De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen koloniaal hervormer.Parlementaire redevoeringen over koloniale belangen, van Dr. W.R. van Hoevell. Te Zalt-Bommel bij Joh. Noman en Zoon. 1862.Het mag wel een groot, een onberekenbaar groot, ongeluk voor staten en volken genoemd worden, dat de poging van verdienstelijke mannen, die als hervormers optreden van hetgeen in het staatkundig en maatschappelijk leven verbetering behoeft, doorgaans miskend worden. De geschiedenis, ook de oudste, is rijk aan voorbeelden, dat zij die door scherpzinnigheid en heldere inzigten hunne tijdgenooten vooruit waren, bijna nimmer begrepen werden, wanneer ze met onwankelbare vastheid streefden naar het voorgestelde doel: ontwikkeling, beschaving en vooruitgang, ter bevordering van welvaart en voorspoed. In tijden van rust en vrede, waarin handel, nijverheid en landbouw geen al te groote hinderpalen ontmoeten, waarin de algemeene bedrijvigheid en verdiensten een betrekkelijke welvaart verspreiden, en de burgerlijke vrijheid niet al te zeer aan banden is gelegd, wordt de drang tot verbetering en verandering van het gebrekkige zelden algemeen gevoeld. Onkunde, vooroordeelen, gemakzucht en meermalen het eigenbelang dergenen die voordeel trekken van het verkeerde dat bestaat, zijn zoo vele slagboomen voor hen, die hunne meerderheid in gaven des geestes willen dienstbaar maken aan het welzijn der maatschappij waarin ze leven, doch door wie ze niet zelden beschouwd worden als onpraktische nieuwigheidzoekers, verstoorders der zoete rust, waarin men zich zoo behagelijk bevindt, zoo niet als vijanden van het goede, dat de actualiteit oplevert, waarin de bekrompenheid geene verbetering denkbaar acht, en gevolgelijk dergelijke pogingen niet anders weet toe te schrijven dan aan onedele drijfveêren of zelfzuchtige oogmerken, om zich ten koste van het algemeen belang te verheffen. Vandaar argwaan, mistrouwen en blinde partijdigheid, die menige heilzame poging verijdelen. ‘De beginselen der huishouding van den Staat - schreef onze groote staatsman G.K. van Hogendorp - worden niet algemeen op dezelfde wijze begrepen, op sommigen derzelve ontmoet men zelfs zeer strijdige denkbeelden, van dáár het nut | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
om de beginselen op te helderen en om de overeenstemming van gevoelens onder de natiën te bevorderen. Zulk eene overeenstemming werd zeer moeijelijk gemaakt door de heerschende begrippen, in de noordelijke en zuidelijke provinciën van het koningrijk der Nederlanden (van 1818-1830), welke meer dan twee eeuwen van elkander gescheiden waren geweest, en in zeer verschillende omstandigheden hadden verkeerd. In de zuidelijke provinciën zocht men naar geheel andere middelen, om de algemeene welvaart te bevorderen, dan in de noordelijke. De beginselen van huishouding van den Staat in het nieuwe Koningrijk druischten derhalve geweldig tegen elkander aan. Dit maakte niet alleen de overeenstemming van gevoelens moeijelijk, op een zeer gewigtig stuk, maar het dreigde zelfs de vereeniging der gemoederen op te houden en voor langen tijd te beletten. Deze hartelijke vereeniging, waaruit de kracht van den Staat moest geboren worden, werd dan ook ongemeen bevorderd, indien men het eerst zoo ver brengen kon, dat het verschil over de beginselen van algemeene welvaart werd bijgelegd. Kon men eene algemeene overtuiging, althans bij eene groote meerderheid van het denkend publiek, uitwerken, dat deze of gene beginselen de echte leer der huishouding van den Staat uitmaakten, zoo nam men de voorname aanleiding tot oneenigheid weg. Dan verkreeg de Staat een zedelijke kracht, waardoor al zijne vermogens ontwikkeld en vermeerderd werden. Zoo veel kwam het er op aan eene wonde te heelen, waarmede onze Staat geboren is. Onbekwame en beschroomde heelmeesters, die geen vertrouwen hebben in hun eigen kunst, bedekken eene wonde en sluiten ze toe, om den schijn van genezing voort te brengen. Dit konden wij ook doen met het ligchaam van den Staat en dan zou de schijn van eenigheid lang of kort geduurd hebben, maar zeker zou de wond eindelijk zijn opengebroken met grootere woede, het ligchaam van den Staat zou des te meer geleden en gekwijnd hebben, ja de dood zou er gemakkelijk het gevolg van geweest zijn. Beter was het, de wond te peilen, het kwaad in den grond aan te tasten en de volmaakte genezing te ondernemen. Daarin was de ware liefde tot het vaderland gelegen; deze poging droeg de blijken van het echte patriotismus; zulk een dienst aan zijn vaderland te bewijzen, was het heerlijkste doel van een goed burger, van een deugdzaam man.’ Ofschoon ook deze, meer dan gewoon kundige landgenoot, het doel niet heeft mogen bereiken, waarnaar hij met zoo veel talent en onbaatzuchtigheid, met opoffering van eigen belangen en gezondheid, heeft gestreefd, zal toch wel niemand dit willen toeschrijven aan gebrek van praktischen zin en heldere inzigten in de behoeften van zijnen tijd. Deze geschiedkundige herinnering, aan een tijdvak dat velen onzer nog in het geheugen ligt, is niet zonder gewigt of beteekenis voor onzen tijd en onzen toestand. Indien men in de plaats van zuidelijke en noordelijke provinciën, leest Neêrlandsch-Indië en het moederland, dan vinden we eene treffende overeenkomst in de tegen elkander aandruischende meeningsverschillen, aangaande het staatkundig beheer zoo wel hier als in Indië, hetgeen wij meenen te moeten toeschrijven aan gebrekkige kennis van de uitgebreidheid dier rijke bezittingen, van den | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
aard en het karakter harer talrijke bevolking en van de weêrgalooze vruchtbaarheid van den grond, zoo overrijk in nog ongekende natuurvoortbrengselen en van de onberekenbare uitbreiding die er aan de kultuur, door kapitaal, geestkracht en doelmatige leiding van den nog gebrekkigen arbeid der inlanders kan gegeven worden. Gedurende bijna twee eeuwen geheel toevertrouwd en overgelaten aan een groot handelsligchaam, dat zijn bestuur en ondernemingen met een ondoordringbaren sluijer bedekt hield, werd de belangstelling der natie niet opgewekt, maar in slaap gehouden in de schatten die zij in het verre Oosten bezat; men stelde zich tevreden met de rijke ladingen Indische voortbrengselen, die in onze havens binnenliepen. Men vroeg er niet naar of de daardoor verspreide welvaart verkregen werd door goede overeenkomsten van handelsruil, steunende op beginselen van regt en billijkheid. Men bekommerde zich er niet om of ook de grove winsten door de Compagnie behaald, de vernietiging van den handel en de vrije productie der ingezetenen ten gevolge moest hebben; of het land en volk werden uitgeput en alle belangen ondergeschikt en dienstbaar gemaakt aan de bekrompene inzigten van eenige monopolisten: daarvan bleef de natie onkundig! Waar men met landen en volken handel drijft, dient er eenig evenwigt te zijn, tusschen hetgeen men brengt en terug ontvangt, wil men duurzaam met voordeel blijven ruilen; doch dáár waar het zwaard van den sterkste in de plaats treedt van het regt, om drie of vier malen meer te nemen dan men teruggeeft, is het natuurlijk gevolg, dat de productie stationair blijft, de voortbrengers vinden in den te lagen prijs door den monopolist betaald, geen genoegzame belooning voor den arbeid dien zij er aan moeten besteden; slechts door geweld en dwang kan men verkrijgen, en nog maar in geringe mate, wat een behoorlijk opgewekt eigenbelang in overvloed en vrijwillig zou leveren. Zoo was het onder het bestuur der Compagnie, en dáár waar de landbouwers aan dien onzedelijken druk poogden te ontsnappen, werden ze te vuur en te zwaard vervolgd, waarvan de jaarlijksche Hungi-togten getuigen; de verwoesting en ontvolking der schoonste eilanden is er door voltooid. De van hunnen grond verjaagde, van haven en goed beroofde ingezetenen, die aan deze vervolging ontkwamen, legden zich op den zeeroof toe en oefenden wraak op onschuldige handelaren, die eindelijk de Indische wateren ontweken. Om den zeeroof te beteugelen, dien men zelf, zoo niet geprovoceerd en in het leven geroepen, dan toch versterkt en uitgebreid had door inhaligheid en willekeur, moesten er kostbare vloten onderhouden, te land het leger versterkt en allerwege vestigen aangelegd worden, om de ontevreden vorsten en onderdanen te bedwingen, die zich met weêrzin bogen onder het knellende juk, waartegen ze door opstand en oorlog in verzet kwamen: zóó strafte het onregt zijn meester, gelijk altijd, vroeg of laat! Schatten werden nu vereischt en verslonden door het onderhoud van leger, vloot en vestingwerken, lasten die verre te boven gingen de krachten en winsten der Compagnie; - welke bovendien nog op groote schaal beroofd werd, door de oneerlijkheid en trouweloosheid harer dienaren, en zij, die hier geen deel aan namen, maar met een oog van bekommering dien verontrustenden | |||||||||
[pagina 395]
| |||||||||
gang van zaken aanschouwden, waren magteloos om dien in tijds te stuiten. De enkelen die den moed hadden hunne stem te doen hooren, om in het openbaar de misdaden en de verkeerdheid van het bestuur aan het licht te brengen, of den staat van zaken in zijn diep verval open te leggen - zij werden vervolgd, in de gevangenis geworpen, gebannen, of verdacht gemaakt als kwaadwillige nieuwigheidszoekers, zelfzuchtigen, vijanden van den bloei der Compagnie en van hun vaderland, op welks ondergang zij het toelegden, met hunne westersche theoriën van staathuishoudkunde, van vrije produktie en vrijen handel. Het waren, zoo heette het, al te maal sloopers en omverwerpers van hetgeen de edele Compagnie met zoo veel zaakkennis, wijsheid en beleid gedurende zoo vele jaren had tot stand gebragt, tot geluk en voordeel van den moederstaat en de Indische volken. Was de tegenstander zoo ten toon gesteld en prijs gegeven aan den haat en de minachting eener geheel onkundige menigte, men had nu vrij spel, de welmeenende waarschuwende stemmen vonden geen gehoor; al moest de Compagnie ook leening op leening sluiten, en met een tal van millioenen hare schuld vermeerderen, om de jaarlijksche tekorten te dekken, men bleef er het oog voor sluiten, de natie werd er niet door verontrust, want de Compagnie zorgde er voor, dat zij de dividenten regelmatig ontving. De Oost-Indische Compagnie deelde zelfs nog 12% uit, toen ze reeds feitelijk bankroet was, tot dat eindelijk geene paliatieven meer konden baten om den kanker te bedekken, die reeds zoo lang aan het vermolmde ligchaam had geknaagd; plotseling werden den goedgeloovigen en vertrouwenden, de oogen geopend en zag men den afgrond gapen, waarin men dreigde neder te storten. - De Staat moest tusschen beiden komen, om te redden wat nog te redden was. Hadden eenige bevoorregte dienaren der Compagnie, gunstelingen en handelaren, schatten vergaderd, dit kwam der natie duur te staan. Niet minder dan 134 millioen guldens werd haar als staatsschuld op de schouders gelegd, om het deficit van een zoo verkeerd bestuur te dekken. De laauwe onverschilligheid in de behartiging harer koloniale belangen heeft zij moeten boeten met jaarlijks zes millioen rente te betalen, gedurende eene halve eeuw. De actiehouders waren geruïneerd en vele familiën in armoede gedompeld. En toch mogten al die groote offers niet baten, om ons het behoud dier uitgebreide bezittingen te verzekeren. Het bestuur der Compagnie had er niet toe geleid, om in de harten van het Indische volk een bolwerk te stichten van gehechtheid, liefde en trouw jegens zijne meesters. De verdrukking, waaronder het zoo lang had geleefd, moest wel de zucht naar eene verandering van bestuur levendig houden, waarvan eenige verligting en verbetering, althans geen harder lot viel te wachten. In de ure des gevaars verliet ons de bevolking, zij liet ons geheel over aan eigen krachten, die bij de verwaarloozing van het krijgs- en defensie-wezen verre van voldoende bleken te zijn. De generaal Daendels had daarin met lofwaardigen ijver en bekwaamheid wel zeer veel verbeterd, doch de krijgsmansgeest was zoo zeer gezonken, dat zelfs zijne bewonderenswaardige veêrkracht niet voldoende bleek, om de gedemoraliseerden tot de hoogte te verheffen, waarop wij met goed gevolg den buitenlandschen vijand konden weêrstaan. Hem trof het | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
lot, dat meermalen mannen van energie ten deel valt; zijn ijver, veêrkracht en volharding, bij de noodzakelijke hervormingen aan den dag gelegd, werden verdacht gemaakt door hen, die onder de vroegere misbruiken en verkeerdheden groot, magtig en rijk waren geworden, en die in zijn oog verschooning noch toegeeflijkheid vonden. En zóó viel de man, die, ofschoon meermalen met een niet te regtvaardigen despotismus, evenwel met krachtige hand het bestuur had aangevat en vasthield, als slagtoffer van den opgewekten argwaan. Keizer Napoleon riep den generaal terug, die Indië had kunnen redden, door het ontzag dat zijn naam en prestige den vijand inboezemde, de heillooze monopolieen protectiegeest had gezegepraald, doch het vaderland verloor er bij de schoonste en kostbaarste parel uit zijne kroon. Naauwelijks had Daendels zijn bestuur aan den generaal Jansen overgedragen of de vijand verscheen met een magtige vloot en landingstroepen in den Indischen Archipel, waarop wij, op weinig roemvolle wijze, de eene bezitting na de andere en ook Java verloren. De Hollandsche driekleur verdween uit den Indischen Archipel, waar ze twee eeuwen had gewapperd - als het symbool van gepaste vrijheid, humaniteit, regt en billijkheid? Helaas neen, dit mogen we er niet bijvoegen. Het verdwijnen van die, anders zoo roemvolle vlag, werd dáár niet door de ingezetenen betreurd, als het geëerbiedigd teeken der magt, waaronder de verdrukten heul en bescherming hadden gevonden tegen den druk hunner vorsten en grooten. Wel pijnlijk mag het zijn voor ons nationaal gevoel dezen onvergankelijken roem te derven, doch de waarheid staat in de geschiedenis hooger dan nationale trots en ijdelheid. Zorgen wij slechts te verwerven wat de vaderen verbeurd hebben. Zorgen wij er voor, dat ons gezag in waarheid een gezegend beschermend gezag zij voor de Indische volken, tegen de willekeur, de vexatiën en onderdrukking hunner vorsten en hoofden. Zij, die door baatzucht en eigenbelang gedreven, slechts hebzucht en inhaligheid opwekken en aanblazen, en daardoor ons aftrekken van de vervulling eener zoo schoone roeping en verpligting, zij zijn niet de ware vrienden van hun vaderland, noch van onze grootheid en roem; de uitkomst, door de geschiedenis geboekt, heeft hen voor altijd gebrandmerkt. Wij hebben in ruime mate de wrange vruchten moeten inzamelen, die elke regering vroeg of laat inoogst welk zich er meer op toelegt om het overheerschte volk uit te zuigen, dan het te beschermen en zijn geluk te bevorderen. Vergeten wij dit niet. Laat de geschiedenis ons steeds levendig voor den geest staan en de les niet verloren gaan, dat de Indische volken zich aan ons gezag hebben onttrokken, zoodra de verschijning van een buitenlandschen vijand de gunstige kans aanbood, om zich los te maken van een bestuur, dat hun geen sympathie had weten in te boezemen. Daarentegen spreken oude inlanders nog heden met hoogachting en eerbied van het Engelsche tusschenbestuur, dat kort na zijne komst er al dadelijk op bedacht was, om ons verzuim te herstellen, door aanzienlijke verbeteringen te brengen in de Javaansche maatschappij. Het stoorde zich niet aan de traditiën omdat zij oud waren. Het luisterde niet naar den raad en de voorspellingen van bekrompen geesten, maar het ging er al spoedig toe over, om de heerendiensten in beginsel af te schaffen en daardoor de bevolking te ont- | |||||||||
[pagina 397]
| |||||||||
trekken aan de grove misbruiken en de willekeur harer hoofden. De gedwongen arbeid en de verpligte levering van produkten werden, uitgezonderd die in de Preanger Regentschappen, opgeheven en aan de ingezetenen de vrije beschikking gegeven over hunne personen, hunne werkkrachten, hunne gronden en graanakkers, waartegen de Regering de grondbelasting in geld vorderde, welke tot nog toe in natura - met voortbrengselen van den grond - was gekweten. Voorts werden uitgebreide stukken land, die weinig opbragten, in het openbaar verkocht (meestal aan Europeanen). Ofschoon de verkoopprijs verre bleef beneden de waarde, is toch het doelmatige en heilzame van dien maatregel gebleken. De kennis en ijver, het kapitaal en de volharding van de particuliere industrie hebben ook hier niet gefaald. Twintigen meervoudig zijn die landen thans in waarde gestegen, de opgezetenen zijn er welvarende, zij leven er gelukkig en tevreden. Indien men niet reeds lang had verzuimd het belastingstelsel beter te regelen, dan zou de Staat er ten minste 7 à f 800.000 grondlasten van kunnen heffen, in stede van de p.m. f 250.000, die ze nu opbrengen. De krachtige radikale maatregelen van het Engelsche bestuur hadden ten doel eene geheele sociale verandering te brengen in de Javaansche maatschappij. - Met verslagenheid en angst aanschouwden de magteloos geworden oude dienaren der Oost-Indische Compagnie en hunne partij dit omverrukken der aloude Javaansche instellingen, het schenden van de heilige adat, waaraan, volgens hare bewering van toen en thans, het volk met zoo veel liefde en eerbied gehecht is. Volgens hunne voorspelling zouden de hoofden, wier vaderlijk gezag en invloed er zoo zeer door werd geknot en verkort, in verzet komen. Het volk dat nog onrijp en onvatbaar was voor de toepassing van zulke Westersche begrippen en theoriën, zou in opstand komen, de Europeanen vermoord of in zee gedrongen worden door de millioenen inlanders, tegen wier vereende magt het overheerschende ras niet bestand zou blijken, om zijne roekelooze plannen en handelingen te handhaven! Intusschen is van dit alles niets gebeurd, het waren slechts nood- en angstkreten van het eigenbelang, van het verloren gezag, van kleingeestigheid en onbekendheid met het Javaansche volkskarakter. Dit exceptionele volk, zoo als men nog heden beweert, betoonde zich even als alle andere volken, die groote weldaden ontvingen, dankbaar en erkentelijk, nergens bleek, dat het de ongehoorde nieuwigheid met weêrzin aannam. De hoofden voegden zich zonder morren of klagt naar den geheel veranderden toestand, en de landbouwers gingen even rustig voort hunne akkers te bearbeiden, zij kweten zich weldra van hunne nieuwe verpligting, om de grondlasten in geld te voldoen, van welken maatregel, bij de invoering zoo veel jammer en ongeluk was voorspeld. Dat het Engelsche bewind dus geen ondoordachten, onbezonnen greep in de oude traditiën en de oeconomie van het volksleven had gedaan, leerde de uitkomst. Wachten wij ons dus het oor te leenen aan hen, die bij elke hervorming of verbetering, welke ten aanzien van Indië beoogd wordt, dadelijk de oude spookgestalten van opstand en moord, van verlies der kolonie, vernietiging van handel, voorspoed en welvaart, weêr oproepen. Er zijn ouder ons, die aanspraak maken op beschaving, oordeel en gezond | |||||||||
[pagina 398]
| |||||||||
verstand, nog velen onnoozel genoeg, om zich te laten meêslepen door zulke schrikbeelden, die zich laten verschalken door zulke drogredenen, waaraan de geschiedenis een zoo krachtig démenti heeft gegeven. Mogt deze herinnering in ons levendig blijven, want de beginselen door het Engelsch bestuur op Java in toepassing gebragt, werden door het opvolgend Nederlandsch Gouvernement omhelsd, en bij vernieuwing (Publicatie van 22 December 1818) werden die Westersche begrippen van vrije kultuur, vrijen arbeid en het heffen der belasting in geld op Java afgekondigd. Deze belasting is nu reeds een halve eeuw door de Javanen betaald, zonder dat er bij den aanslag of de perceptie eenige moeijelijkheid werd ondervonden. In 5 jaren, van 1818-1823, was zij met ruim 60% gestegen, zij zou thans 25 millioenen guldens kunnen bedragen, indien men getrouw was gebleven aan de plegtige beloften den Javanen in 1818 gegeven, dat zij de vrije beschikking zouden hebben - zoo als onder het Engelsch bestuur - over hunne personen en hunne graanakkers, om er op te teelen wat zij zouden goedvinden en de produkten te verkoopen aan wie zij wilden. Die vrijgevige instellingen zouden rijke vruchten gedragen en Java tot een trap van bloei en voorspoed hebben gebragt, die nu nog in een ver verschiet ligt en nooit door de gedwongen kultuur kan bereikt worden: omdat zij een massa van werkkrachten nutteloos verspilt en den vlijtigen arbeider niet beter beloont dan den luiaard, die zich zoo veel hij kan aan het gemeenschappelijk bebouwen van den grond onttrekt, wetende dat hij toch een gelijk aandeel ontvangt van den oogst. Het schoone uitzigt voor Neêrlands handel en nijverheid, in 1818 door de Regering geopend, werd al dadelijk verduisterd door de reactie, waaraan zij ongelukkig het oor leende. Het vrije binnenlandsch verkeer, zonder 't welk de handel zich kon ontwikkelen noch uitbreiden, werd voor Europeanen bemoeijelijkt en aan de willekeur der plaatselijke besturen ondergeschikt gemaakt. De afschaffing der heerendiensten, die feitelijk onder het kortstondig Engelsch bestuur haar volle beslag nog niet had verkregen, werd niet gehandhaafd, maar integendeel tot den vroegeren toestand teruggebragt en daarmede de grootste weldaad aan de Javanen verleend, weder vernietigd. Wie zich herinnert hoe onder de Westersche feudale regeringen, de corvéën en heerendiensten de welvaart, de ontwikkeling en beschaving der volken hebben belemmerd en tegengehouden, zal zich nog maar een flaauw denkbeeld kunnen maken van de verderfelijke, vlijt en veêrkracht onderdrukkende verpligte dienstbaarheid op Java, onder eene aristocratie die er naar hartelust ten eigen bate over beschikt, waarbij het volk is prijs gegeven aan de willekeur der ambtenaren, die er het schromelijkste misbruik van kunnen maken, zonder contrôle van het beschermend hoogste gezag, - een toestand, waaruit de vreesselijkste rampen zijn ontstaan. De vrijheid, toen aan de Javanen gelaten, om over hunne gronden te beschikken en er op te teelen wat zij zouden goedvinden, werd voor de Europesche ondernemers, die koffij-, suiker-, indigoplantagiën wenschten aan te leggen, geheele illusoir, door de wederinvoering der heerendiensten. Hoe zouden zij kontracten kunnen sluiten met landbouwers die geen meesters waren over hun tijd en werkkrachten, die ieder oogenblik | |||||||||
[pagina 399]
| |||||||||
door ambtenaren en hoofden tot het verrigten van verpligte diensten konden geroepen worden op tijdstippen, dat de ondernemer ze niet ontberen kon? Men begreep dus te regt dat zoo lang de inlanders blootgesteld bleven aan de beschikking der hoofden over hunne personen en werkkrachten, het weinig kon baten, of men overeenkomsten sloot met lieden die toch niet bij magte waren er aan te voldoen; hierin ligt eene levenskwestie voor de industrie, bijv. die der suiker, waarbij de ondernemer, vooral in den maaitijd, de zekerheid moet hebben van dagelijks over een bepaald getal arbeiders te kunnen beschrikken, wil hij zijne onderneming niet zien mislukken. De inlandsche hoofden werden ook al weinig gezind bevonden, om zoodanige ondernemingen in de hand te werken, wel begrijpende, dat hoe meer Europeanen zich in de binnenlanden als ondernemers vestigen, hoe minder willekeur zij jegens de bevolking kunnen plegen. Spoedig zouden er klagten rijzen, die, bij het beschermend Europeesch gezag ingebragt, ernstige gevolgen moesten hebben. Bovendien ontbrak het aan genoegzaam kapitaal voor groote ondernemingen en nog in grootere mate aan kennis onder onze landgenooten van de rijke hulpbronnen die Java bezit. Het opvoedingsstelsel der ambtenaren en de geheimhouding onder het bestuur der O.I. Compagnie had bij een overgroot aantal alle ontwikkeling en zelfstandigheid onderdrukt. De Engelschen daarentegen hadden in de vijf jaren van hun bestuur de openbaarheid gehuldigd en in dat korte tijdbestek meer licht verspreid over onze eigene bezittingen, zoo als de werken van Raffles en Crawfurt getuigen, dan wij in twee eeuwen er over hadden ontstoken; ook zij bewezen hierin dat kennis magt geeft: waar wij werkeloos bleven toezien, waren zij ijverig bezig om met de vorsten en grooten van Solo en Djocjocarta contracten te sluiten op lange termijnen, zij huurden uitgestrekte landen, waardoor ze de heerendienstpligtige opgezetenen aan de willekeurige beschikking hunner hoofden onttrokken, om die diensten binnen de wettige grens ten meeste voordeele van het volk en eigen ondernemingen te regelen. Het ligt in den aard dier regeling, dat hoe minder drukkend die corvéën zijn, des te meer volk - arbeiders - zich dáár zal vestigen, en omgekeerd, dáár, waar de ondernemer zijn belang kwalijk begrijpt en meer arbeid vorderde dan bestaanbaar is met de billijkheid en de oude gebruiken, zal er volksverloop plaats vinden, waardoor de ondernemers geruïneerd worden. Dat de Engelschen dit zeer goed begrepen, die zich op die wijze onder de hoede der milde publicatie van 22 December 1818 vestigden, bewees de uitkomst; zij leefden op goeden voet met de inlandsche vorsten en grooten en tevens met het volk, dat voor hen arbeidde, één dag per week als heerendienstpligtigen en de overige dagen vrijwillig tegen een goed dagloon, waardoor eene groote, tot daartoe ongekende welvaart in die streken verspreid werd. Uit Engeland en Bengalen vloeide het kapitaal ter beschikking der landhuurders, zoo groot was het vertrouwen in hunne ondernemingen. In 1819 was er een aanvang meê gemaakt, en reeds in 1822 - blijkens de officiele rapporten aan het gouvernement van den in kommissie gezonden raad van Indië Van de Greuff - waren er zoo vele millioenen koffijboomen geplant, door vrijwillig arbeidende Javanen, dat men | |||||||||
[pagina 400]
| |||||||||
weldra een oogst van 200.000 pikols koffij mogt verwachten: gelijk men weet draagt deze boom eerst na het vierde jaar vruchten. Als men deze uitkomst vergelijkt met die der O.I. Compagnie, die gedurende 150 jaren door dwang, op de beste gronden van Java koffij had laten planten en met al de haar ten dienste staande middelen het toch niet verder dan tot een oogst van 110.000 pikols had kunnen brengen, dan zal wel niemand meer in twijfel staan aan welke soort van arbeid de voorkeur diende gegeven te worden, of welke het voordeeligste is voor land en volk. Het was nu praktisch beslist, dat de Javanen gezind waren tegen behoorlijk loon te arbeiden, men mogt verwachten dat het Nederlandsche gouvernement hoog ingenomen zou wezen met dezen voorspoed en de zoo naar wensch geslaagde ondernemingen. Handelsbloei, vermeerderde scheepvaart, nationale rijkdom en welvaart zouden de onmisbare uitkomsten wezen, hoe meer men deze ondernemingen uitbreidde en begunstigde, waarbij de argumenten, dat Westersche theoriën van vrijwilligen arbeid op de luije Javanen te willen toepassen eene dwaasheid was, hunne kracht hadden verloren. Hier was een schitterend praktisch resultaat verkregen, dat allen twijfel ophief en eene schoone toekomst verzekerde. Ongelukkig leefde nog de geest der oude Compagnie die den nieuwen gang der zaken dwarsboomde zoo veel hij vermogt. Sommige hoofdambtenaren en zelfs leden van den raad, die onder vroeger instellingen waren opgevoed, oefenden zoo veel invloed, dat zelfs de edele vrijzinnige Van der Capelle zich er door liet meêslepen. - Het was nu duidelijk gebleken, dat men geen ambtenaren noodig had om Java's grond productief te maken; particulieren hadden bewezen dat veel beter en voordeeliger te kunnen doen, waardoor de alvermogende ambtenaars-invloed voor altijd verloren zou zijn. Om een zoo groot gevaar te ontkomen, had men reeds bij den aanvang de heerendiensten hersteld, als doodelijk voor alle ondernemingen, en nu dit bleek niet afdoende genoeg te wezen, bragt men behendig den nationalen naijver in het spel. Het waren Engelschen, zeide men, die daar zeer veel energie ontwikkelden, met een zoo goed gevolg, het waren Engelsche kapitalen die naar Java vloeiden, om het rijk en bloeijende te maken; het waren Engelschen die spoedig rijk stonden te worden, door de vruchten van hunnen arbeid: die voorbeelden zouden velen hunner landgenooten uitlokken, om zich met hunne kapitalen op Java te komen vestigen, dat van Engelschen overstroomd zou worden, aan wie de lang wikkende en wegende, besluit- en energielooze Nederlanders onmogelijk het hoofd zouden kunnen bieden. Daarin, zoo beweerde men, lag een groot en zeer te duchten gevaar voor den Staat, wij zouden geheel onder Engelschen invloed geraken, eindelijk in ons eigen huis geen meester meer zijn en ons geduldig moeten onderwerpen, om niet in botsing te komen met het perfide Albion, dat geene gelegenheid zou voorbij laten gaan, om ons het schoone Java te ontnemen; en wat zou er worden van den gouvernementshandel in koffij bij de concurrentie aan de markt, met zoo veel aanzienlijker hoeveelheden van de vrije voortbrenging? Dit zou den prijs zoo zeer drukken, dat er niet dan groote nadeelen uit konden voortvloeijen voor 's lands kas: - hoe ongeloofelijk het moge schij- | |||||||||
[pagina 401]
| |||||||||
nen, dat dergelijke argumenten in deze verlichte eeuw nog eenige kracht konden hebben, toch is het waar, dat de anders zoo helder ziende Gouverneur-Generaal er het oor aan leende. De Engelsche ondernemers ondergingen hetzelfde lot, dat onzen landgenoot De Wilde trof, die zijn, vroeger weinig opbrengend, land, Soeka-Boemi in de Preanger regentschappen tot groote vruchtbaarheid had gebragt, waarvan hij ook eene aanzienlijke hoeveelheid koffij dacht te oogsten, doch daarvan verstoken werd door vergezochte interpretatie van verouderde bepalingen. Bij publicatie van 6 Mei 1823, werd de landverhuring in de vorstenlanden verboden en ingetrokken, en daarmede de hoofdbeginselen verloochend die tot de verdere ontginning van Java zouden geleid hebben. Aan de inlandsche vorsten en prinsen werden de verhuurde landen terug gegeven onder verpligting om de huurders voor een groot deel vergoeding te geven voor hetgeen ze er aan te koste hadden gelegd: hieruit ontstond eene groote mate van ontevredenheid onder de inlandsche grooten, die gewoon waren geworden aan de ruime inkomsten die ze er reeds eenige jaren van hadden getrokken. De hoofdoorzaak van den Javaanschen oorlog is in de vermelde publicatie te zoeken, die wel door het opperbestuur werd afgekeurd, doch daarmede was het gestichte kwaad niet hersteld, het vertrouwen op de publicatie van 1818 en hare eerlijke handhaving was vernietigd, de kapitalen werden terug getrokken en de industriëelen verlieten Java, om het over te laten aan de exploitatie van ambtenaren en de agenten van het Gouvernement. Het is daarbij zeer opmerkelijk, dat de opgezetenen dier landen zoo zeer overtuigd waren van de voordeelen der dagloonen voor hunnen vrijwilligen arbeid bij particulieren verdiend, dat de massa geen deel nam aan den opstand, maar zelfs met een paar overgebleven landheeren tegen hunne landgenooten streden en trouw bleven ten einde toe. Het lot, dat de landbouwondernemingen had getroffen, bleef niet zonder gevolg voor andere takken van onze welvaart en die der Indische maatschappij. De Nederlandsche kooplieden wisten weinig of niets van den handel op Indië, noch van de behoefte, de middelen en hulpbronnen der Indische volken: van daar dat zij allerlei verkeerde en dwaze speculatiën deden, waarop veel werd verloren, terwijl de Engelschen, beter toegerust met de vereischte handelskennis, schatten verdienden en een veel grooter aandeel in den handel en de scheepvaart op Java hadden dan wij, die tegen die mededinging de vereischte kennis niet konden overstellen en daarom tegen hen niet waren opgewassen. In stede dat men nu dit euvel zou aangetast hebben, waar het lag, en zou getracht hebben de ontbrekende kennis te verkrijgen, en de hinderpalen langs dien weg te overwinnen, hief men luide klagten aan; de regering moest tusschen beide komen en den vreemden handel belemmeren, ten einde het onzen kooplieden gemakkelijker te maken: dit gaf aanleiding tot het oprigten der Handelmaatschappij, die met een aanzienlijk kapitaal en vereende krachten den handel op Java door de vreemdelingen gedreven, het hoofd zou gaan bieden; de operatiën van dat handelsligchaam in de eerste jaren waren evenwel zoo nadeelig en weinig belovende, dat de koninklijke gerant de rente moest betalen en de actiën der maatschappij daalden tot op twee derden der | |||||||||
[pagina 402]
| |||||||||
nominale waarde. Het lijdt geen den minsten twijfel, dat deze maatschappij spoedig zou zijn ontbonden geworden indien men haar aan eigen kracht en middelen overgelaten en niet ten koste der natie en van 's lands schatkist had gevoed; de groote voorregten, gunsten en privilegiën na 1830 aan deze maatschappij door het Gouvernement verleend, vergoedden spoedig de verloren schatten, en de ingewijde speculateurs deden uitnemende goede zaken: weldra deelde de maatschappij groote dividenden op hare aandeelen uit. Hoeveel de welvaart in Indië door den verkeerden maatregel in 1823 genomen geleden heeft, zal het best beoordeeld en afgeleid kunnen worden uit de handelsbeweging en de opbrengst der gewone belastingen in de eerste jaren. De ontvangen landrenten waren in 5 jaren met 60% gestegen. De in- en uitvoer bedroeg in 18 22/23 ruim 55 millioen guldens, waarvan de ingevoerde waarde alleen 25 millioen guldens beliep, welk cijfer in de eerst, volgende 28 jaren, namelijk tot 1851, slechts eenmaal is overtroffen geworden; niet tegenstaande de bevolking, (het getal consumenten) van 5 tot 9 millioen in dat tijdvak vermeerderd is; bij een' ongestoorden normalen toestand zou men alzoo in de jaren 1840-1850 op een invoer-waarde van 45 à 50 millioen hebben mogen rekenen, in verhouding tot die van 18 22/23, doch deze hoogte is zelfs nu nog niet bereikt. In 1859 is er voor niet meer dan 38 millioen ingevoerd. Hoe gevoelig de slag is geweest in 1823 aan voorspoed en welvaart in Indië toegebragt, blijkt al verder uit den gestadig afnemenden invoer der eerst volgende jaren, in 1832 bedroeg hij niet meer dan 13 millioen: waarbij intusschen niet uit het oog mag verloren worden, dat land en volk door den langdurigen oorlog van 1825-1830 uitgeput was. Het opperbestuur keurde echter de intrekking der landverhuring nadrukkelijk af. Op 's Konings last werd door den minister van Koloniën Elout, onder anderen aan het Indisch bestuur te kennen gegeven bij missieve van 27 November 1826: ‘Met betrekking tot het stelsel (de vrijzinnige publicatie van 22 December 1818) blijkt, dat het Indisch bestuur van het jaar 1822 af zich niet alleen heeft verklaard tegen een orde van zaken, waardoor Europeanen zouden kunnen worden genoopt, om zich geheel en al op Java te komen vestigen, maar ook zelfs tegen inrigtingen, waardoor zoodanige personen slechts zouden kunnen worden uitgelokt, om hunne kapitalen en nijverheid voor eenige jaren op Java's grond te komen overbrengen. Zoo het schijnt was het verlangen der Indische regering, om alle Europeanen van Java te weren, uitgezonderd die benoodigd voor de burgerlijke en militaire dienst, voor zeevaart en handel en voorts voor zoodanige fabriekmatige ondernemingen, als suiker- en indigomakerijen en dergelijken, die méér kapitaal en vernuft vereischen dan bij den inlander wordt aangetroffen.’ ‘Welke gevolgen de verordeningen gehad hebben die naar aanleiding van deze beginselen zijn uitgevaardigd, behoeft voor uwe Excellentie (K.G. du Bus) niet te worden ontwikkeld. Niet alleen de ondernemingen tegen welke zij bepaaldelijk gerigt waren, de koffijen peper-plantagiën, maar ook die welke dit stelsel voorgaf te beschermen, namelijk de suiker- en indigo-teelt, zijn bijna | |||||||||
[pagina 403]
| |||||||||
geheel te niet gegaan, als een nieuw bewijs van den regel, dat het niet in de magt eener regering staat, de nijverheid uitsluitend naar een bepaald doel te rigten, maar dat bepalingen die den planter verbieden om naar de wisselvalligheden des handels den eenen tak van kultuur te laten varen, om den anderen te beproeven, doodelijk zijn voor alle industrie zonder uitzondering.’ Bij deze zelfde depeche werd tevens in naam des Konings gelast, om den maatregel van 6 Mei 1823 te niet te doen en op nieuw de landverhuring goed te keuren en te stellen onder de bescherming der Indische regering. Het bleek ook hier dat het veel ligter valt een toestand van welvaart te verstoren, dan weder te herstellen: het besluit waarmeê de aanvankelijke voorspoed was vernietigd droeg zijne verderfelijke vrucht, het wantrouwen in des Gouvernements vernieuwde toezegging, eenmaal zoo willekeurig geschonden, was niet zoo spoedig hersteld, de weggevloeide kapitalen, de geruïneerde ondernemers, die Java verlaten hadden, keerden niet maar zoo dadelijk terug. De koffij-kultuur was evenwel onder de landhuurders zoo ver vooruit gegaan, dat de uitvoer in 1818 van slechts 170.000 pikols, in 1828 tot een uitvoer van 416.000 pikols gestegen was; doch nieuwe ondernemers kwamen niet opdagen. De suikeren indigo-kultuur bleef kwijnen. In dezen stand van zaken was het voorzeker een geniaal denkbeeld van den generaal Van den Bosch, om in het ontbrekende door het kapitaal en het gezag van het Gouvernement te voorzien. Met de vereischte magt bekleed vertrok hij in 1830 naar Java, alwaar de oorlog, die het land zoo lang geteisterd en uitgeput had, in de maand Augnstus door het gevangen nemen en daarna verbannen van Diepo Negoro eindigde: de nieuwe Gouverneur-Generaal vond dus de omstandigheden gunstig voor de invoering van het kultuurstelsel. De vijfjarige oorlog deed de bevolking naar de zoo lang ontbeerde rust en vrede verlangen, zij boog zich lijdelijk onder de nieuwe verpligtingen en den haar opgelegden dwangarbeid, tot op dien tijd op Java onbekend, waarbij een vijfde van hare graanakkers genomen zou worden, om met suiker, indigo en tabak te worden beplant, ten voordeele van het Gouvernement en van de ondernemers, aan wie uit 's lands kas de vereischte kapitalen - zoo men beweert 10 à 12 millioen guldens - als renteloos voorschot werd gegeven, tegen levering van een bepaald deel der verkregen produkten aan het Gouvernement, Deze Gouvernementsproducten werden dan in consignatie door de Handelmaatschappij naar Nederland gevoerd, tot groot voordeel van dat handelsligchaam, aangezien het voor vracht en kommissie ruim 50% meer aan het land in rekening bragt, dan de handelaar dit aan partikulieren deed. Deze operatie heeft aan 's lands kas, of beter aan de beurs der belastingschuldigen, in de eerste twintig jaren, alleen voor koffij en suiker ruim 30 millioen guldens meer gekost, dan het geval zou geweest zijn, indien het Gouvernement dien handel aan particulieren had toevertrouwd; een deel der aanzienlijke verliezen, in die jaren door het Gouvernement bij dat monopolie geleden, is aan de hooge vorderingen der H.M. toe te schrijven (zie het Statistiek en staathuishoudkundig jaarboekje 1858, bladz. 323), zoodat er in 1848, en dus eerst vier jaren na de vrijwillige leening, alweder een te kort van ruim acht millioen werd ontdekt. | |||||||||
[pagina 404]
| |||||||||
De Handelmaatschappij voer daarentegen bij deze overeenkomst uitnemend wèl. De enorme voordeelen, welke het consignatie-contract haar opleverde, stelde haar in staat de aanzienlijke verliezen in de eerste zes jaren van haar bestaan geleden te dekken en groote dividenden aan hare aandeelhouders uit te keeren. Volgens de grondslagen van het kultuurstelsel, door den Gouverneur-Generaal van den Bosch gelegd, zou de teelt van de produkten: suiker, thee, indigo, tabak enz. voor rekening van het Gouvernement, niet komen voor risico van de daartoe gedwongen landbouwers, die konden volstaan met een vijfde hunner velden, op aanwijzing der ambtenaren, behoorlijk beplant en verzorgd te hebben. Voor het mislukken van den oogst waren zij niet aansprakelijk. De gemeente die hieraan behoorlijk voldeed, zou geheel vrijgesteld zijn van het betalen der landrenten (de grondbelasting der rijstvelden ten bedrage van 20% van den oogst); zij zouden bovendien in geld ontvangen de eventuele meerdere waarde van het produkt volgens den marktprijs. Aan deze voorwaarde is ten aanzien der inlanders nimmer gevolg gegeven. Men heeft bij voortduring de landrenten ingevorderd, niet alleen van de velden met rijst beplant, maar ook van die, welke op last der ambtenaren met suikerriet, indigo enz. beteeld waren, terwijl bovendien de risico werd gebragt voor rekening van den inlandschen landbouwer, die er al de nadeelen van beliep. Wanneer het suikerriet tot rijpheid gekomen was, werd er eene commissie benoemd, zamengesteld uit ambtenaren van het Europesche en inlandsche plaatselijk bestuur, om op het veld het riet te taxeren volgens drie categoriën, 1ste, 2de en 3de soort, waarnaar de inlander zijne betaling f 90, f 75 of f 50 per bouw ontving; was het riet geheel mislukt, dan ontving hij niets voor al zijn arbeid gedurende 18 maanden, noch iets voor het gemis van zijn bouwgrond, waarop hij rijst had kunnen teelen ten eigen voordeele. De indigo-kultuur was echter veel nadeeliger, waarvan het verslag van den Resident van Pecalongan een denkbeeld geeft: 64,000 menschen waren daar in 1846 bij deze kultuur ingedeeld, zij leverde in 49 fabrieken 128,426 Amsterdamsche ponden indigo, die ze niet alleen geplant en gedurende een geheel jaar verzorgd, vervolgens gesneden - driemaal - naar de fabrieken gedragen, maar ook nog daar geheel gereed voor de Europesche markt gemaakt hadden. Toen de rekening werd opgemaakt, hadden ze f 160,532 of f 2.56 per gezin verdiend, doch daarentegen moesten ze f165.371 aan landrenten betalen, en dus bij al den arbeid dien ze om niet verrigt hadden, nog bijna f5000 voor den fiscus bijpassen. Als men nu in aanmerking neemt, dat bovendien ieder gezin nog 60 à 70 dagen in het jaar om niet heerendiensten had moeten verrigten en dat hun arbeid in de rijstvelden slechts een oogst van 9¾ pikol rijst, ter waarde van f 50 per gezin, had opgeleverd, slechts toereikende om het 190 dagen te voeden, dan zal wel niemand de conclusie van den resident in twijfel trekken ‘dat de inlander maar zeer gebrekkig in zijn dagelijksch onderhoud kon voorzien, en dat de uitkomsten van de indigo-aanplanting niet in verhouding staan tot den handenarbeid van 365 dagen.’ Intusschen heeft de winst van de indigo, op die wijze verkregen, aanzienlijk bijgedragen tot vergrooting van het batig | |||||||||
[pagina 405]
| |||||||||
slot, dat Nederland in zijn schatkist ontving. Ten aanzien dezer kultuur valt nog aan te teekenen, dat de ruim 700 fabrieken, die er toe vereischt werden, geheel om niet door de bevolking zijn gebouwd en de bouwmaterialen om niet of tegen eene vergoeding van slechts 30 of 40% der werkelijke waarde moesten geleverd worden en de verschillende berijbare wegen naar al die fabrieken om niet zijn aangelegd en onderhouden. Bij vergelijking met de grondslagen door Van den Bosch gelegd, zal men wel inzien, dat de toepassing en uitvoering geheel met zijne denkbeelden en bedoelingen in strijd zijn. Hij beoogde niet alleen de inlanders aan geregelden kultuurarbeid te gewennen in het voordeel van het Gouvernement, maar tevens om ook hen welvarender te maken, door de teelt van kostbaarder voortbrengselen op hunnen vruchtbaren grond. Het genot dier voordeelen, meende hij, zou den lust tot den arbeid bij hen opwekken en onderhouden, wanneer aan zijne voorschriften, met gematigdheid, billijk en regtvaardig jegens den inlander werd voldaan. ‘Beter,’ zeide hij, ‘geene produktie, dan die met krenking der pligten, die wij aan de bevolking verschuldigd zijn, te verkrijgen.’ En toch vonden deze beginselen bij vele gemoedelijke ambtenaren van den hoogsten rang ernstige tegenspraak en zelfs tegenstand, wegens de uitgebreide magt die daarbij aan ambtenaren en inlandsche hoofden moest verleend worden, om over de middelen en de werkkrachten der bevolking te beschikken, waarvan zij voorspelden, dat een schromelijk misbruik zou gemaakt worden: eene voorspelling, die ongelukkig maar al te zeer is vervuld geworden. De toepassing der beginselen van Van den Bosch is geheel anders geweest dan hij bedoelde, en treurig waren al dadelijk de gevolgen. In een rapport van den inspecteur Vitalis - geen Freetrader dus - aan het Gouvernement, leest men: ‘was het hier de plaats, ik zoude een treffend en zielroerend, doch getrouw en waarachtig tafereel kunnen ophangen van den staat van armoede en ellende, die men zich niet zou kunnen verbeelden, dat op het vruchtbaarste gedeelte des aardbodems, op het graanrijk Java kan bestaan, doch dit behoort niet tot mijn bestek, te minder dewijl de staat van zaken, dien ik zal mededeelen, de ondubbelzinnigste bewijzen daarvan met zich draagt. Het regentschap Soekapoera heeft drie indigo-fabrieken, er zijn 1022 huisgezinnen voor de verschillende werkzaamheden bestemd, zij leveren dagelijks 50 man aan de fabriek, 80 karrenvoerders en 120 voor het beplanten en onderhouden van 200 morgen grond. Ieder gezin van 5 zielen verdiende met de buffels, die het voor dien arbeid moest leveren, 2½ cent per dag. De kampongs (dorpen), die bij de fabriek werkzaam zijn, liggen van 1 tot op 64 palen afstands (1 paal is 20 minuten gaans). De weg loopt door een woest en bergachtig terrein, doorsneden van kreken en rivieren, die in den regentijd de communicatie afbreken, zoo zelfs, dat de planters bij de zwelling van deze en gene rivier zich twee of drie dagen aan hare boorden moeten leggen, en alsdan 10 tot 15 dagen behoeven om naar het werk te gaan, of naar hunne haardsteden terug te keeren. Men ontmoet dan ook op den weg en in de tuinen geene menschen, het zijn wandelende geraamten, die zich met moeite voortslepen van de eene plaats naar de andere, en | |||||||||
[pagina 406]
| |||||||||
maar al te dikwijls bezwijken. De Regent heeft mij verzekerd, dat sommigen onder hen, die in zulk eenen uitgeputten staat verkeeren, een oogenblik na het gebruik van spijs, die aan hen, welke in de tuinen werken, als voorschot op hunnen arbeid wordt gegeven, plotseling overlijden. Ware ik hiervan geen getuige geweest, ik zou huiverig zijn zulk een berigt bekend te maken. Doch de waarheid is mij maar al te zeer gebleken. Men vindt deze slagtoffers zelfs op de wegen die van Tassik-Malayo tot Garoet, Ardjawinangan en Galo leiden. Dáár gaat men hen zelfs onopgemerkt voorbij. Wat zal het lot dan zijn van hen, die op de ongebaande wegen en onbezochte voetpaden bezwijken? De sterfte is dan ook buitengewoon.’ Dit verslag werd den 14den April 1835 aan den Gouverneur-Generaal ingediend en had het gelukkig gevolg, dat deze kultuur in het regentschap Soekapoera werd ingetrokken, doch op het overige Java is zij in meer of mindere, uitgebreidheid blijven bestaan, en heeft in meer dan ééne residentie (Cheribon, Pecalongan, Bagelen enz.) dezelfde ellende veroorzaakt. In 1860 bestonden er nog slechts 273 fabrieken, van de 700 bij den aanvang (18 34/40), waarvoor 103,214 huisgezinnen (ruim 500.000 zielen) waren in dienst gesteld, die per gezin van 5 hoofden f 9 en 4 centen in het jaar = 19 centen per week verdienden! De verslaggever van het officieële rapport van den heer Vitalis voegde in 1850 daarbij: ‘zoodanig was de aanvang van het stelsel, dat de bevolking achttien jaren lang heeft gekweld! Zulke proeven werden genomen, en zoo veel jammer en onheil hebben die proeven gesticht! En wat toen geschiedde, was nog slechts een voorspel van hetgeen later op andere plaatsen gebeurde, nog slechts een begin van de ellende, die tot op dit oogenblik menig gedeelte van Java teistert. Die auri sacra fames heeft al wat jammeren geteeld. Wanneer zal er een einde aan komen?’ Een ander ooggetuige en verslaggever zegt: ‘In de residentie Cheribon zijn de wegen, te zamen gerekend, 600 palen of 200 uren gaans lang; ze bezit bovendien 600 waterleidingen, 400 wachthuizen, 500 bruggen, eene menigte posthuizen. Dit alles moet door de inlanders gratis, bij wege van heerendiensten onderhouden worden, waartoe dagelijks 6000 man gevorderd wordt. Rekent men het dagloon, dat die menschen met anderen productieven arbeid zouden kunnen verdienen op 20 centen, dan maakt dat in één jaar de kapitale som van ruim 3½ millioen guldens, dat die lieden derven, of in den vorm van heerendiensten opbrengen. De heer van den Br., die er in 1848 een suikerfabriek oprigtte, verhaalde, dat de toestand der bevolking zoo beklagenswaardig was, dat hij in de naastbij gelegen 6 of 7 dorpen, geen pond rijst te koop kon krijgen, de menschen stierven van den honger, ouders boden hunne kinderen voor tien duiten te koop aan. Reeds vroeger hadden zij, om de landrenten te voldoen, hunne buffels moeten opofferen, die de hoofden tegen de helft van de waarde in betaling aannamen. Drie jaren te voren had het Gouvernement eene licentie verleend aan twee gunstelingen, om een rijst-pelmolen op te rigten. De inlanders waren verpligt om hun rijst (padie) tegen 85 duiten de pikol aan de eigenaren van dien pelmolen te leveren. De molenaars maalden echter niet. Maar toen er honger en gebrek in het land was, hadden zij de edelmoedigheid die | |||||||||
[pagina 407]
| |||||||||
zelfde padie weder aan de bevolking te geven tegen f 3 of f 4 de pikol.’ Onlangs heeft men met ophef aangekondigd, dat door twee of drie particuliere ondernemers, vrije industriëlen, misbruik werd gemaakt van den invloed der inlandsche hoofden, om de bevolking te benadeelen, ten voordeele hunner ondernemingen, men heeft dat ‘de schandalen van den zoogenaamden vrijen arbeid’ genoemd, die daarom niets dan mystificatie zou wezen en niet geduld moest worden in het belang der goede Javanen. Maar met welken naam moet men dan de handeling dier rijstpelmolenaars bestempelen, die zulk een verschrikkelijk gebruik maakten van den honger der bevolking? Dat waren toch kontraktanten met het Gouvernement, die van hun vreeselijk bedrijf geen afstand wilden doen, dan tegen eene hoogst aanzienlijke schadevergoeding, hun in gelde uit 's lands kas verstrekt. Wat zal men dan zeggen van die tabaks-kontraktanten met het Gouvernement, Br... en Ba... die de bevolking op de gruwelijkste wijze knevelden en mishandelden! Konden ze b.v. niet genoeg en goedkoop pisangbladen bekomen om hunne tabak in te pakken, dan lieten ze die met geweld halen door hunne huurlingen, die zich zelfs niet ontzagen om met de bladeren tevens baldadig de boomen om te kappen waarvan de dorpelingen voor een deel moesten leven. Wat zal men zeggen, wanneer een ambtenaar de stalen Chineesche pannen, die niet meer dan f 20 en f 25 kosten, aan de arme indigo-planters levert en ze tegen f 300 en f 400 in rekening brengt, aan de ongelukkigen die maar 2 of 3 centen per dag kunnen verdienen. Van andere even stuitende officieële knevelarijen in menigte, die bij een behoorlijk onpartijdig onderzoek aan het licht zullen komen, spreken we niet. Indien het echter, zoo als men voorgeeft, om het belang der Javanen, of slechts om zuivere logica te doen ware, dan zou men althans in de eerste plaats een stelsel niet geduld moeten hebben, dat onder begunstiging van het beschermend gezag, de Javanen op die wijze kon uitmergelen door zijne ambtenaren en inlandsche hoofden: waarin wel sedert 1852 ten gevolge der publiciteit, groote verbeteringen zijn gebragt, doch waaromtrent nog veel te zuiveren valt. Nog een ander verslaggever - de Heer Merkus, lid van den raad van Neêrlands Indië - verhaalt, onder veel meer, dat het hart met weemoed vervult: ‘in sommige districten was de bevolking geheele maanden bezig met bearbeiding der indigo-velden zonder daarvoor eenig loon te ontvangen, en er werden dorpen aangetroffen in het district Sincpoer, welke zeven maanden onafgebroken met dien arbeid zijn bezig geweest, in hun eigen voeding hebben moeten voorzien, en bij hun te huiskomst hun rijstgewas vernietigd vonden, door gebrek aan oppassing. In dit zelfde district zijn gedurende vijf maanden 5000 menschen, met 3000 buffels bezig geweest, om de gronden te ontginnen voor de fabriek van Drandang, en toen die arbeid verrigt was, waren er geen indigo-stekken en slechts een weinig zaad, om die ontgonnen velden te beplanten. Na twee en drie maanden, toen het pas ontgonnen terrein geheel en al wederom met alang alang (een soort wild gras dat 6-8 voeten hoog wordt) overdekt was, ontving men indigo-zaad van Batavia, en de geheele bevolking tot zelfs vrouwen en | |||||||||
[pagina 408]
| |||||||||
kinderen werden verpligt den arbeid op nieuw te beginnen, alvorens de indigo te kunnen zaaijen. Waar de sonverein planter en koopman tevens is, daar kent de dwang geen grens, daar wordt alles aan het eigenbelang opgeofferd, en zelfs geene beginselen van menschelijkheid worden ten laatste geëerbiedigd: want alles is aan zijne berekeningen, baatzucht en speculatie ondergeschikt. Ook hier is zulks bewaarheid: want de voorbeelden zijn menigvuldig, dat hoog zwangere vrouwen onder den zwaren arbeid in de indigovelden, hare kinderen ter wereld bragten, of dat vastgestelde huwelijken aldaar zijn voltrokken geworden, dewijl het aan niemand was toegestaan, huiswaarts te gaan. Het was tot een volksspreekwoord beworden: PengantenGa naar voetnoot*) di tarumGa naar voetnoot†) boentingGa naar voetnoot§) di tarum, anakGa naar voetnoot**) di tarum. Maar wat nood? ‘Allen zijn - zoo spreekt de heer Van Rhemen van Rhemenshuizen in de Eerste Kamer op 27 December 1862: - ‘Allen zijn, eigenbelang ter zijde stellende, met Christelijke liefde voor den Javaan vervuld.... Ik resumeer mijne oppositie in twee woorden.... mijn hoofddenkbeeld is kultuurstelsel, gedwongen arbeid!!’ Nu de notabelsten des lands van zulk een edelen geest doordrongen zijn, kan men gerust 's Hemels zegen inwachten. ‘Toen de ramp van de bevolking ten top was gestegen, kwam er van hooger hand bevel, om aan iederen werkman daags een cent te betalen, en de Gouverneur-Generaal zeide toen met veel zelfvoldoening, dat niemand tot de indigo-kultuur werd gebezigd dan tegen betalingl!’ De inlandsche hoofden beklaagden zich dan ook luide; en het inlandsche districtshoofd van Simpoer zeide onder anderen bij zijn officieël rapport: “voor het Gouvernement is van deze cultuur niets dan moeijelijkheden te wachten, terwijl de bevolking zwaar wordt gedrukt, en haar een last boven hare krachten is opgelegd, waardoor zij geheel zal te gronde gaanGa naar voetnoot*).” Uit dit eene district, zijn 3400 vrije menschen gevlugt om zich aan die slavendienst te onttrekken. ‘Verscheidene districten hebben geweigerd daaraan verder deel te nemen.’ ‘Wij hebben drie jaren lang,’ zeggen de hoofden in hunne officiele rapporten van September 1833, namens hunne ondergeschikten sprekende, ‘voor het Gouvernement zonder morren indigo geplant, doch er kwam weinig of niets van, dan eens ter oorzake van de regens en dan eens uit hoofde van het heldere weêr. | |||||||||
[pagina 409]
| |||||||||
Thans zijn wij, met de bevolking uitgeput en ten einde van allen raad, om de indigo te doen slagen. Wij verzoeken, dat het Gouvernement onze omstandigheden in aanmerking gelieve te nemen, en smeeken derhalve dat wij van de indigo-kultuur mogen verlost worden, en dat ons ander werk moge opgelegd worden, zoo veel wij slechts kunnen torschen.’ ‘Dit is de taal welke eene bevolking voert, die altijd onder het slaafsche juk gezwoegd heeft; van eene bevolking welke sedert de laatste jaren mishandeld en uitgeput is, en die evenwel met zachtheid wederom tot de indigo-kultuur is terug gebragt en gedweê haren hals gekromd heeft, toen de directeur der kultures op hooger last haar andermaal het harde juk op de schouders legdeGa naar voetnoot*).’ Het bovenstaande is getrokken uit den ‘Blik op het Bestuur van Nederlandsch Indië in 1835’ - toen er nog geen zweem van koloniale oppositie bestond - uitgegeven bij K. van Hulst, te Kampen. De naam des schrijvers van dit boekske, dat zooveel sensatie maakte, was echter niet bekend. Het Gouvernement liet dadelijk een onderzoek instellen naar den persoon die zich aan de misdaad schuldig had gemaakt, zulke dingen uit de binnenlanden van Java wereldkundig te maken; van de ambtenaren werd een zuiveringseed gevorderd, waarop de Heer Mr. P. Merkus, later Gouverneur-Generaal, zich als schrijver deed kennen; hij heeft zijne cordaatheid met het ontslag uit zijne hooge betrekking moeten boeten, eene straf die ook reeds op een paar residenten was toegepast, die te gemoedelijk en te menschlievend waren, om aan het nieuwe zegenrijke stelsel de krachtige hand te leenen die er toe vereischt werd. Met deze voorbeelden voor oogen, verminderde de weerstand der ambtenaren tegen het nieuwe stelsel; de strengheid door het Gouvernement toegepast droeg de gewenschte vruchten; men onderwierp zich en zweeg: 15 jaren gingen voorbij waarin men wel de scheepsladingen koffij en suiker, indigo en tabak in de Nederlandsche havens zag binnenkomen, doch van den kommer en de ellende die ze veroorzaakt hadden aan de producenten, van de zuchten en tranen die er aan kleefden, vernam men weinig of niets, en toch werden die planters van jaar tot jaar armer, zij vergingen eindelijk van den honger die hen met vrouwen en kinderen wegmaaide: doch de contractanten met het Gouvernement voeren er wèl bij en de ambtenaren genoten de kultuur-procenten, die al hooger stegen, naar mate zij de bevolking meer en zwaarder arbeid oplegden, waaraan de inlandsche hoofden, die door de kultuur-procenten ruim gebaat werden, ijverig deel namen. Hoe meer produkten er werden geleverd, des te hooger waren de ambtelijke verdiensten en de aanspraken op bevordering. Maar het Nederlandsche Gouvernement schoot er jaarlijks millioenen bij te kort, waarin het een tijd lang voorzag, door onderhandsche leeningen bij de Handelmaatschappij, waarvoor de oogst der volgende jaren werd verpand; doch dit kon niet altijd duren. Een huisvader die jaar op jaar meer verteert dan zijne inkomsten bedragen of jaar op jaar zijne speculatiën, die volgens berekening winst moesten opleveren, in verliezen ziet ver- | |||||||||
[pagina 410]
| |||||||||
keeren, en er evenwel niet tijdig afstand van weet te doen, zal zich te gronde rigten. Den Staat die zoo handelt wacht hetzelfde lot. In stede van aanzienlijke winsten, zoo als men berekend had dat de producten voor het Gouvernement geteeld zouden opleveren, beliep men aanzienlijke verliezen tot een bedrag van ruim 70 millioen guldens, van 1840-1854. Want om den druk van den gedwongen arbeid niet al te ondragelijk te maken, zag men zich verpligt de belastingen, die de Javanen in geld pleegden op te brengen, te verminderen, in eenige evenredigheid althans met de zooveel zwaarder belasting in arbeid hun opgelegd; doch uit de boeken, noch in de gevoerde administratie, zoo als ze aan het oordeel der Tweede Kamer werd onderworpen, kan dat blijken, dewijl men de werkelijke souvereine staats-inkomsten met de voor- en nadeelen van het kultuurstelsel en het handelsmonopolie zoo dooreen had gemengd, dat alleen de deskundige ze van een wist te scheiden om te kunnen weten of de Souverein als planter en koopman goede of slechte zaken deed. Op die wijze mogt het gelukken het feit verborgen te houden: dat de Indische belastingen strekten, om de verliezen te dekken welke jaar op jaar door het Gouvernement geleden werden bij het verkoopen van suiker, indigo en tabak, op de Nederlandsche markt. Om in deze verliezen te voorzien nam de regering jaarlijks meer voorschot bij de Handelmaatschappij, op voorwaarden en tegen concessiën die gebleken zijn zeer nadeelig voor den Staat te wezen; doch dat tijdelijk middel om in den dringenden geldnood te voorzien had in 1839 zulk een cijfer bereikt, dat de minister van Koloniën Van den Bosch zich verpligt zag eene leening aan de vertegenwoordigers voor te stellen, ten einde de gemaakte schuld bij de Handelmaatschappij te voldoen en daarmede weêr de vrije beschikking te krijgen over de Gouvernements-produkten. Met dat voorstel van wet ging er echter een licht op in de Tweede Kamer, het ongeschokt vertrouwen in het koloniaal regeringsbeleid begon te wankelen. De projectwet lokte discussiën uit, men verlangde ophelderingen nopens het O.I. finantiëel beheer, de wet werd afgestemd en de heer Van den Bosch stelde zijne portefeuille ter beschikking van den Koning. Dit laatste bleek in de gevolgen eene ramp voor de ontwikkeling van Indië te zijn geweest. Kort daarna verscheen er een brochure, waarvan de heer Van den Bosch later erkende de schrijver te zijn, waaruit bleek dat hij een even groot plan als in 1830 ontworpen en met den Koning besproken had, om de particuliere kapitalen en de vrije industrie voor de exploitatie van Java te hulp te roepen. Aan partikulieren wilde hij de koffij-tuinen op lange termijnen verhuren, met de vrijheid, om ze te verbeteren en zoo veel mogelijk uit te breiden, waarvan het zeker te wachten gevolg zou zijn geweest, dat Java op dit oogenblik in plaats van één millioen ten minste twee millioen pikols koffij aan de markt zou brengen, waardoor het batig slot zeker de helft meer dan het tegenwoordige zou bedragen, dat we nu alleen aan de hoogere prijzen en geenszins aan de meerdere uitbreiding der kultuur te danken hebben, die gelijk men weet, gedurende de laatste 20 jaren geheel stationair is gebleven, niettegenstaande de bevolking met 4 millioen zielen in dat tijdvak is toegenomen; niette- | |||||||||
[pagina 411]
| |||||||||
genstaande er nog eenige millioenen bunders vruchtbaren grond woest en onbereid liggen, ter wier ontginning die overvloed van arbeidskrachten met vrucht en aanzienlijk voordeel zou kunnen aangewend worden, waartoe het kultuurstelsel blijkt onmagtig te zijn of dit althans niet met goed gevolg weet te doen. Wel worden er jaarlijks eenige millioenen koffijboomen bij geplant tot groot bezwaar voor de bevolking, doch gedwongen arbeid maakt ze niet vruchtbaar! In 1843 waren er 224.700.000 koffijboomen die 1.025104 pikols koffij opleverden. In 1860 (laatste regeringsverslag) waren er 218.600.000 boomen waarvan de oogst 988.636 pikols bedroeg: er valt dus geen vooruitgang of vermeerdering van produkt op te merken, zoodat de vraag rijst, of het niet nog heden raadzaam en hoogst voordeelig zou wezen, om aan het plan van den graaf Van den Bosch gevolg te geven. Moest het bezadigd oordeel, het koele verstand deze vraag beantwoorden, dan zou ze spoedig beslist zijn, doch bij de kunstmatig opgewonden agitatie die men onlangs heeft weten te bewerken, om eene panique tegen de vrije industrie op te wekken, schijnt men oor en oog gesloten te hebben voor de stem van het algemeen belang en ze slechts geopend te houden voor de jammerklagten van hen die bij zulk eene verandering zooveel aan voordeel, gezag en invloed zouden verliezen. Laat ons hopen dat de natie niet lang op den dwaalweg blijve voortgaan en dat spoedig de rede haar gezag zal hernemen! De heer J.C. Baud, als minister van Koloniën opgetreden, betoonde zich al dadelijk vijandig gezind tegen de latere inzigten en plannen van zijn ambtsvoorganger, ten aanzien der vrije ondernemingen en het partikuliere kapitaal. Hij scherpte der Indische regering in, dat de nood van het moederland uitbreiding van den gedwongen arbeid en verhooging van de geldelijke opbrengsten vorderde. De Gouverneur-Generaal zal, zoo luidde zijne suppletoire instructie, ‘doorgepaste (?) middelen, medewerken tot gestadige vermeerdering van het beschikbaar voordeelig slot, ten behoeve van het moederland.’ - ‘Hij zal de voorstellen strekkende tot vermeerdering der uitgaven, zoo dezelve op geene onvermijdelijke noodzakelijkheid steunen, beschouwen als onvatbaar voor inwilliging of ondersteuning’!! Volgens deze instructie moest in Indië alles blijven zoo als het was, aan verbetering van iets, aan verligting van de zware lasten die op het volk drukten viel niet te denken, herstelling van het gebrekkige, er kon niets aan gedaan worden; alleen wat onvermijdelijk op instorten stond, of in puin dreigde te vervallen, mogt in aanmerking komen, om er iets aan te koste te leggen, want er moest geld, veel geld wezen voor de kwistige moeder, die al vast van hare kinderen vrijwillig eene leening van 127 millioen guldens eischte (1844), om de verkeerd bestuurde huishouding van het, voor de deur staande, staatsbankroet te redden, waaromtrent de berucht geworden Staat A. en B. eenige inlichtingen bevatte, die het eerlijk Nederlandsch gemoed gevoelig schokten en griefden. De hoogleeraar Ackersdijk schreef: ‘De Regering deed, wat zij in hare onderdanen straft’, en evenwel bleef men deze conservatieve regering nog eenige jaren steunen, tot er in 1848, zoo als reeds gezegd is, alweêr een deficit van acht millioen, ten gevolge van het kultuur | |||||||||
[pagina 412]
| |||||||||
stelsel en het handelsmonopolie bij den verkoop der produkten, was ontstaan; niettegenstaande de suppletoire instructie, om de Javanen nog meer uit te persen, hare werking had gedaan. Krachtig was er de hand aan gelegd. Nog méér graanakkers waren den inlander ontnomen, nog méér Javanen werden er geprest, om de indigo-velden te bearbeiden tegen een loon van 4 of 5 centen per dag, en aan de vestingen te gaan werken op 30 en 40 uren afstands; nog hooger werden de belastingen opgevoerd tot het ondragelijke toeGa naar voetnoot*) want er moest veel geld wezen voor het moederland. Nog gevoeliger werden de willekeurige beschikkingen der ambtenaren (aangeprikkeld door het voordeel der kultuur-procenten), over den eigendom en de werkkrachten der bevolking. Nog drukkender en uitgebreider werden de vexatiën der inlandsche hoofden. En het volk, dat geen tijd meer had, om zijne rijstvelden behoorlijk te bewerken, oogstte slechts de helft of twee derde van het voor zijne voeding benoodigde graan. Om aan de immer hooger stijgende eischen van den fiscus te voldoen, verkocht het van jaar tot jaar zijne kleinodiën, kleederen, buffels, landbouwgereedschappen en al wat eenige waarde had, en toen het eindelijk niets meer bezat om voor voedsel in te ruilen, verkocht het zijne kinderen voor 10 duiten of eenige ponden rijst, en de ouders, die niet zoo gelukkig waren zulk een koop te kunnen sluiten, wierpen het van honger schreijende kroost in de rivier, om de ondragelijke jammerkreten niet langer te hooren, en als die kinderen zóó bezorgd waren, dan legden ook de ouders zich aan den zoom der rivier, om door den stroom meêgevoerd te worden. Het is een goed, geduldig volk, en wij ‘allen, zegt de heer Van Rhemen van Rhemenshuizen, zijn met Christelijke liefde voor den Javaan vervuld, mijn hoofddenkbeeld is kultuurstelsel en gedwongen arbeid.’ Dat heeft de goede Meester zoo voorgeschreven, daartoe zijn de Javanen verordineerd. Want het moederland moet geld, veel geld hebben!
(Wordt vervolgd.) |
|