| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - staatkunde. - opvoeding en onderwijs.
Historie en ideaal.
(Eene poging tot verzoening.)
Verba valent usu. Zoo iemand ooit geneigd mocht zijn geweest, om daaraan te twijfelen, een enkele blik op hetgeen er in de laatste vijf en twintig (haast zou ik zeggen in de laatste tien) jaren op godsdienstig en theologisch gebied is omgegaan, ware genoeg om hem van zijn' twijfel te genezen. Orthodox en Heterodox, conservatief en liberaal, rechtzinnig en onrechtzinnig, dat zijn woorden, waaraan men langzamerhand andere begrippen heeft moeten vastknoopen, dan men er vroeger aan hechtte, die men niet meer zoo à la rigueur neemt of nemen kan, en die eerder een betrekkelijk toenaderen of afwijken ten aanzien van confessioneele of traditioneele voorstellingen, dan een volstrekt instemmen of eenen volstrekten strijd met die voorstellingen uitdrukken moeten, zullen ze nog eenige beteekenis overhouden. Er is te veel nuance ontstaan onder de theologen, dan dat men aan zulke woorden hunnen strengen zin zou kunnen laten. De behoudende theologie is niet meer wat ze voor vijf en twintig jaren was. Wie toen negatief geacht werden te zijn ten aanzien van het bestaande, en als ketters gescholden werden, zijn nu reeds behoudend in vergelijking met anderen, die weêr verder van het traditioneele zijn afgeweken. Nadat eenmaal het auctoriteits-beginsel zijne kracht begon te verliezen, volgde de eene consequentie de andere op. De paaltjes, waarvoor het theologisch denken moest blijven staan, werden van tijd tot tijd verzet. Men begreep, of diende ten minste te begrijpen, dat het niet aanging, die paaltjes voor zich zelven te zetten, waar men meende dat ze staan moesten, en zijn' buurman te beletten om, door hetzelfde beginsel gedreven, hetzelfde te doen, en het gevolg van dat alles was, dat er meeningen werden uitgesproken, waarvoor menig gemoedelijk Christen terugdeinsde, en er dingen voor
den dag kwamen, waaraan men zelfs in de verte niet had gedacht.
| |
| |
De gansche theologie verkreeg een ander aanzien. Zij verloor haar apologetisch karakter quand même. Men begon te onderzoeken, zonder vooraf het resultaat te willen kennen, waartoe men geraken zou. Het wachtwoord werd Voraussetzunglosigkeit. Met het verlaten van het standpunt des gezags, had van zelf voor de theologen het onderscheid opgehouden tusschen waarheid en waarheid, tusschen waarheid op natuurkundig gebied bijv. en waarheid op 't gebied der godgeleerdheid. Men begreep, dat de theologie het recht niet had, om op het terrein eener andere wetenschap de wet te stellen, dat er gelukkig onderscheid bestaat tusschen godsdienst en godgeleerdheid, en dat de laatste aan hare zusterwetenschappen, ieder op haar eigen gebied, de meest mogelijke concessiën kon doen, ja zelfs volle vrijheid kon laten, zonder dat de godsdienst daarbij eenige schade leed. De theologie trad op haar eigen gebied terug. Zij deed hulde aan de resultaten van het menschelijke onderzoek, en nam zich voor, zich die resultaten ten nutte te maken. Zij erkende dat, waar het eenig vraagstuk betrof dat niet regtstreeks tot den kring van het religieuse leven behoorde, zelfs de uitspraken van den meest religieusen mensch aan de wetenschap geen dwang mochten opleggen, maar zij verbood tegelijk aan elke andere wetenschap, inbreuk te maken op haar recht, en zich een oordeel aan te matigen, over hetgeen tot het religieuse leven behoort.
Het kon niet anders, of dit beginsel moest eene verbazende omwenteling veroorzaken, ook in de theologie als historische wetenschap, ook in de beschouwing van den bijbel. IJveriger dan ooit, werd de kritiek des bijbels beoefend, en de negatieve resultaten, negatief althans ten aanzien van vroeger gangbare meeningen, werden hoe langer hoe talrijker. Wat vroeger als historisch gegolden had, werd als onhistorisch beschouwd; in de berichten der bijbelschrijvers, ook van die des Nieuwen Testaments, meende men hier en daar onhistorische toevoegselen te ontdekken, die voor eene latere herkomst hunner schriften, althans van den vorm waarin wij die bezitten, schenen te pleiten, dan men te voren gewoon was daaraan toe te schrijven. De ergenis kon niet uitblijven. Men weet met hoeveel angstvalligheid de gemeente steeds elke beweging in de dogmatische wereld gadeslaat, en dat is geen wonder. Van alle kanten kwam de oppositie. Mannen van gevestigde reputatie in zake van orthodoxie, en ook anderen, die vroeger tot de ultra's gerekend werden, bonden zwaard en sporen aan, om de moderne richting te bestrijden. Zij werd verdacht gemaakt. Van de moderne theologen heette het zelfs ergens, dat in hunne geloofsbelijdenis geschreven staat: ‘ik geloof aan Jezus Christus, den uitstekendsten der stervelingen, die kwam - ik weet niet van waar, die ging - ik weet niet waarheen, die leerde - ik weet niet recht wat, die tot ware verbroedering der menschen in liefde en heiligmaking den krachtigsten stoot geeft - ik weet niet waardoor.’ Er ontstond nieuw leven, of althans nieuwe beweging in de gemeente. Velen voelden zich door die nieuwere richting machtig aangetrokken en vonden in haar den vorm, waaronder zij zich met het christendom verzoend gevoelen. Maar ook velen vreezen van haar het ergste, en keeren zich van de prediking harer woordvoerders af. We willen hier de waarde der beginselen, waarvan de moderne theologie uitgaat, geheel in het
| |
| |
midden laten, en de beginselen harer tegenstanders niet bestrijden. Ons opstel heeft eene verzoenende strekking. Wij gelooven, dat de moderne theologie door velen harer tegenstanders zeer wordt miskend, dat men te weinig gelooft aan haren zedelijken ernst, te weinig oog heeft voor hare religieuse waarde. Men vergeet dat zij niet negeert om te negeeren, dat zij ook hare positieve zijde heeft. Men vergeet dat ook zij haar palladium heeft, en dat zij vreest, en vreezen moet dat dit palladium in zijne waarde zal worden miskend, als men het blijft vereenzelvigen met eene wereldbeschouwing, waarvan zij gelooft, dat het de wereldbeschouwing der toekomst niet wezen kan. Tegenover de negatie staat eene affirmatie. Als zij prijs geeft wat haars inziens onhoudbaar is, dan doet zij 't om te behouden wat in haar oog blijvende waarde heeft. Dit wordt te veel uit het oog verloren door hare bestrijders. Zij zien te veel voorbij, dat er nog altijd een punt van aanraking bestaat, ja! dat het voornaamste aanrakingspunt overig bleef, en dat de moderne theologie op religieus gebied evenzeer naast elke andere richting staat, als zij er zich op wetenschappelijk terrein tegenover plaatsen moet. Laat ons pogen dit met een enkel voorbeeld te staven, en juist daarin eene verzoenende poging wagen.
Aanleiding daartoe vinden we in eene beschuldiging, die doorgaans tegen de moderne theologen wordt ingebracht, en die welligt meer dan andere kans heeft, om bij de groote menigte ingang te vinden. De wonderquestie, daar ligt een punt van aanval, dat het niet-theologisch publiek ligt interesseert, de meest geruchtmakende zijde van den strijd. Wat in de beschouwingen veler moderne theologen omtrent het Godsbegrip van de overgeleverde voorstellingen afwijkt, dat begrijpt de meerderheid niet, transscendentie en immanentie zijn woorden die zij niet verstaat, maar zij verstaat u aanstonds, als ge zegt, dat vele moderne theologen van God gelooven, dat Hij geene wonderen doet, in den zin, dien zij er aan hecht. De Christologische beginselen der moderne theologen worden het gemakkelijkst onder het bereik der menigte gebracht, door te doen uitkomen, dat die beginselen velen hebben geleid tot ontkenning van Jezus' bovennatuurlijke geboorte, tot ontkenning, in één woord, der wonderwerken, die door hem, of aan hem zouden geschied zijn. Hieruit wordt dan eene beschuldiging afgeleid, die doorgaans aldus luidt: zij ontnemen ons den historischen Christus, en laten ons slechts eenen idealen. Laat ons eens zien, wat er van deze beschuldiging zij. Laat ons eens zien, of werkelijk hier tusschen de moderne richting en hare tegenstanders niets dan een hemelsbreed verschil, of er ook niet veel overeenstemming, ja veel meer overeenstemming dan verschil besta.
Wat wil men toch, wanneer men optreedt met de beschuldiging: zij ontnemen ons den historischen Christus, en laten ons slechts eenen idealen? Stelt men dan den historischen Christus tegenover den idealen, alsof tusschen beide gekozen moest worden? Wil men dan zeggen, dat de Christus, dien de moderne theolologen verkondigen, niet historisch is? 't Heeft er den schijn van, en toch zal het wel de bedoeling niet zijn. De moderne theologen vinden in de schriften des Nieuwen Testaments, zoo als professor Opzoomer het zeer schoon en juist uitdrukte, naast den bovennatuurlijken eenen natuurlijken Christus, en dien ver- | |
| |
kondigen zij. Zij beweren (en niemand heeft het recht, hunne goede trouw te verdenken), dat al hunne kritische onderzoekingen juist ten doel hebben, om de historische persoonlijkheid van den Christus te leeren kennen, afgezien, zoo als zij meenen, van de onhistorische toevoegselen van later' tijd. Zij beweren, dat zij juist daarom de geschiedkundige boeken des bijbels, inzonderheid des Nieuwen Testaments, even als ieder ander geschiedkundig boek behandelen, omdat het hun om historie in den strengeren zin van dat woord te doen is. En van hen zou men mogen beweren, dat zij der gemeente den historischen Christus rooven! Is hunne voorstelling van Christus dan onhistorisch? Is zij fantazy? Is nog ooit eenig theoloog opgestaan met de bewering, dat de Christus, zoo als hij hem verkondigde, eene schepping was van eigen vernuft, een voortbrengsel van eigene vinding? Is die religieuse, die geheel éénige persoonlijkheid, die menschenzoon vol van genade en waarheid, is dat groot en beminnelijk karakter, die held, waar het op handelen, die geduldige en zachtmoedige, waar het op lijden aankwam, is die volksleeraar, die de bergrede uitsprak, en ons eenen schat van gelijkenissen naliet, waarin we het koningrijk der hemelen in eene rijke verscheidenheid van beelden terug
vinden, is die Christus, wiens liefderijk en verheven gemoed zich afspiegelt in de afscheidsgesprekken bij Johannes, die in Gethsemané gestreden, en op Golgotha beslissend overwonnen heeft; is, in één woord het hoogere, het zieleleven van Jezus van Nazareth, is dat alles de historische Christus niet? Zijn dan alleen de wonderen historie, en het overige niet, de lijst waarin het Christusbeeld voorkomt wel, maar dat beeld zelf niet? Het valt niet te ontkennen, meer dan ooit heeft men in onzen tijd het Christusbeeld bestudeerd, meer dan ooit getracht tot de heilige diepte door te dringen van het gemoed des Heeren, meer dan ooit van hem eene psychologische studie gemaakt.
De zedelijke grootheid van den Verlosser is, meer dan immer, op den voorgrond gesteld. En dat niet het minst door de theologen der moderne richting, omdat de aard dier richting dat van zelf meêbrengt. Zij hebben niet het minst de Majesteit van den Koning op 't gebied der godsdienst erkend, en vol eerbied voor hem het hoofd gebogen, en wie hunner heeft er ooit aan gedacht, te loochenen, dat zij geenen Christus kennen, wiens beeld niet trek voor trek naar de schriften des Nieuwen Testaments was gemaaid! En omdat zij nu gedrongen werden, eene reeks van verhalen, die tot de religieuse en zedelijke persoonlijkheid des Heeren in geen verband staan, en die, behoudens zijn zedelijk karakter, weggedacht kunnen worden, als onhistorisch te beschouwen, daarom zou men het recht hebben om den Christus dien zij prediken tegenover den historischen te stellen, en hem den naam van ideaal, als in tegenstelling met historisch te geven!
Dat gaat niet aan. Veronderstel, ik heb eenen vriend gehad, dien ik hoogachtte en liefhad om zijne beminnelijke hoedanigheden. Die vriend is gestorven, en na zijnen dood zijn in eenen bepaalden kring omtrent hem berichten in omloop, die ik niet als waar erkennen kan, niet, omdat ze strijdig zijn met hetgeen ik van zijn zedelijk karakter weet, maar omdat ik gronden heb, aan omstandigheden buiten zijn karakter gelegen ontleend, waarop ik meen ze te moeten betwijfelen.
| |
| |
Nu ontmoet ik eenen derde, die mijnen vriend ook gekend en hooggeschat heeft, maar die aan die berichten geloof slaat. Zal nu die derde zoo dwaas zijn, om, als hij mijnen twijfel hoort, te zeggen: neen! ik hoor het al, uw vriend kan de mijne niet geweest zijn; de mijne is historisch, de uwe niet, want behalve hetgeen gij van hem zegt, en waarmeê ik instem, is ook dit en dat nog met hem voorgevallen! Men moet aan het woord historisch al eene zeer zonderlinge beteekenis hechten, om zulk eene conclusie te maken.
Als de oudere theologie in den Christus, dien de moderne theologen prediken, dezelfde karaktertrekken, dezelfde religieusiteit terugvindt, die ook zij in het Christusbeeld der Evangeliën bewondert, dan is immers ook hij in haar oog wel degelijk de historische Christus.
Zoo kan dus het verwijt, dat de moderne theologen der gemeente den historischen Christus zouden willen rooven, wel nimmer in dien zin bedoeld zijn, alsof de Christologie die zij huldigen niet zou uitgaan van, of gebaseerd zou willen zijn op de historische persoonlijkheid van den stichter des Christendoms. De ideale Christus der moderne richting is tevens, naar hare innigste overtuiging, en zeker niet minder naar die harer tegenstanders, waarlijk historisch. Maar waar blijft dan de kracht der beschuldiging, als zij aldus geformuleerd wordt: gij rooft ons den historischen Christus en laat ons slechts eenen idealen? Of mishaagt het, dat die historische Christus in het oog der moderne theologie tevens de ideale is, en dat zij hem juist daarom, en juist in zooverre zoo hooge waarde toekent? Maar is hij dan niet de ideale Christus, ook in het oog van andere, van alle andere, vroegere en hedendaagsche theologen, tot welke richting zij ook gerekend worden te behooren! 't Is waar, de moderne theologen zien in den Christus der Evangeliën, in die verheven religieuse persoonlijkheid wier afdruksel wij in de Schriften des N. Verbonds onmiskenbaar overal wedervinden, den ideaal mensch, het ideaal van al wat er in den boezem der menschheid groots en verhevens ligt, en juist daarin zoeken zij zijne waarde. Maar ziet niet iedere andere richting dat evenzeer in hem! Gelooft eenig theoloog, van welke Christologische beginselen hij ook uitga, dat Jezus niet is de ideaalmensch, hoevele praedicaten hij hem bovendien ook moge toekennen? Het patripassianisme heeft zich nooit de goedkeuring der Kerk mogen verwerven. Liever liet de Kerk zich de grofste inconsequentiën welgevallen, dan dat zij de menschelijke natuur in Christus loochenen zou. Liever liet zij zich heên- en wederslingeren tusschen het geloof aan ééne of aan twee naturen in Christus, dan dat zij zou ophouden in haren stichter, nevens het goddelijke, toch ook den mensch te zien. En zoo zij
den mensch in hem zag, dan zal het toch vooral wel niet minder dan de ideaalmensch zijn geweest. Ja! is niet de gansche satisfactie-theorie der oude Kerk, vooral niet minder op het ideaal menschelijke, dan op het goddelijke in Christus gebouwd! Lees het antwoord maar eens op de zestiende vraag van den Heidelbergschen Catechismus, en gij ziet, dat in dit oude leerboek der Gereformeerde Kerk al het gewicht gelegd wordt op de menschheid des Heeren, en wel bepaaldelijk hierop, dat hij waarachtig en rechtvaardig mensch, zoo als wij zeggen zouden, ideaal mensch was. De menschheid was strafschuldig, dat is in hoofdzaak de redenering, de menschheid moest be- | |
| |
talen, en wel in hem, die zelf niets schuldig was, en dus in de plaats van anderen kon voldoen. Geen ander creatuur kon of mocht betalen voor den mensch, dan een mensch zelf. En wanneer dan in de volgende vraag naar de noodzakelijkheid van het Godzijn des Verlossers onderzoek gedaan wordt, dan wordt de reden daarvan niet hierin gezocht, dat dit Godzijn gevorderd werd, opdat de voldoening, die hij aanbracht, geldig zou zijn, maar enkel en alleen, omdat men zich anders in Christus de kracht niet denken kan, die gevorderd werd, om den last van Gods toorn te dragen aan zijne menschheid, en dus enkel hierin, dat het goddelijke aan het menschelijke ter hulp komen, het menschelijke ondersteunen moest, wilde het bekwaam zijn tot alles wat er van werd geëischt. Ter laatster instantie bouwt de Orthodox Gereformeerde zijne satisfactie-theorie, zijne verzoening met den Heiligen God op Christus, den rechtvaardigen en waarachtigen mensch, en dus op den idealen Christus. Is dus de ideale Christus der moderne theologen, ook naar de meening van hen, die hunne beginselen bestrijden, wel degelijk historisch, de historische Christus der niet moderne theologen is evenzeer ideaal, niet, alsof de historische persoonlijkheid die we in 't Nieuwe Testament vinden ware geïdealiseerd,
die persoonlijkheid kan niet worden geïdealiseerd, want we erkennen met eerbied, en ieder, die maar eenigzins fijn voelt op religieus en ethisch gebied, stemt daarmeê in, boven hetgeen zij is, kunnen we ons niets denken of voorstellen: maar ideaal, in dien zin, dat het met de werkelijkheid zamenvalt, een ideaal in de historie gevonden, niet de vrucht van fantazy.
Het zou niet te wenschen zijn, dat eenige theologische richting, wat overigens ook hare resultaten waren, ophield dien idealen Christus te kennen, of hem opofferde aan de zucht, om bovenal de Godheid van Christus op den voorgrond te plaatsen. Haar vonnis zou, niet alleen voor de rechtbank der wetenschap, maar zeker ook voor die der gemeente, spoedig geteekend zijn; of, zoo dit al niet het geval ware, zij zou op de heiliging der gemeente, op hare zedelijke volmaking allen invloed missen, haar Evangelie zou zeker geene kracht Gods zijn tot zaligheid.
De Christus, dien de moderne theologie predikt, is dus evenmin onhistorisch, als de voorstelling harer tegenstanders niet ideaal zou zijn. Zij hebben dus geen recht hunne voorstelling als uitsluitend historisch te kwalificeren, of te beweren dat zij den historischen Christus tegenover haar handhaven. Evenmin hebben zij recht om van den idealen Christus eene beschuldiging te maken tegen hunne tegenstanders, want ook in hun oog is de Christus het ideaal. De moderne en de niet-moderne theologen hebben dus op Christologisch gebied meer punten van aanraking, dan men uit de gewone beschuldiging: Gij rooft ons den historischen Christus, en geeft ons daarvoor eenen idealen, wel opmaken zou.
Men houde dus op, groote woorden te gebruiken, die der menigte schrik aanjagen, en eene richting in de Vaderlandsche Kerk verdacht maken, zonder dat ze den stand der partijen met juistheid voorstellen. Er is waarlijk liefdeloosheid en verdeeldheid genoeg gezaaid, en het christendom is dan toch ook nog iets anders, dan eene moderne of nietmoderne richting. Niet de wereld voor
| |
| |
eene richting te winnen, is het doel der Evangelieprediking. Daar zijn met duizende menschen, wier gansche denken zoozeer wortelt in eene vroegere wereldbeschouwing, dat zij wel nooit modern worden zullen, of modern worden kunnen; maar daar zijn er ook met duizenden, wier ontwikkelingstrap het meêbrengt, om nimmer tot het vorige standpunt terug te keeren, en die ge, met al uwe waarschuwingen, er niet meer toe brengen kunt, om in eene vroegere dogmatiek de uitdrukking hunner geloofsovertuiging terug te vinden. In al dien ijver voor en tegen, is welligt veel verkeerds en eenzijdigs. Het ware te wenschen, dat allen het inzagen, dat, wanneer de bestrijders en de voorstanders der moderne theologie beiden hun best maar doen, om voor het ideaal dat zij gevonden hebben in 't geen zij voor historisch houden, de sympathie der menschen te winnen, zij dan elkander gerust hunnen gang kunnen laten gaan, en dat zij beiden dan, met hunne gaven, en naar hun beste weten, aan hetzelfde doel hebben gearbeid.
Silvius Verax.
|
|