De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet middelbaar onderwijs in Frankrijk.
| |
[pagina 376]
| |
De gewone lessen hadden eerlang uitsluitend in 't groot ordinarium, en dus 's winters, plaats. Geopend den 10den October, werden zij gesloten tusschen 11 Februarij en 14 Maart, al naar het Paaschfeest inviel. In 't geheel een tijdperk van 140 dagen, waarvan moeten afgetrokken worden 18 zon- en 47 vacantiedagen, zoodat voor de gewone lessen eigentlijk ongeveer 75 dagen overblijven. Zij duurden een uur en begonnen met het daglicht: de morgentijd vóór 8 en 9en was er uitsluitend aan gewijd. Wel begon men ze in de 14de eeuw later te zetten; doch toen dit stoornis gaf in de theologische lessen en tevens aanleiding dat de studenten lang sliepen, werd in 1367 wederom het uur van zonsopgang door de fac. verordend. Aanvankelijk huurde in de 13de eeuw de magister zelf en voor eigen rekening een schoollocaal, waarvoor hij elk zijner discipelen bij hun eerste examen 2 beurzen in rekening bragt. Toen de bloei der Un. zich sterk ontwikkelde, stelde paus Gregorius IX in 1231, tegen alle opdrijving van kamerhuur, een commissie in van 2 meesters en 2 burgers, aan wier taxatie zich huurder en verhuurder moesten onderwerpen. Op 't eind der 13de eeuw, toen ook nog te dezent misbruiken plaats grepen, besloten de natiën zelve over de localen te beschikken, en die aan elk harer magistri voor de gewone lessen toe te wijzen. Zij lagen alle in den vicus straminis. De docenten gaven ze in 't laatst van September, weer aan de vergaderde natie over. Elk lid der fac. had aanspraak op een school: de schoonste localen kregen de oudste regentes: ook buiten de Stroostraat werden, zoo noodig, door de natiën vertrekken gehuurd. Daar doceerden de magistri gekleed in zwarten rok aan den hals met fijn grijs bont gevoerd (cum caputio fourrato de minutis variis)Ga naar voetnoot*). Beschouwen we nu 't verloop der academische studien in de kunstenfac., dan zien we dat het hier met de graden als in de andere facn. is gegaan. Oorspronkelijk bestond er slechts een magisterstitel, door den kanselier van N-D. onder den naam van licentie verleend. Toen de fac. zich zette tot een vast ligchaam, beperkte op 's pausen wil het gezag der meesters de magt des kanseliers en had hunne formeele aanbeveling onvermijdelijk gevolg. Overigens moest al wie 't regt, door den kans. geschonken, wilde gebruiken, zich voegen naar de bepalingen der corporatie, buiten welke hij te Parijs geen leerlingen zou gevonden hebben. De eischen door de meesters gesteld aan hen die verlangden hetzij voorgesteld te worden aan den kans., hetzij toegelaten om deel te nemen aan de magistersprivilegies, bestonden uit proeven die, te zamen genomen, vormden wat men sedert baccalaureaat en meesterschap heeft genoemd. Natuurlijk waren die eischen, in hun ontstaan zoowel als in hun overgang van 't facultatieve tot het verpligte. | |
[pagina 377]
| |
Immers 't uitsluitend vak van onderwijs der kunstenfac. was de logica. Daar nu logica een kunst was zoowel als een wetenschap, lieten de docenten de gegeven lessen tevens in praktijk brengen, hen oefenende in de argumentatie. Om hunne eerzucht te prikkelen liet men hen - waarschijnlijk reeds vóór 't statuut van 1215 - op een bepaalden tijd, met zekere plegtigheid disputéren: dit was een soort van vergelijkend examen, waaruit bleek welke vorderingen zij hadden gemaakt en wie verdienden te worden voorgedragen aan den kans.. Deze proefnemingen, eerst willekeurig, werden later voor alle aspiranten naar de licentie regel; Magistri ordinaverunt (zoo luidt de memorie tegen den kanselier Philips van Thori opgesteld omstreeks 1283) quod nullus reciperetur ad magisterium nisi determinasset. Determinare, of voluit determinare quaestionem, was ‘theses stellen’: determinatio heette, soms ook in de andere faculteiten, maar geregeld in die der artes, het candidaats-examen, en determinantes tot in de 15de eeuw zij die 't hadden afgelegd. Dit examen nam in 1275 een regelmatigen vorm aan, dien het langer dan een eeuw heeft behouden. Om toegelaten te worden tot het determinéren moest men minstens 14 jaar oud zijn, 2 jaar een logica-cursus te Parijs, of aan een andere academie van minstens 6 docenten, hebben gevolgd en in het 3de jaar van den logica-cursus zijn. De candidaat moest 1 gewonen cursus hebben gehouden en minstens 2 buitengewone over de inleiding van Porphyr., het boek der categoriën, de verklaring en de Synt. van Prisc., voorts 1 gewonen en 1 buitengewonen over de topica en de elenchi van Arist. Hij moest gevolgd hebben, of volgen op 't oogenblik dat hij zich aanmeldde, een cursus over het boek der 6 principia, dat der verdeelingen van Boëth., dat van Donat. over de gramm. figuren, de top. van Boëth., de 16 eerste boeken van Prisc., de 1ste en 2de analytica. Voorts werd verlangd dat de candidaat gedurende 2 jaar de disputen der meesters had bijgewoond en zelf al dien tijd in de scholen had gedisputeerd. - Insgelijks oordeelde men het in 1275 nuttig een tentamen te laten voorafgaan, om van 't openbaar en plegtig examen (in aula) dezulken te weren waarmede de natie weinig eer zou hebben ingelegd. In 3 termijnen hadden de proeven die 't examen uitmaakten plaats. Vóór Kersmis hield eerst de candidaat met één der docenten in tegenwoordigheid der scholieren een dispuut over eenig punt der moraal. Dan onderzocht een commissie van meesters, door de natie benoemd, of de candidaten aan de vereischte voorwaarden voldeden. Over dit examen zijn geen gegevens: 't schijnt in de 13de eeuw ook over de gramm. van Prisc. geloopen te hebben. Met de Vasten eindelijk begon 't voornaamste deel, de eigentlijk gezegde determinatie. Al de candidaten moesten hunne determinatie begonnen hebben vóór dings- of woensdag na den eersten zondag der Vasten. Ook argumenteerde elk candidaat eerst slechts kort, onder bescherming en aanbeveling van zijn bijzonderen meester. Vergezeld van den pedel zijner natie ging hij rond, aanzienlijke personen noodende bij zijn te houden dispuut ‘viri valentes (zoo worden zij gequalificeerd in de pas genoemde memorie) et discreti de singulis facultatibus, magnates, puta aliquando archidiaconi, cantores et prae- | |
[pagina 378]
| |
positi ecclesiarum cathedralium.’ Dagelijks disputeerde hij tot aan 't eind der Vasten in de scholen zijner natie in de Stroostraat. In dit examen kwam bij de schoolwetsherzieningen van 1366 en 1452 eenige wijziging. In 1366 werd de grammatica van Prisc, vervangen door 't Graecismus en 't DoctrinaleGa naar voetnoot*). In de 14de eeuw hechtte men veel minder gewigt aan de verklaring der spraakkunst, en in de 15de werd het grammaticaal onderwijs geheel overgelaten aan de kleine scholen die voorbereidden voor de fac. art.. Maar de andere werken van Prisc., dat van Donat., het organon, de topica bleven steeds op de lijst der boeken, die een candidaat moest hebben ‘gehoord.’ En ofschoon 't statuut van 1452 vooral het maken van verzen aandrong - ‘in arte metrificandi fuerint competenter edocti’ - bleef logica basis en hoofdzaak der examens van de kunstenfac.. - Bij d'Estoutevilles statuut werd ook het drieledig examen tweeledig, het dispuut vóór Kersmis hoofdzaak - zoodat het sedert determinatio heette - en de bepalingen weleer voor 't dispuut der Vasten gemaakt daarop overgebragt. - De scholieren openden de argumentatie onder voorzitting hunner respectieve meesters in de scholen hunner natie. Niet meer dan 5 candidaten konden tegelijk hunne proeven afleggen, of zooals het heette esse in cathedra. Zij zetten een volle maand (tusschen 11 November en 25 December) hun disputen door in hun colléges en kostscholen. Hierop vervoegden zij zich bij de examencommissie, door hunne natie benoemd, en legden de bewijzen van volbragten studietijd, door de docenten geteekend (cedulae), alsmede attestatiën van de hoofden hunner kostscholen (signeta) over. Dan werden zij geëxamineerd in grammatica en logica tegen 't eind van Januarij of 't begin van Februarij. Examinatoren konden niet de eigen docenten zijn, noch ook zij die vóór minder dan 3 jaar waren gepromoveerd. 't Onderzoek liep over de grammatica en parva logicalia (d.i. het 7de boek der summulae van Petrus Hispanus, over de dubbelzinnigheden die ontstaan kunnen uit de verschillende opvatting waarvoor de woorden vatbaar zijn) en de voorgeschreven boeken van Porphyrius en Aristoteles. Minstens 1 vraag moest elk der meesters doen over ieder boek. Dadelijk na den afloop haalde de procureur de stemmen der examinatoren in, schreef de namen op der toegelatenen, liet de lijst door de examinatoren teekenen en verzegelde die. Dan las de pedel haar in 't openbaar voor, en de bacalarii legden in handen van den procureur de gewone eeden af. - Deze dubbele proef werd voldoende geacht en de disputen der Vasten, eerst ouder gewoonte aangehouden, werden - zooals gezegd is - als disciplinaire maatregel in 1472 door de faculteit gestaakt. - In de 15de eeuw namen de determinantes geregeld den titel van bacalarii aan. Het uitreiken van diploma's was geen gewoonte: de belanghebbenden kregen op hun verzoek van de natie bewijs. - 't Geheele examen was als het ware eigen- | |
[pagina 379]
| |
dommelijk aan de natiën, zoodat de faculteit zich daar niet in had te mengen: de bacalarus deed ook geen eed bij den rector. - Overigens is uit alles blijkbaar, dat deze eerste graad niet moeijelijk te behalen was, dat het examen dikwijls haastigen onnaauwkeurig afgenomen werd, dat het beginsel ‘res judicata pro veritate habetur’ niet streng werd gehandhaafd, en klagten of invloed dikwijls 't gestreken vonnis wijzigden. De Licentie, eerst door den kanselier van Notre-Dame eigendunkelijk verleend, kon sedert 1213 door hem niet worden geweigerd, wanneer 6 magistri (3 door hem zelv' en 3 door de magistri artium benoemd) met de hand op het evangelie betuigden dat zij, althans dat de meerderheid van hen, een candidaat waardig en bekwaam keurden voor de licentie. Deze formaliteit veronderstelt een examen: immers hoe konden de 6 meesters naar hun geweten de bekwaamheid van een candidaat bevestigen, zonder zich daarvan zelve te hebben overtuigd? Hoe het zij, de eischen ter toelating tot dit doctoraal examen verschilden naar gelang van den tijd. Vóór 1366 zwoeren de candidaten dat zij hadden gevolgd 1 gewonen cursus en 2 buitengewone of vice versa over de gramm. v. Prisc., de inleid. van Porph., de categ., de interpr., de 1ste en 2de anal. Zij moesten bovendien hebben gehoord het boek der 6 princ., de boeken van Boëth. over de top. en de divisie, dat van Prisc. over 't accent, van Don. over de gramm. fig. (barbar.), de physica, de coelo, de generatione, de meteoren, de anima, de sensu et sensato, de memoria et reminiscentia, de longit. et brevit. vitae, 4 boeken der mor. aan Nicom., Boëth. de consol., eindelijk 100 lessen over mathesis en astronomie. De nieuwe wet van 1366 liet weg Prisc., Don., Boëth. de cons., het boek der 6 princ.; bestemde de studie der meteor. en mor. voor 't meesterschap; maar eischte dat de candidaten de metaphysica gehoord hadden of hoorden op 't oogenblik dat zij zich aanmeldden. De wet van 1452 handhaafde deze verordeningen, maar nam weêr de moraal aan Nicom. op en drukte den examinatoren vooral ethica en metaphysica op het hart. Voorts verklaarden de candidaten onder eede, 21 jaren oud, ongehuwd te zijn en gedetermineerd te hebben, hetzij te Parijs, hetzij aan eene Universiteit, die minstens 12 docenten telde, in den vicus straminis 2 openbare argumentaties tegen onderscheiden meesters gehouden en gedurende 3 jaren te Parijs in de kunstenfaculteit te hebben gestudeerd. - Voor deze 3 jaren telde de tijd der grammatica-studie niet mede; maar de faculteit eischte slechts 2 volle jaren en 't begin van het 3de. In de 15de eeuw kwam men tot de letterlijke uitvoering der bepaling terug: de vermenigvuldiging der Universiteiten maakte gestrengheid ten pligt. Immers een klein getal docenten en studenten tellende, waren deze academiën gemakkelijk met hare examens, ja verkochten de graden. Studenten kregen er den titel van bacalarius voor geld, zich dan naar Parijs spoedende om er hunne licentie te halen, zonder iets aan logica te hebben gedaan. In 1444 bepaalde de Fransche natie dat niemand licentiatus worden zou dan 1 jaar na het bacalariaat. Dat dit algemeen gewoonte werd en de candidaten minstens 1 jaar te Parijs de lessen en disputen bijwoonden, blijkt uit de registers van de 15de eeuw, bijgebragt door Thurot. In welk jaar de kanselier van Ste-Ge- | |
[pagina 380]
| |
neviève als tweede gevolmagtigde des pausen tot het uitreiken der licentie in de kunsten werd verheven, is onzeker: de eerste authentieke melding wordt van hem als zoodanig gemaakt in 1255; maar zeker was zijn mededinging een nieuwe breidel den kanselier aan gene zijde van den pont-au-double aangelegd. Reeds in 1278 lezen wij van een examen inferius en een examen superius. 't Is hiermede gesteld als met die twee landhuizen, welke Plinius het eene de tragoedie, het ander de comoedie noemde. De kanselier van den Berg nam het hoogere, die der Cité het lagere af, op verschillende wijze, maar met hetzelfde effect. Geenerlei bepaling treft men aan omtrent de verdeeling der bacalarii tusschen de beide kanseliers. In de 13de eeuw meldde men zich bij één van beide aan; in 1490 wordt een geschreven autorisatie van den procureur der natie als hiertoe benoodigd vermeld. Overigens was de stelling der beide kanseliers, zoowel als de vorm van hun examen verschillend: de kanselier van Ste-Geneviève hing veel meer van de facultas artium af en zijn examen was eigentlijk het examen der kunstenfaculteit. De kans. van N.D. koos tot assistentes 4 tentatores, 1 uit elke natie, als permanente commissie. Zij zwoeren o.a. servare secreta camerae sui examinis et deponere juste de bacalariis tentatis. In 1 privaat examen (maandelijks konden er 16 baci. worden geëxamineerd) liep alles af en de kans. schonk ongetwijfeld aan 't einde der maand den apostolischen zegen en de licentie. De kans. van Genoveva liet 2 examens voorafgaan. Tot het eerste koos hij zich 4 assistenten: het tweede namen 4 examinatoren af, door de natiën benoemd. Deze examinatoren, ook een vaste commissie vormende, pleegden vaak onregt door, als ze hoofden van kostscholen waren, hun eigen baci. door te laten en andere af te wijzen. Daarom bepaalde de wet van 1452 dat slechts magistri sedert 6 jaar gegradueerd, die geen baci. hadden gehuisvest, voor 1 jaar zouden worden benoemd. 't Examen begon 3 Februarij. Allen tegelijk schijnen de baci. onderzocht te zijn, volgens de uitdrukkingen audire, examinare in communibus voor dit 1e examen reeds in 1287 gebezigd. Na den afloop maakte de kans. met zijn assistenten de lijst op der baci. die tot het 2de examen zouden opgeroepen worden. Zij werden op deze lijst bij maanden verdeeld, op elke maand 16: deze 16 candidaten waren gesplitst in 2 groepen, zamengesteld elk uit 3 Franschen, 2 Normandiërs 2 Picardiërs, 1 Engelsche. Ontbrak er van één dezer natiën een bac. om den groep naar die verhouding te vormen, dan werd er van een andere natie een bijgenomen en als de ontbrekende genoemd: bvb. Dominus cancellarius in S. Genovefae... unum Anglicum in secunda auditione Gallicavit. (1355). Ponere in cameris is de geijkte term voor ‘de baci. aan het 2de examen onderwerpen,’ terwijl audire in propriis (‘het 2de examen op den Berg afnemen’) de taak was der 4 examinatores of tentatores die, door elke natie 1 vooreen maand gekozen, in cameris of in propriis heetten. Zij riepen de baci. vóór zich bij groepen van 8, in dezelfde orde als zij 't eerste examen hadden afgelegd: 't examen heette auditio (auditio prima, secunda) en was, gelijk de uitdrukking in cameris aanwijst, geheim. - Een candidaat moest óf aangenomen óf afgewezen worden. Hij gaf in de 14de eeuw, in de zaal van 't bisschoppelijk paleis of in 't schip der Genovevakerk, een publieke les; maar deze gewoonte | |
[pagina 381]
| |
hield op in de 15de eeuw. Overigens was 't examen niet streng en de examinatoren verre van onömkoopbaar. De bac. die zijn tijd uitdiende kwam er van zelv' en kreeg de licentie, zooals thans op een gymnasium bij geregeld werken de discipel zijn testimonium krijgt voor de hoogeschool. Niettemin was de faculteit gereed de klagten te hooren en misbruiken te weren bij dit examen, dat meer bijzonder onder hare hoede stond. Nu ontbrak nog slechts de laatste acte, de inlijving in 't Magistercorps. Een eed dat de candidaat zich onderwierp aan alle bepalingen die de faculteit oorbaar achtte, ging de plegtige opname (inceptio) vooraf. Zij geschiedde gewoonlijk nog in 't jaar der licentie. Bij groepen van 4 werden de incipientes gemeesterd. Slechts 1 inceptio had er plaats op 1 dag, altijd een gewone lesdag. De secunda die heette de 2de, de tertia cathedra de 3de groep: ponere duas cathedras, gelijk er in de registers staat, was dus ‘8 licentiaten meesteren.’ Ook hier kwam men aan de beurt naar dat men licentiatus geworden was. Vergezeld van den pedel zijner natie, ging de candidaat bij de meesters in den vicus straminis rond om te vragen ‘si inceptio sua iis placeret.’ Had hij hun placet verkregen, dan legde hij in handen van den rector wederom den eed af: dat hij minstens 21 jaar oud was, gedetermineerd had enz.: hij verbond zich zijn inceptio te houden onder de leiding van den meester die bij zijn licentie had gepresideerd: beloofde de privilegiën, statuten, regten, vrijheden en loffelijke costumen der Universiteit - welken stand hij later ook innemen mogt - te zullen in eere houden. Op den bestemden dag ging hij dan in groote plegtigheid naar de school zijner natie in den vic. stram.. De meester, onder wiens auspiciën hij licent. geworden was, hield een harenga en zette hem de muts op en van stonden af aan droeg hij, die als student en bac. eenvoudig dominus had geheeten - als Meester Peter zaliger - den titel van Magister voor zijn doopnaam.
‘Doornhagen zijn alleen liefelijk als ze met bloesems zijn getooid’ zegt Pater Juvencius, de elegante Jezuit paedagoog. Ik gevoel ten volle de waarheid der metaphoor, maar ook de zwaarheid der taak om veel bloemekens aan te brengen aan den rooster der werkzaamheden van een middeleeuwsche school. Mogen de ὀλίγοιτε φίλοιτε der moderne lezers, die mij tot dusver getrouw bleven, dit ook gevoelen! En ofschoon ze na zooveel dufs regt hebben zich ter opfrissching buiten de school te vertreden, dringt de logica van mijn onderwerp mij, hen toch nog een wijl over vakken (leerboeken) en leergang staande te houden. Géne, reeds in den loop van ons verhaal genoemd, waren, volgens R. van Courçons bepaling, voor de gewone lessen de grammatica van Prisc. en 't Organon. Dit laatste noemt Bulaeus ‘de boeken over de oude en nieuwe logica.’ De oude logica, in 't statuut der kunstenfaculteit van 1255 omschreven als ‘vetus logica Porphyrii, praedicamentorum, Perierminias, div. et Top.’, omvat volgens Vivès de praedic., categ. en de interpr.; terwijl de nieuwe ‘priora, posteriora topica’ heet. De boeken die onder de nieuwe logica verstaan worden, zijn juist die welke Abélard niet kende en waarschijnlijk daarom zoo genoemd. - De metaphysische werken van Aristoteles, in 1215 veroordeeld, waren nog in de bul over | |
[pagina 382]
| |
't onderwijs van Gregorius IX (1231) verdacht; eerst in 1254 traden zij officiëel in 't programma der kuustenfaculteit, maar, zoover blijkt, zijn ze niet in de gewone lessen behandeld. De boeken nu die de magistri in 1254 tusschen 1 October en 24 Maart ('t groot ord.) moesten verklaren, zijn: de inleiding van Porphyr., de categoriën, de interpret, het boek van Boëth. over de verdeeling, de 3 eerste boeken zijner top., de grammatica van Prisc., de top. en elenchi van Aristoteles, de 1ste en 2de analytica. Ofschoon er geen regtstreeksche opgaven zijn, hoedanig later de verdeeling der vakken tusschen de gewone en buitengewone lessen was, kan men toch uit eenige uitdrukkingen, in verband gebragt met de reglementen van andere Universiteiten, als zeker stellen dat het Organon het eenige studieboek der gewone lessen was. Want, zooals reeds vroeger is opgemerkt, de grammaticastudie had in de 14de eeuw reeds veel van haar aanzien verloren en werd in de 15de geheel naar de voorbereidende scholen teruggedrongen. De beste tijd des jaars, de frissche uren van den dag waren voor de logica bestemd, ‘de kunst der kunsten, de wetenschap der wetenschappen’ gelijk men haar noemde, welke in het schoolplan der middeleeuwen dezelfde eereplaats besloeg als de welsprekendheid bij de ouden, de rhétorique in de moderne lycées innam. Overigens moesten de kandidaten voor 't bacalariaat in de kunsten in 2 jaar al de boeken van het Organon hebben gehoord en 150 lessen waren zeker niet te veel om die zorgvuldig te verklaren. De methode was tweederlei. Of men verklaarde den tekst in een expositio, óf men behandelde dien in een reeks van quaestiones. In de expositio bespreekt de docent, in een proloog, eenige algemeene punten rakende het boek dat hij behandelt en hij gewaagt in den regel van de causa efficiens, materialis, formalis, finalis, dat is de oorsprong, inhoud, vormen strekking van 't geschriftGa naar voetnoot*). Hij geeft de hoofddeelen aan: neemt daarvan het eerste, scheidt dit in onderdeelen, deelt weder het eerste dezer onderdeelen en komt zoo door een voortzetting van indeelingen tot een gedeelte, dat slechts het eerste hoofdstuk bevat. Op elk gedeelte van 't boek, op elk kapittel past hij dezelfde methode toe als op 't geheele werk. Hij zet de splitsing voort, tot dat hij komt aan een indeeling die slechts één volzin met een volledige gedachte bevat. Dan neemt hij die phrases één voor één en paraphraseert ze, meer lettende op den zin dan op de uitdrukking. Hij gaat nooit van één gedeelte van het werk tot een ander, van één hoofdstuk tot een ander, ja van één volzin tot een anderen over, zonder haarfijn de redenen te ontleden waarom dit deel, dit hoofdstuk, deze volzin moet volgen op dien, welke onmiddellijk voorafging. In de 13de eeuw verklaarde men verschillende boeken in dezelfde les; omstreeks 1283 slechts 1; maar men ging in 't volgend uur tot een ander boek over. Overigens begon men, dweepend met logica, deze methode eerlang vervelend te vinden en te verwaarloozen, zoodat d'Estouteville het in 1452 noodig | |
[pagina 383]
| |
vond den magistri te herinneren dat zij Aristoteles' tekst punt voor punt, kapittel voor kapittel, met opgaaf van de meeningen der oude en nieuwe uitleggers, zouden verklaren. Bij de behandeling in quaesties haalt men uit den tekst alle stellingen die vatbaar zijn voor discussie in tegengestelden zin. Dan neemt men één dier stellingen, soms eerst de gronden op die tot de ééne, dan die welke tot de tegengestelde conclusie kunnen leiden, kiest partij voor één van beide, motiveert zijne keus en eindigt met achtereenvolgens alle argumenten, waarop de tegengestelde meening steunt, te ontzenuwen. Elke grond wordt aangevoerd in zuiver syllogistischen vorm, met maior, minor en conclusie, en elk der praemissen, zoo noodig, met nieuwe sluitredenen betoogd. Kortom, een quaestie is een formeel dispuut door één persoon voorgedragen. Bij deze methode is men niet gebonden aan den tekst: men haalt er slechts een gedeelte uit der materialen waarmede men te werk gaat. - Als de schoonste typen dezer bij de ordinaire lessen gebruikelijke leerwijzen wijst Thurot op den commentarie van St. Thomas en de quaesties van Buridan over Aristoteles' moraal. Het valt gemakkelijk in te zien dat geen dezer twee methoden aan de ontwikkeling van 't oratorisch element bevorderlijk was. Bij de eerste is men gebonden aan de gedachte van een ander, bij de tweede aan een bepaalde wijze van behandelen en aan een betoogtrant die, onverbiddelijk, de plaatsen der denkbeelden regelt naar hun logische waarde en slechts in conventioneele vormen hunne uiting gedoogt. In de expositie werd de gedachtenvlugt des docents telkens ondervangen door de lectuur van den tekst; in de quaesties bleek het spoedig ondoenlijk te zijn, alle kleinigheden eener kunstmatige argumentatie in het hoofd te houden. Reeds in 't begin der 14de eeuw dicteerde de magister: 't was geen zeldzaamheid dat hij, uit roem- of gemakzucht, het werk van anderen leverde, en allengs liet hij, om zich van alle persoonlijke moeite te ontslaan, zijn dictaat op de les door één der studn aan de anderen voorlezen (pronuntiareGa naar voetnoot(*)). De fac. vond deze opvatting van de magisters-taak te ligt. In 1355 vaardigde zij een statuut uit, dat onder zware straf het dicteren verbood en uitvoerig spreken ‘gelijk de kanselredenaars’ aanbeval: bij eede moest het door de determinantes en nieuwe magistri worden bezworen; zij zwoeren, doch hielden er zich niet aan, en eerst d'Estouteville schafte, 100 jaren later, dien gebruikelijken meineed afGa naar voetnoot(†). Hiermede is, naar ik meen, het voornaamste gezegd van de gewone lessen, door den mag. gegeven aan een groep leerln. die hij aangenomen had voor de determinatie te bekwamen. Beschouwen wij thans de buitengewone. Gelijk de gewone lessen van Oct. tot | |
[pagina 384]
| |
Paschen, zoo werden de buitengewone, waarvoor Rob. v. Courçon in 1215 alleen de vacantiedagen had bestemd, later in den regel tusschen de Vasten en Oct. gegeven. Ook op gewone lesdagen hadden zij wel plaats, maar dan na afloop der lessen, d.i. na 9en, op preekdagen na de preek, en in den regel na den eten om 10 of 11 uur. Deze buitengewone cursussen waren voor de baci. gelegenheden én om zich bekend te maken ten einde zoodoende later als magistri leerln. te trekken, én om zich te oefenen in 't docéren. Dictéren stond hier te allen tijde vrij, en doctoren en candidaten mogten in gewone kleeding (cappis rugatis) optredenGa naar voetnoot(*). Zij doceerden, volgen 't reglement van 1215, de boeken over philos., rhet. en 't quadrivium, Donat. over de grammaticale figuren, de moraal van Arist en 't 4de boek der top. van Boëth. dat handelt over 't verband tusschen dial. en rhet.. De scheidspaal tusschen 't gebied der ordinaire en dat der extraord. lessen, door Rob. van Courçon gesteld of liever bevestigd, is nimmer omvergehaald. Logica was en bleef 't uitsluitend vak der gewone lessen: de buitengewone omvatten al wat buiten dit hoofdvak lag, metaphys., moraal, sciences, rhet., talen. Metaphys., phys. en psychol., voor de licentie vereischt, schijnen wel bovenal in deze cursussen, en sinds 1254 in 't klein ord., te zijn behandeld; de uitvoerigheid en moeijelijkheid dier boeken doen vermoeden, dat de docenten ze niet per expositionem verklaarden, maar er slechts quaesties of een overzigt van gaven. - Op 't eind der 15de en in de 16de eeuw was het onderwijs in metaphys. onbeteekenend en overschaduwd door de logica. Veel gewigt hechtte men ook aan de moraal. In 1254 wees de faculteit 6 weken aan voor de verklaring der 6 eerste boeken van Aristoteles' moraal. De schoolwet van 1366 schreef den aspiranten naar 't magisterium de studie van A.'s ethica voor; en toen de nieuwe wet van 1452 deze ook verpligtend maakte voor de bacalarii die zich ter licentie voorbereidden, werden ze reeds lang en geregeld gedoceerd. Immers in de registers van 't jaar 1392 wordt vermeld dat de faculteit bepaald had, dat elke natie naar volgorde en om de beurt (Fr., Norm., Pic., Eng.) een meester uit haren boezem zou benoemen ten einde, twee jaren lang, op feestdagen aan alle bacalarii een cursus te geven over A.'s moraal. De lector ethicarum, 3 Febr. gekozen, trad in functie, deed rekenschap bij zijn aftreden in behoorlijken vorm en was als het ware een ambtenaar der kunstenfaculteit, die testimonia voor zijn vak aan de bacalarii uitreikte en daarvoor van hen en somwijlen ook van de natie bezoldiging ontving. Maar de keus van den lector ging dikwijls van bloedige botsingen vergezeld en zijn les, waartoe alle pensionnaires zamenkwamen, gaf dezen meer aanleiding tot vechtpartijen dan tot opbouwing in 't zedekundige: van daar dat de cursus in 1477, gelijk wij reeds boven zeiden, werd afgeschaft. 't Onderwijs in de exacte wetenschappen was nagenoeg beperkt tot meet- en sterrekunde. Wel waren in 1366 en 1452 voor de licentie eenige boeken over deze | |
[pagina 385]
| |
beide vakken aangegeven, maar niet gepreciseerd. En behoudens enkele sporadische berigten - bvb. van een Zweed Suno die in 1340 aan de faculteit verlof vraagt om over den bol, - van een Fin Jacob Pieter Roodh die in 1427 over het Theorica Planetarum van Campano van Novare vergunning kreeg te doceren - vinden wij van sciences geen spoor. Zoo is het ook met de physische en natuurwetenschappen. Het reglement van 1254 vermeldt de historie der dieren en 't boek over de meteoren onder de werken die de meesters niet moeten geëindigd hebben vóór 24 Junij: 5 weken zijn bestemd voor de verklaring van 't boek over de planten. De wet van 1366 bepaalt, dat niemand den meesterstitel ontvangen zal als hij geen collegie over de 3 eerste boeken der meteora heeft gehouden. Maar deze bepaling staat niet meer in de schoolwet van 1452. Schaars zijn almede de berigten over rhetorica in de 13de en 14de eeuw. Het 4de boek der top. van Boëth., in 1366 en 1452 den determinantes voorgeschreven, gaf een kort begrip van dat gedeelte der rhet., dat betrekking heeft op de inventio, benevens beschouwingen over 't verband tusschen rhet. en dialectica. Wel niet vormelijk uitgesloten, besloeg toch de rhetorica, om zoo te zeggen, geen plaats in de kunstenfaculteit. De rhet. en poët. van ‘den Wijsgeer’ waren alleen bekend uit slechte vertalingen, op 't eind der 13de eeuw, naar 't Arabisch door zekeren Hermannus Alemannus gemaakt; doch deze overzettingen, voor auteur en lezers onbegrijpelijk, waren, naar het schijnt, ook weinig verspreid. Over 't algemeen werden de fraaije letteren voor een aanhangsel der grammatica aangezien. Eerst op 't einde der 14de eeuw komt daarin verandering en begint zich 't collége van Navarre te onderscheiden door 't beoefenen der classici, toen Pierre d'Ailly (Petrus Alliacus) en Gerson, de een chef, de ander kweekeling van 't collége, door onderwijs en voorgang, nieuw leven bragten in de studie der humaniora. Hun tijdgenoot Clemengis, insgelijks provisor van Navarre, is bovenal redenaar en een man van smaak: hij heeft reeds van de scholastiek al den afkeer der humanisten van de 16de eeuw. In een zijner brieven beroemt hij zich, de beoefening der letteren en welsprekendheid in hare eereplaats te hebben hersteld. - Nog zigtbaarder wordt deze classieke renaissance in de tweede helft der 15de eeuw. Fichet, de theoloog, doceert in 1467 de rhetorica in 't collége van Sorbonne, aan tal van hoorders lust voor belletrie en keurigen stijl inboezemend. Een zijner discipelen vooral, Robert Gaguin (1440-1502), generaal der Mathurijnen, doctor decretorum, trad waardiglijk in zijn voetstappen. In zijn kloosterschool de rhetorica docerend, vuurde hij met alle magt de studie der fraaije letteren aan; terwijl hij in de Universiteit het middelpunt was van een kring letterlievenden, met wie hij een kruisvuur van brieven en epigrammen onderhield. Zijn hooge functiën, 't vertrouwen dat hij van koning Karel VIII genoot, zijn invloed in de Universiteit, wier woordvoerder hij was bij plegtige gelegenheden, werkten tonisch op den schoonheidszin der jongelingschap. Rhetorica en poëzij kwamen in zwang. Tardif en Montjoie staan uit die dagen geboekt als docenten der rhetorica bij 't collége van Navarre, de nominalist Martinus Magistri als schrijver van een werk over dit vak. De versifi- | |
[pagina 386]
| |
catie, door d'Estout. aanbevolen, werd te Parijs door Italianen, o.a. door Corn. Vitellius, Janus Balbus, Faustus Andrelinus gedoceerd. - In 1489 besloot de faculteit, dat de poëten (zoo noemde men de docenten der humaniora) les zouden geven op een bepaald uur post coenam. De bakermat der scholastiek weerde dus niet met de verbittering der Keulsche Universitairen de literatuur uit hare nabijheid, ja Erasmus verwijt haar te groote inschikkelijkheid jegens ieder die zich opwierp als docent der humaniora. - Toch vonden de nieuwe vakken bij theologen en magistri artium verre van algemeenen bijval: door de meesten werden zij met den weinig eervollen naam van grammatica, hunne leeraars met dien van grammatici (schoolmeesters) bestempeld, en ‘goed grammaticus, slecht logicus’ bleef 't parool. Opmerking verdienen hier ook de pogingen voor de studie van 't Oostersch en 't Grieksch gedaan: 't zijn als het ware de preliminairen der definitieve stichting van 't Collége de France. Reeds in 1311 had Raimundus Lullus, om een kern van bekwame theologen ter bekeering der ongeloovigen te vormen, een pauselijk decreet uitgelokt, waarbij te Parijs, alsmede te Oxford, Boulogne en Salamanca, 8 professoren werden aangesteld: 2 voor 't Hebreeuwsch, 2 voor 't Arabisch, 2 voor 't Chaldeeuwsch, 2 voor 't Grieksch; welk besluit echter niet tot uitvoering kwam. In 1430 wordt in den boezem der Fransche natie de wensch geuit, om een behoorlijke bezoldiging vast te stellen voor eenige professoren die zich aanboden als docenten in 't Grieksch, Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch. Wel is waar bleef ook dit voorstel zonder regtstreeksch gevolg; maar 25 jaren later - schrijft Bulaeus - gaf elke natie 8 kroonen aan een geestelijke die 't Hebreeuwsch doceerde, in 1457 schonk de kunstenfaculteit 100 kroonen aan Gregorius Tiphernas (onder beding dat hij verder niets van de studenten eischen zou) voor 2 lessen daags, de één 's morgens in 't Grieksch, de ander na den eten over Rhet.; en een Grieksch réfugié, Georgius Hermonymus van Sparta, doceerde zijn moedertaal omstreeks 1477. Maar om de eervolle rol, aan de Grieksche taal in de toekomst weggelegd, mag ik haar die als schuchtere gastvriendin bij den uitgang der 15de eeuw in Frankrijk verscheen, met meer dan een enkel woord bij mijn lezers inleiden. Als het beeld van Pallas door Aeneas gered, was zij uit het smartelijk lijden harer omgeving door haar vereerders weggedragen. 't Was een vreemdeling die, als io ronddolende, voorttoog naar het Westen, om eenmaal aan de stranden der Noord- en Oostzee blijder dagen dan aan den verlaten Bosporus te beleven. Omstreeks 1350 werd het Grieksch in Latijnsch Europa nog, om zoo te zeggen, niet beoefend: een onzekere, onzuivere, beperkte woordenkennis, waarbij grammatica en literatuur faalden, waren de eenige noties die men had van die taal. - Petrarca (1304-74) die een exemplaar van Homerus, uit Constantinopel ontvangen, vruchteloos zat te ontcijferen, schrijft in 1360 ‘te naauwernood zouden te Florence 5, te Bologne 1, te Verona 1, te Mantua 1, te Perugia 1, maar te Rome zou niet 1 persoon te vinden zijn die zich beroemen kan Homerus te verstaan.’ - Emanuel Chrysoloras was de gezant van meer licht. Eerst docent te Constantinopel en herhaaldelijk door zijnen keizer Johannes Palaeologus naar 't Westen ge- | |
[pagina 387]
| |
zonden om hulp tegen de Turken te vragen, verbond hij zich eindelijk in 1396 als leeraar der Grieksche letterkunde te Florence. Sedert behoorde het tot den fijnen smaak behalve Latijn ook Grieksch te kennen. Theodorus Gaza (1398-1478) schreef een Grieksche grammatica in 4 boeken (Ven. 1497), insgelijks Constantinus Lascaris een spraakkunst Erotemata genoemd (1476). Guarino (1370-1460) had Chrysoloras reeds in 1388 te Constantinopel opgezocht om van hem te leeren: teruggekeerd in zijn land, doceerde hij daar, evenals Chrysoloras, in verschillende steden, vertaalde Strabo en andere schrijvers en was in aanzien, ofschoon niet zoo beroemd als zijn leerling in 't Grieksch Vittorino van Feltre (1378-1466). Vittorino's naam was groot. Toen hij, in 1424 door den Markies Gonzaga naar Mantua geroepen, diens twee zonen opvoedde, kwamen niet alleen uit Italië, maar ook uit Duitschland, Frankrijk en Griekenland zooveel leerlingen tot hem, dat hij hen allen niet tegelijk met zijn vorstelijke pupillen doceren kon, maar een afzonderlijke school openen moest. Codices der classici, in Petrarca's tijd zeldzaam, werden in de 15de eeuw hartstogtelijk opgespoord en verzameld. Paus Nicolaas V gaf het voorbeeld. Cosmus en Lorenzo de Medici ontzagen geen schatten: Aurispa, Niccoli, Lascaris werden uitgezonden naar Griekenland en elders en haalden voor groote sommen honderden van handschriften in. ‘Cet esprit de hardiesse et d'aventure, zegt Villemain, qui appartient au moyen-âge, avait passé même dans de studieux compilateurs.’ En niet onaardig karakteriseert die manuscriptenhaalders Fabroni, schrijvende ‘ipsos venaticos canes dixisses, ita odorabantur omnia et pervestigabant.’ - Grieksche geleerden en meesters kwamen in nog grooteren getale naar Italië toen in 1453 Constantinopel viel: - een rij van afschrijvers werd aan 't werk gezet om schoone exemplaren te verkrijgen: - de jonge Johannes van Ravenna, schrijvensmoe, verliet weenend Petrarca, en Ambrosius Traversari klaagde dat het vele schrijven hem trilling in zijn leden en pijnen in den arm had verwekt. Blijde werd dus de boekdrukkunst in Italië begroet: haar eerste product was de Virgilius van 1472, haar eerste Grieksche werk de grammatica van Lascaris in 1476 te Milaan verschenen. Maar het licht, in Italië opgegaan, wierp nog in lang zijne stralen niet over de Zeealpen: - schraal, uitermate schraal zijn de berigten over 't Grieksch in Frankrijk in de 15de eeuw. Egasse Duboulay, en zijn 6 folianten, anders de onüitputtelijke Bulaeus, geeft wat hierboven van Tiphernas en Hermonymus vermeld staat, maar ad rem niet veel meer. Tiphernas vertoefde echter te Parijs vermoedelijk slechts weinige maanden, immers eerlang raakt men zijn spoor kwijt; toch schijnt hij eenige kweekelingen gehad te hebben, o.a. Johannes Lapidanus den leermeester van Reuchlin; terwijl Hermonymus, wien insgelijks Reuchlin hoorde, de grammatica en stukken van Homerus en Isocrates verklaarde. Tiraboschi voegt hier nog Andronicus Callistus bij, den vriend van Bessarion, die na geruimen tijd in Italië geleerd te hebben, zich ook in die dagen naar Parijs begaf, waar hij stierf. Maar deze en nog andere op zich zelv' staande namen worden door geen nadere feiten geadstrueerd: alleen blijkt uit de komst van Phil. Beroaldus (± 1480), Hier. Balbus (± 1489) en Hier. Alexan- | |
[pagina 388]
| |
der - alle gevierde leeraren in Italië en die óf geroepen óf van zelve te Parijs verschenen - dat het onthaal daar gunstig en de behoefte aan hun ouderwijs daar levendig was. Maar naauwkeuriger berigten omtrent hun lessen, leerlingen, leerwijze ontbreken. Heeren geeft de quintessence van Bulaeus en Tiraboschi: in Thurots werk, teregt door een bevoegd beoordeelaar ‘un travail serré et substantiel’ geheeten, zijn ook van elders geen nieuwe feiten opgediept; en de beide latere uberrimi fontes Hahn en Théry - zwijgen! Hahn eenigzins jure suo. Want Hahn had het moderne onderwijs van Frankrijk op het oog en heeft, door den nood gedrongen, ter verduidelijking van het tegenwoordige een schets van het middeleeuwsch onderwijs, als proloog gesteld - 't geen ook ik mij genoodzaakt zag te doen zoude ik geen ellenlange noten aan veel bladzijden hangen; - maar men ziet het aan de magere schets en aan de vele leemten bij Hahn, hoeveel documenten hem ontbraken. Théry echter, le recteur, anders steeds gedetailleerd minutieus, vol aanhalingen, Théry zwijgt te onpas. Immers de twee regels waarmede hij zich van 't Grieksch afmaakt - ‘Pour ce qui est des études (in de 15de eeuw) le grec était en honneur. On écrivait en cette langue les oraisons, les discours d'apparat’ - zeggen te veel om ongemotiveerd te blijven. Wat zijn die oraisons en discours d'apparat? Waarom er niet eenige of een enkele aangehaald? Waarom de uitstekende Hellénistes niet genoemd? Het schrijven van dergelijke stukken onderstelt een uitgebreide voorafgaande studie; maar noch de methode, noch de grammatica onder zijn landgenooten gebruikelijk, noch het Graecismus officiëel door d'Estout. vermeld, roert Théry aan; kortom deze onbewezen tirade is óf een vijgeblad door Théry voor de ongriekschheid zijner voorvaderen uitgedacht - en dat kan ik haast niet gelooven - óf zij past, gelijk Agricola schreef, als de canis in balneo in een breed uitgespannen werk van 800 bladzijden over opvoeding en onderwijs ‘fruit de 12 ans de recherches’ zoo als de ref. in 't Journal général de l'instruction publique het aankondigde. Hoe het zij deze heeren zwijgen en von Raumer geeft per se over Fr. zeldzaam eene vingerwijzing. Ik heb hem nageschetst waar hij, met Dante, Bocc. en Petrarca beginnende, uitvoerig Italië teekent met licht en schaduwen, intellectueel en moreel, omdat Italië het lectus genialis der Renaissance, het opstandings oord ook van 't Grieksche leven in 't Wes ten geweest is. - Maar als ik nu nog 't historisch feit vermeld, dat Karel VII (1483-98, dezelfde die Andréas Palaeo logus' aanspraken op den Byzantijnschen troon overnam), Johannes Lascaris (Rhyndacenus) bewoog om te Parijs Grieksch te doceren, en dat Lascaris daar later ook is blijven leeraren en schrijven over Grieksche auteurs en grammatica: - dan heb ik hier al mijn wijsheid opgesteld over 't Grieksch der middeleeuwen in Frankrijk - mij verschuilende achter het ‘ultra posse nemo obligatur’ en dan betuigende aan de heeren Campbell, Engelbregt en Karsten voor de aanwijzingen mij verstrekt. Maar zooveel is mij en zal ook den lezer wel gebleken zijn, dat Bulaeus regt had te schrijven van 't jaar 1458 ‘Tiphernas tum docere coepit linguam Graecam, Lutetiae paene incognitam.’ | |
[pagina 389]
| |
In verband met de woorden van Heeren (Geschiedenis der class. Lit. II, 148) ‘Grieksch werd in deze (de 15de) eeuw in Frankrijk nog volstrekt niet gedrukt’, veroorloof ik mij op dit punt een sprong te doen uit Parijs naar Overijssel, dien - hoe vreemd ook - de Nederlandsche lezer mij, hoop ik, ten goede zal houden. Dr. Molhuijsen schrijft in zijne monographie over Alexander Hegius (1420 of 1434-1498)Ga naar voetnoot*) ‘De Grieksche taal was in zijnen (Hegius') tijd in Duitschland en de Nederlanden geheel onbekend, ja zij werd door sommigen veracht, omdat de Grieken de Roomsche Kerk niet erkenden. Erasmus werd op zijn dertigste jaar eerst zijn eigen leermeester in het Grieksch, toen er nog geen overvloed van Grieksche boeken was en niet minder gebrek aan meesters. Hegius, door Agricola in 't Grieksch onderwezen, leerde haar het eerst te Deventer - primus hic Graecas in Belgio litteras excitavit exemplo Rod. Agricolae praeceptoris sui, qui Germaniae easdem restituerat, Revius Davvill. p. 129. - ‘Er bestaat - zoo gaat Molhuijsen voort - een zeer zeldzaam boekje: Coniugationes verborum Graecae, Dauentriae noviter extremo labore collectae et impressae. (Hain No. 5621). Hallam, Introduction to the Litterature of Europe, ch. III, 865, houdt het voor eene eerste, en wel onvolmaakte proeve in het Grieksch aan deze zijde der Alpen omtrent het jaar 1480, en schrijft het aan Hegius toe.’ - Molhuijsen ondersteunt dit vermoeden door Hegius' hooge achting voor het Grieksch aan te toonen uit een stuk der Carmina dat hij mededeelt, en gaat dan aldus voort: ‘Men heeft vermoed dat de bloei der Deventer boekdrukkerijen, gedurende het rectoraat van Hegius begonnen, in verband stond met den bloei der scholen door hem bestuurd. Weinige jaren na deszelfs komst (1467) drukte Richard Pafraed van Keulen zijn eerste werk en ging daarmede (sedert 1491 met Jacobus van Breda) zoo ijverig voort, dat tot het jaar 1500 toe veel meer dan 200 werken door beiden gedrukt zijn.’ - Een niet onbelangrijke prioriteitsquaestie, welke ik hoop dat zal worden uitgemaakt is die van het Grieksch-drukken. In hoe ver Heerens bovenstaande onderzoekingen bevestigd of weersproken zijn, weet ik niet. Uit Luik bragt Johannes Sturm (blijkens zijne uitvoerige biographie door van Raumer geleverd in het 1ste deel zijner Geschichte der Paedagogik bl. 258-307) die daar met den professor in 't Grieksch Rudger Rescius een drukkerij had opgerigt, zijn door hem zelv' gedrukten Homerus en andere Grieksche classici naar Parijs waar hij studeren ging, in 1529. En dat het Collegium Sorbonae reeds in 1530 goed Grieksch liet drukken, blijkt uit het nette Lexicon Graecolatinum, waarin, volgens den langen titel, partij getrokken is van alles wat in Italië, Frankrijk en Duitschland tot dusver was gedrukt, alsmede van de studiën van Budaeus, Erasmus, Valla, Hermolaus, Angelus Politianus en Coelius. - Dit werk door den wakkeren Molhuijsen (thans Kampens geëerden archivaris) elders gevonden en in 't archief van Kampen geplaatst, verdiende die late onderscheiding, omdat het aan den voet der laatste bladzijde zeer bescheiden den auteur vermeldt in deze woorden imprimi cura- | |
[pagina 390]
| |
bat Gerardus Morrhius Campensis. Par. a. a nat. d. 1530 apud collegium Sorbonae. Tot dusver heeft Dr. Molhuijsen aangaande dezen Gerrijt Morrhe (of Morre, een bekend geslacht van het oude Kampen) nog niets kunnen vinden dan dat hij (Mr. Gheert Morre) in 1537 in de Gezworene Gemeente, en van 1538 tot 1548 in den Raad gekozen was; terwijl hij in een raadsbesluit der stad Campen van 5 September 1556 genoemd wordt als ‘geleerde’, die zijn advies geeft over een grammatica van Mr. Johan a Limberg.
Om tot de Parijsche lectiones extraordinariae terug te keeren en daarmede tevens te eindigen, de meeste dezer kunnen als bijzondere (privaat-) lessen worden beschouwd, waarvoor de auditores betaalden of die, hun kosteloos verstrekt, toch alleen openstonden voor scholares. - Uit het bovenstaande blijkt tevens, dat de buitengewone lessen gelegenheid gaven om zonder opschudding en schokken belangrijke nieuwigheden in te voeren en proeven te nemen van allerlei aard. Zij waren een correctief van 't exclusieve, een supplement van 't gewoon onderwijs. Veel speling en vrijheid lieten de reglementen den magistri, en wat in de kunstenfaculteit aan de logica den boventoon verzekerde, was wel de dagelijksche praktijk en beoefening der disputeerkunst, welke voor de examina noodzakelijk was.
Gelijk in 't oude Griekenland naast het Olympisch hippodrome wijsgeeren, dichters en redenaars hun séances gaven, zoo dingt in de middeleeuwen naast het ridderlijk tournooi, naast de toeren die Boucicaut, de 25jarige maarschalk verrigt - en die, naar de beschrijving des ooggetuigen, thans alleen door een pikeur of in een paardespel zouden worden gedaan - het logisch tournooi naar de gunst des fashionablen publieks. Het dispuut met zijn dramatische bekoring, met zijn actie van opponens en defendens ontstak edeler pathos, want het deed edeler wapenen blinken dan lans en schild. Het ontplooide de geestkracht, spitste het vernuft tot vindingrijkheid en maakte het woord ferm en vluggewiekt. Het dispuut was sedert Abélard het studievak des geleerden, de lievelings-uitspanning des beschaafden, geestdriftig door de jongelingschap gekweekt, gezien bij elken leeftijd en stand: - het genot dier dialectische schermutselingen ook te Praag te kunnen smaken was, zegt men, één der motieven voor Karel IV om in 1348, naar 't Parijsche model, een Universiteit in Bohemes hoofdstad te stichten. - Uit logica als basis van 't universitair onderwijs, vloeide het dispuut voort als praxis dier logica: 't was de eenige oefening der studenten; opstellen maken was ongebruikelijk in de middeleeuwen, maar disputéren deed men druk en geregeld, publiek en privaat. Het dispuut is onderwijs, oefening en examen tevens; van daar dat de functiën des meesters zamensmelten met de taak der leerlingen en het stagium hoofdvoorwaarde wordt voor 't verkrijgen van graden. Wij hebben dan ook reeds hierboven gezien hoe invloedrijk het logica-onderwijs is geweest en dat de formeele redeneertrant uniforme methode in de hoogere faculteiten bij 't behandelen en verklaren aller leervakken was. - Vivès heeft in 1531 met gloeijende kleuren het dispuut in zijn ontaarding en excessen geschilderd, en | |
[pagina 391]
| |
wij mogen, na aftrek van 't rhetorische en hyperbolische in de Philippica van den Spanjaard, hem toegeven dat ‘het uitsluitend leven bij logica’ uitloopt op 't prijsgeven van de zaak aan den vorm en 't gevolg dreigt te verheffen tot eenigst criterium der waarheid. Overzien wij ten slotte den studiegang der artisten, dan doet zich hier hetzelfde verschijnsel als bij de hooge faculteiten voor. De meesters, eerlang op hunne lauweren rustende, worden figuranten en schuiven den candidaten het werk op de schouders. Oorspronkelijk disputeerden de magistri 1 maal 's weeks in 't groot ord. ten aanhoore der studenten. Bovendien hielden 1 maal 's jaars 4 magi - 1 door elke natie gekozen - een actus quodlibetarius, of betoog over eenig punt uit den kring der vrije kunsten. Doch terwijl deze gewoonte, in den oorlog der Armagnacs (1407) gestaakt, sedert niet weer werd opgevat, hadden zich reeds veel vroeger de magi aan de wekelijksche disputen onttrokken, zoodat er bijv. in 1285 van de 120 slechts 7 of 8 disputeerden, die dan nog - gelijk de kanselier hun verweet - in plaats van te improviséren, hunne argumenten opgeschreven medebragten. In de 15de eeuw is het dispuut naar het schijnt, candidatenwerk. De wetten van 1366 en 1453 vorderen van den bacalarius vóór de licentie 2 betoogen tegen magistri gevoerd. Sedert hebben, zoover blijkt, de meesters niet meer onderling gedisputeerd, maar, vervangen door de candidaten, namen zij bij de disputen van deze, in de scholen hunner natie, om beurten volgens ancienniteit, het praesidium waar. Zagen we in een vorig hoofdstuk dat het kostschoolsysteem, hoe verderfelijk ook in menig opzigt, gunstig was voor de herleving der letteren, daar de colléges en pedagogieën, bij de slapheid der centrale magt, om zoo te zeggen onafhankelijke koningrijkjes waren; wij zien ook uit de onderwerpen, in den redetwist behandeld, hoe onafhankelijk in de eerste eeuwen de kunstenfaculteit was van die der theologie. Later, in de 14de eeuw, toen de theologie de eerste rol speelde, toen hare faculteit bestond uit mannen van jaren en ondervinding en de meeste harer bacalarii, met het noodige voorbehoud, doceerden in de artistenfaculteit, staakt de philosophie hare worsteling tegen de theologie; maar oorspronkelijk en langen tijd was het veld der discussie onbegrensd. Eerst in 1271, toen Etienne Tempier, de Parijsche bisschop, philosophische ketterijen aanwees, nam de facultas artium een besluit dat geen meester of candidaat een zuiver theologisch vraagpunt, als dat der drieëenheid, der vleeschwording, zou behandelen. Toch schijnt deze ordonnantie de gewenschte uitwerking niet te hebben gehad; althans dezelfde prelaat veroordeelt in 1277 stellingen als deze: ‘Autoriteit is niet genoeg om zekerheid te geven. - De preken der godgeleerden berusten op fabelen. - De studie der theologie vermeerdert onze kennis niet. - De Christelijke godsdienstleer bevat, even als alle andere, fabelen en dwalingen. Zij is een hinderpaal voor de wetenschap. - Men moet alleen gelooven wat van zelf blijkt of wat volgt uit op zich zelve blijkbare beginselen. - Men moet niet bidden. - Men moet slechts voor den vorm naar de biecht gaan.’ - Zulke theses, reeds onder den Heiligen Lodewijk behandeld, wettigen den uitroep des Predikers ‘Is er eenig ding waarvan men zeggen zoude: dit is nieuw? - | |
[pagina 392]
| |
het was reeds daar in de eeuwen, die vóór ons geweest zijn.’ Maar wij voegen hieraan het woord deszelfden wijzen toe, insgelijks door de historie bevestigd: ‘dit is het heil van wetenschap en wijsheid dat zij haren bezitteren het leven geeft.’ (Wordt vervolgd). A.H.A. Ekker. |
|