachtbank brengen? Hij had dit moeten doen, maar zijne moeder zal de laatste zijn die hem verwijt, dat hij het niet heeft vermoogd! Ik wete wel dat mijne woorden hem niet kunnen vrijpleiten; ik verontschuldige de daad ook niet; ik poge haar slechts goed te doen kennen. En nu rest mij niets anders dan om aan de voeten Uwer Excellentie, naast vrouw en kind, genade te vragen voor mijn schuldigen zoon!’
Sommigen zullen misschien deze uitgesponnen rede niet historisch genoeg vinden; zullen van oordeel zijn dat de stroopende fantasie van den dramatischen dichter hier
| |
| |
al te ver is doorgedrongen op het jagtgebied van den geschiedvorscher; zullen Maria van Utrecht, voor zoo ver hare beeldtenis hun voor den geest staat en zij zich het uitnemend portret van haar op het Amsterdamsch museum herinneren, zich bezwaarlijk zoo woordenrijk kunnen voorstellen als de heer Schimmel haar ten tooneele voert. De vleezige lippen der edele en met het merk des lijdens gestempelde vrouw, zullen zij zeggen, waren voor déze soort van welsprekendheid niet berekend. Doch men bedenke dat voor den historischen romanschrijver de geschiedenis vaak niet meer is, en ook niet meer behoeft te zijn, dan een vernuftig voorwendsel.
|
|