| |
Brievenbus.
II.
Open brief van Kareltje's vader aan Jan Holland.
Mijnheer!
In het laatste nommer van de Tijdspiegel las ik niet zonder eenige verbazing uw ‘praktisch middel tegen overbevolking’, waarin gij u niet ontziet een en ander uit het intime leven van mijn huisgezin wereldkundig te maken, dat beter bedekt ware gebleven, en de opvoeding van mijn zoon te schetsen als een voorbeeld hoe onze jongelieden in onzen praktischen tijd vrij algemeen worden vermorst en op twintigjarigen leeftijd geblaseerd, kaal en tandeloos het einde van hun rampzalig leven te ge- | |
| |
moet snellen. Ik zal geen moeite doen om te ontkennen dat er in Karel's opvoeding veel heeft gehaperd; gij erkent zelf dat de schuld van zijne broeikas-ontwikkeling aan zijne Mama ligt, (de goede vrouw is nu ter ziele, van verdriet over de mislukking van hare welmeenende, pogingen) en dat ik er verstandiger over dacht, hetgeen echter bijster weinig geholpen heeft, want, gelijk gij weet, ce que femme veut, enz. - Dit moet ik echter opmerken, dat gij de feiten wel wat overdreven hebt voorgesteld. Karel moge geblaseerd en kaal zijn en geen fraaijen mond met tanden meer bezitten, hij heeft toch volstrekt geen zin om op dertigjarigen leeftijd op te stappen; hij begint zich sedert eenigen tijd wat te soigneren en het zou mij zelfs niet verwonderen, indien hij mij na verloop van een paar jaar eene knappe schoondochter schonk. Eerst wil hij een geposeerd man zijn en om daartoe te geraken heeft hij zich met een wijnkooper geassocieerd; dit vak lachte hem het meest toe, omdat hij meende er meer dan anderen de geschiktheid voor te bezitten; zooals gij weet moeten de heeren wijnkoopers fijne proevers zijn en dagelijks allerlei soorten van wijn proeven, waarvan het onvermijdelijk gevolg een voortdurende haarpijn is, eene kwaal, waarvoor hij met zijn kale knikker niet te vreezen heeft.
Doch dit moge alles zijn, zoo het wil, ik kan u die overdrijving en zelfs de mededeelingen over mijn zoon, al zijn die minder aangenaam voor een vader, nog wel vergeven; de heele wereld weet toch, dat er aan mijn jongen een steekje los is geweest. Maar, wat ik u niet vergeven kan, is uwe spotternij met de hedendaagsche denkbeelden over opvoeding, over gezondheidsleer en andere zaken, met de hedendaagsche wijze van leven, met ons eten, ons drinken, ons spelen en wat niet al. Zelden heb ik de zaken zoo uit haar verband zien rukken, oorzaken en gevolgen op zoo zonderlinge manier met elkaar in verband zien brengen, overdrijving op overdrijving, inconsequentie op inconsequentie zien stapelen als door u in die weinige bladzijden is gedaan. Wie zijt gij toch? Als gij Jan Holland niet waart, zou ik u voor een Ier aanzien, om die passage over de aardappelen; nu eens houd ik u voor een suikercontractant om uwe behoudende gezindheid, dan weder voor een lid van de Tweede Kamer van 1861, omdat gij, even als deze, toont de verslagen van de ex-Rijkscommissie voor Statistiek niet gelezen te hebben, van den aard van haren werkkring niets weet en omdat ik uit uwe ironische woorden moet afleiden, dat gij desniettegenstaande met die instelling nooit erg ingenomen zijt geweest. Nu, wij zullen daarover niet twisten en ik zal mij ook niet verder vermoeijen met te raden, wie gij zijt, maar liever aanstonds er toe overgaan om u aan te toonen hoever gij telkens de plank mis hebt geslagen.
Met uwe logica ziet het er reeds op de eerste bladzijde bitter uit; gij toont daar reeds eene groote mate van oppervlakkigheid en daarbij eene stoutheid in uwe uitspraken, die inderdaad verbazing wekt. Omdat gij wel eens gelezen hebt dat de physiologen de eiwithoudende spijzen onder de meest voedende bestanddeelen rekenen, leidt gij daaruit af dat zij aan de aardappelen alle voedende waarde ontzeggen, en, om hun beweren dat iemand, die veel werkt, om dat op den duur vol te houden en daarbij krachtig en gezond te blijven en veel arbeidsvermogen te ontwikkelen, eene zekere hoeveelheid eiwithoudend voedsel behoeft, lacht gij die geleerden uit, door te wijzen op de rijke leegloopers ‘die hun maag tot walgens toe volstoppen met vleesch en levend proteïne, dat wil zeggen, oesters’, en minder sterk en gezond zijn dan onze ambachtslieden. Abusus non tollit usum, dat wil zeggen, want ik weet niet of gij latijn verstaat, dat het misbruik dat er van eene zaak gemaakt wordt, niet belet dat zij zeer nuttig kan zijn. De kwestie komt een- | |
| |
voudig hierop neer, dat die rijke leegloopers te veel krijgen, wat een arbeider te weinig bekomt. De physiologen weten zeer goed, dat een matige arbeider, al, krijgt hij minder goed voedsel, meer kans heeft om gezond te blijven dan een rijke, losbandige vraat.
Iets later verdedigt gij, altijd op de u eigene, ironische manier het dagelijksch gebruik van een borreltje. Ik wil daarover niet met u twisten, dit mogen de afschaffers doen, maar ik vraag of het niet vreesselijk inconsequent is dat gij, weinige bladzijden verder, mijn zoon er een verwijt van maakt, dat hij in zijn koffijhuis gewoon is een borrel te drinken of 's avonds zijn grogje te gebruiken?
En wat moet men denken van uwe tirade over ruime en luchtige woningen? Het is alsof gij den spot drijft met hen, die in hunne eenvoudigheid meenen, dat er eenig verband bestaat tusschen eene woning en de gezondheid van hare bewoners. Tot uwe straf wensch ik u een jaar cellulaire opsluiting toe in de ton van Diogenes, met een dagelijksch maal van enkel aardappelen en een bittertje voor den dorst.
Uwe aardigheden over kippenbroeijerij en kunstmatige vischteelt zal ik maar overslaan; die dingen zoo maar sans gêne in gedachte op menschen toe te passen, komt mij wel een weinigje kras voor. Daarmede hebben wij eigenlijk ook minder te maken, want uw geheele opstel heeft juist het tegenovergestelde ten doel; gij wilt de overbevolking tegengaan en oordeelt dat de hedendaagsche maatschappij daar reeds druk meê bezig is door de opvoeding der jeugd zóó interigten dat de gemiddelde levensduur tot een minimum daalt. Ik wensch u toe dat de ex-leden van de Rijks-commissie voor Statistiek uwe bewering niet zullen lezen, want gij zoudt het deerlijk afleggen, als zij met onverbiddelijke cijfers u aantoonden, dat de levensduur eer toe dan afneemt; ik voor mij stap liever over dit punt heen en vraag u of uwe zinspeling op het nuttige boekje van Doctor Allebé ernst is of spot. Ik vrees het laatste, want eenige bladzijden verder plaatst gij dien geleerden kindervriend tusschen eene Geldersche min en Revalenta Arabica en wijst ten slotte op de mislukte opvoeding van Kareltje, die, zooals gij beweert, naar Allebé's stelsel is opgevoed. Ter liefde van de waarheid moet ik verklaren, dat mijne vrouw zaliger er wel altijd den mond vol van had, maar dat zij nooit een enkelen stelregel van Allebé in toepassing heeft gebragt. Zóó handelt gij in uw geheele opstel. Telkens zegt gij: ‘Zóó is de opvoeding geweest, en dat waren de gevolgen er van,’ zonder eerst te onderzoeken of de door u bestreden stelsels wel consequent zijn toegepast. De gewone ondervinding leert juist het tegendeel. Overal waar de opvoeding overeenkomstig de hedendaagsche begrippen der gezondheidsleer geleid wordt, zijn de gevolgen geheel anders dan de door u geschetste.
Over de kip, die zoo vroeg (als kuiken?) reeds eijeren begint te leggen stap ik ook weer heen; gij schijnt, in het voorbijgaan gezegd, een groot liefhebber van kippen, hetgeen een zeer haanachtigen aard in u doet onderstellen; ik ga liever over tot de geschiedenis van Karel's opvoeding. Het mislukken daarvan wordt door u ten onregte toegeschreven aan de beginselen, waardoor zijne mama zich bij die moeijelijke taak liet besturen. Onder die beginselen waren er, vooral wat de physieke opvoeding betreft, die zeer goed waren, maar die hunne uitwerking misten, omdat zij niet consequent werden volgehouden.
Gij begint al dadelijk uit te varen tegen de Geldersche minnen en toont daardoor uw volslagen gemis van kennis der physiologie. Gij spreekt van gezond bloed, braaf bloed, zedelijk bloed; de beide laatste epitheta bedoelt gij natuurlijk dat juist omgekeerd gelezen moeten worden. Maar al ware de min van mijn zoon eene gestruikelde
| |
| |
min geweest, zooals gij dat noemt, hetgeen niet waar is, want het was eene brave, knappe, gehuwde vrouw, wat zou daar voor kwaad in gelegen zijn met betrekking tot de voeding of van de latere godsdienstige en politieke denkwijze van mijn kind? Zal een kind dat met geitemelk gevoed is, neiging tot stooten hebben, zal koemelk het doen loeijen?
Uwe sarcasmen tegen het Fröbelsche stelsel en uwe aardigheden over het geraamtespel zijn schreeuwende anachronismen. Het is naauwelijks een jaar geleden dat Mevrouw van Calcar te Amsterdam het publiek in kennis heeft gebragt met Fröbels speelgoed, de kennis der natuur is eerst door de wet van 13 Augustus 1857 onder de gewone vakken van het lager onderwijs opgenomen en mijn Karel is volgens uwe verklaring reeds meer dan twintig jaar; nu vraag ik ieder mensch met gezonde hersenen, hoe het mogelijk is dat mijn jongen in zijne kinderjaren met de stokjes en de legsteenen, met de ballen en den kubus, met de mozaïk-spelen enz. uit de Fröbelsche speelgaven gespeeld kan hebben of dat de natuurkrachten of het maaksel van het menschelijk ligchaam voor hem een onderwerp van studie kunnen geweest zijn? Ik zou bijna gelooven, mijnheer Holland, dat jalousie ever hetgeen gij als kind gemist hebt, u er toe gebragt heeft om op de hedendaagsche opvoeding te smalen. He resultaten daarvan zal de toekomst nog moeten leeren en tegenover uwe profecy zou men even goed eene andere kunnen overstellen. Het staat u intusschen niet mooi zulke onjuiste voorstellingen omtrent de opvoeding van mijn zoon op te disschen, die door een oppervlakkigen lezer alligt voor waarheid zouden gehouden worden als ik mij niet de moeite had gegeven ze tegen te spreken. Ik wenschte, mijnheer Holland, dat Karel als kind op eene goede Fröbelsche bewaarschool gegaan had; zijn verstand zou zich dan beter ontwikkeld hebben dan mogelijk was op de ordinaire bewaarschool voor den fatsoenlijken stand, waar hij versjes heeft moeten leeren, waarvan hij niets begreep, maar die alle even dierbaar en stichtelijk waren en waar hij op de christelijke feestdagen geregeld getracteerd werd op - tractaatjes. En ik wenschte ook dat hij op de hoogste klasse der school een algemeen overzigt had gekregen van den bouw van zijn ligchaam, van de verrigtingen die het te volbrengen heeft, van de oorzaken
die den geregelden gang van die verrigtingen kunnen verstoren, want ik ben verzekerd dat hij dan door u niet een twintigjarige kaalhoofdige, tandelooze grijsaard zou kunnen genoemd worden.
Het zijn alweer onwaarheden wanneer gij vertelt dat Karel op zijn zesde jaar zoo bijzonder ervaren was in werktuigkunde, astronomie, enz. De hedendaagsche leer, die ik ook reeds op Kareltje heb toegepast, ofschoon er toen nog maar weinigen waren die het begrepen, is juist om den kinderen geen geregeld onderwijs te geven voor het einde van hun zevende levensjaar. In zijn zevende jaar begon mijn zoon pas te lezen. In uwe jeugd, mijnheer de verachter van alles wat nieuw is, was het de gewoonte de kinderen zoo vroeg te laten leeren en daar van daan komt het misschien dat uwe begrippen over de hedendaagsche manier van opvoeden niet regt helder zijn.
Van de Hollandsche taal wordt vrij wat meer werk gemaakt op de scholen dan toen wij op de schoolbanken zaten, ofschoon ik erkennen moet, dat gij later door eigen studie het verzuimde goed hebt ingehaald; en dat wij Hollanders meer dan andere volken vreemde talen moeten kennen is zeer natuurlijk. Een klein, handeldrijvend volk moet de talen zijner magtige naburen verstaan, wil het handeldrijven en in wetenschap en beschaving bij dezen niet achterstaan.
Ik zou te wijdloopig worden, als ik al de onjuistheden wilde wederleggen, die door u achtereenvolgens worden gedebiteerd,
| |
| |
maar dit moet ik nog opmerken dat uwe insinuatiën tegen de gymnastiek (niet gymnastie, zooals gij schrijft) duidelijk toonen dat gij de bedoeling van stelselmatige ligchaamsoefeningen ten eenenmale miskent. De gymnastische oefeningen dienen niet, zooals gij beweert, om de gewone jongensspelen te vervangen; het lijkt er niet naar; zij dienen om alle spieren gelijkmatig te ontwikkelen, om daardoor vlugheid en bevalligheid aan elke beweging bij te zetten, de krachten te versterken en gezondheid en levenslust te bevorderen. Zie maar eens wat een pret de kinderen op de gymnastiek-les hebben, let eens op hoe spoedig zij door vlugheid en door eene flinke en toch losse houding boven hunne niet gymnastiserende broederen uitmunten! Alles kan overdreven worden, maar wie de gymnastiek uit het onderwijs zou willen verbannen, uit vrees dat er een enkele vader zou kunnen zijn, die zijne kinderen geene andere beweging zou laten volbrengen dan op het kommando van den gymnastiek-meester, verdient geen ernstige wederlegging.
Zelfs uwe voorstelling van het gevaar, dat er in een huissleutel schuilt, is overdreven. Vrijheid, mijnheer Holland! die in losbandigheid ontaardt, is zeker een betreurenswaardig verschijnsel; maar niet minder betreurenswaardig zijn knellende banden. Breng eerst de jongens zoover, dat zij eene zekere mate van vrijheid kunnen dragen en vier ze dan langzamerhand den teugel. Als uw jongen studeert, kunt gij hem aan de academie toch den huissleutel niet onthouden. Maar als ge hem eerst jaren lang zeer kort hebt gehouden, wees dan verzekerd dat hij naderhand veel meer uit den band zal springen dan de knapen, die vroeg hebben geleerd van hunne vrijheid een nuttig gebruik te maken. Lees maar eens de comoedie van Terentius, waarin van die twee broeders wordt verteld, die bij de opvoeding van hunne kinderen van twee tegenovergestelde denkbeelden uitgingen. De een liet zijn jongen in alles vrij, de ander hield hem kort, en van beide kwam niet veel teregt.
Maar het wordt tijd dat ik dezen vervaarlijk langen epistel eindig; de redacteur van de Tijdspiegel mogt anders weigeren hem op te nemen, en dat is toch het éénige middel om u mijne wederlegging onder de oogen te brengen. Wist ik maar wie gij zijt! Gij zijt zeker een anti-revolutionair, een laudator temporis acti, of, als gij dat niet zijt, moet gij uwen arts vragen om u een doosje rhabarberpillen voor te schrijven, want dan moeten het verstoppingen zijn, die u de hedendaagsche opvoeding door een zoo donkeren bril hebben doen bekijken.
Mijne meening heb ik u duidelijk gezegd, al ben ik misschien hier en daar wat scherp geweest. Al zijn wij het over belangrijke punten oneens, hoop ik dat wij eenmaal vrienden zullen worden. Als gij door mijn gekrabbel overtuigd wordt van uwe dwaling zal dit eene groote zelfvoldoening zijn voor
Kareltje's Vader.
| |
III.
Jan Holland's wederwoord.
Mijnheer de Redacteur!
Gij hebt de beleefdheid mij een afdruk te zenden van eene kritiek over mijn praktisch middel tegen overbevolking. Gij laat mij van die kritiek kennis nemen, voordat zij onder de oogen van 't publiek verschijnt, en gunt mij zoo, als trouwen medewerker aan de Tijdspiegel, 't voorregt om den bliksem, die mij zal treffen, voordat hij met al zijn geweld op mijn arm hoofd is neêrgevallen, eenigzins af te leiden.
Waarom ik mijn antwoord aan u rigt en niet aan den vader van Kareltje?.... Toen ik Keesje Putbus en mijn Zomeravond-kout in 't licht zond, kreeg ik zoo vele brieven van luî, die zich de zaak aantrokken, dien
| |
| |
de schoen paste, zou ik haast zeggen, dat, had ik ze allen willen beantwoorden, ik er wel een secretaris op had moeten nahouden, 't geen mij, om verschillende redenen, niet geraden voorkwam. Ik beantwoordde dus niet. Thans kon ik verwachten, dat dezelfde scène zich zou herhalen, en dat menig huisvader, die zijn lieveling bederft en vertroetelt, door zijn wakker geschudde conscientie bitter grimmig op mij zou worden. Evenmin als toen zou ik ook nu op al dat nuttelooze geschrijf geantwoord hebben; - maar gij doet den vader van Kareltje de eer aan zijn brief te laten drukken en het publiek er inzage van te geven. Daarom wil ik antwoorden, doch blijf mijn beginsel in zoo verre getrouw, dat ik mijn epistel niet aan den boozen man zelven rigt, maar aan u.
De man, na zijn Kareltje, zoo als hij zelf erkent, vreesselijk te hebben bedorven en vertroeteld, zoodat de jongen thans, op zijn dertigste jaar, er als een afgeleefde grijsaard uitziet, troost zich met de hoop, dat hetgeen zijn Kareltje roekeloos aan gezondheid, aan ligchaams- en geestkrachten verspild heeft, zal worden vergoed en aangevuld door eene bloeijende schoondochter, voor wier plaats van zelfopofferende verzorgster, ja, misschien van trouw deelende mededraagster zijner kwalen, ik, in dergelijk geval, bij eventuele zielsverhuizing, niet sollicitere in aanmerking te komen.
De man, die mij onkunde in de logica verwijt, heeft, zoo als van zelf spreekt, wanneer men, even als de papa van Kareltje, Latijn kent, zelf veel studie van die wetenschap gemaakt, omdat die, naar ik hoor, beoefend moet worden door alle geleerde luî in hun eerste akademiejaar. Hij heeft het geld voor zijn testimonium niet roekeloos weggegooid, maar geprofiteerd wat hij kon. Want zie, ook de logica biedt hem een troost voor den kalen knikker van zijn jeugdigen Karel: ‘die geen haar heeft kan ook geen haarpijn hebben.’ Dat is een mooi uitgevonden syllogisme en dat zelfs ik met mijn onlogisch verstand begrijp. Maar onze vriend maakt elders eene andere conclusie, waarvan ik de praemissen met geene mogelijkheid bij mekaâr kan krijgen. Hij spot onbarmhartig over mijne kippenliefhebberij. 't Is, ik erken het, eene zwakheid, zoo als ik er misschien meer heb, daar ik mij over schaam en waarboven wij, praktische menschen, verheven moesten zijn; maar, enfin, ik laboreer er nu eenmaal aan, en 't is niet mooi van dien meneer dat hij mijne kinderachtigheden zoo naakt voor 't publiek uitkleedt. Doch ik wilde eigenlijk spreken over zijn syllogisme in die satire. Hij trekt uit mijne kippenliefhebberij de conclusie, dat ik van een haanachtige natuur ben Mijn hemel, ik ben toch niet verliefd op de arme dieren! - Vraag, s.v.p., aan Kareltje senior, of er groot onderscheid bestaat tusschen valsche syllogismen en valsch vernuft!
Die logica, die logica! 't is toch een duivelsche schalk, juist zoo als Göthe hem in Faust schildert! Daar hebt ge den logicus Kareltje senior. Zeg ik, dat een borreltje ten minste evenveel schade doet als vervalschte madera en dito beijersch bier, - hij trekt er de conclusie uit, dat ik den borrel aanprijs, en wil, zoo doende, kwaad bloed zetten tusschen de afschaffers en mij. Zeg ik, dat men geen groot huis moet nemen, voordat het geld er is om het te koopen, - hij zegt, dat ik het niet gezond vind er in te wonen en wil mij tot straf in de ton van Diogenes opsluiten, die hier, hetzij ter loops gezegd, als ingekuipt wordt voorgesteld; anders toch valt wel niet te ontkennen, dat 's mans woning allezins den naam van luchtig verdiende. - Dan weer, als ik mij verwonder, dat arbeiders, die slecht voedsel nuttigen, toch betrekkelijk gezonder zijn dan rijkelijk gevoede luî, scheldt hij mij uit voor een dommen Ier. Hij stookt Allebé en mevrouw van Calcar tegen mij op.... O logica, gij zijt de echte Memistopheles!
Gij zijt een sophist, - maar een sophist kan nut doen. Zoo weet ik niet, hoe ik
| |
| |
onzen vriend genoeg zal danken voor de ontdekking van 't schandelijk anachronisme, waaraan ik mij heb schuldig gemaakt. Bedenk eens: Kareltje, die nu al een heele Karel is, laat ik opvoeden volgens Fröbel's methode, die eerst een jaar geleden, en volgens de nieuwe wet op 't onderwijs, die eerst den 13den Augustus 1857 (gij hebt den datum er courant bij) is ingevoerd! - Dat zet de kroon op aan mijn domheid en bewijst, dat mijn Kareltje geen historisch persoon en dus eene absurditeit is.
Waarachtig, mijnheer de redacteur, de man verdiende om zijne accuratesse en om zijn echt praktischen geest lid te worden van de commissie voor statistiek; als ze nog bestond. Helaas, Kareltje is een niet-bestaan-hebbend jongske, misschien een kind mijner fantazie; maar fantazie is een onpraktisch ding!
Wij praktisch liberalen willen alleen wat we kunnen zien en uitrekenen.
Verder dank ik den ouden Karel voor zijn compliment over mijn Hollandsch, waar ik regt blij meê ben, en voor zijne teregtwijzing over 't woord gymnastiek. Maar hij zal waarschijnlijk ook wel Grieksch kennen, en dan is zoo'n les niet meer dan pligt.
Eindelijk nog iets:
alles laat ik mij van Karel senior welgevallen: ik laat mij Ier, domkop, anti-revolutionair noemen; ik laat mij uitschelden in 't Latijn, dat ik niet versta, 't geen eigenlijk valsch is, want nu kan ik er niet op antwoorden. Had hij die scheldwoorden ook maar voor mij vertaald, even als dat eerste latijnsche spreekwoord!
Ik laat mij alles zeggen; maar één ding neem ik hem hoogst kwalijk: hij wil mij rhabarber voeren; hij maakt aanmerkingen op mijne gezondheid. Dat zijn personaliteiten, waarvoor men iemand een slag in 't gezigt zou geven of hem eene actie van injurie aandoen. Dat hadt ge niet moeten laten drukken, redacteur; want nu ben ik bang bij mijne kennissen te komen, die, telkens als ik wat zeg, me in de reden zullen vallen: och, kom, houd jij je maar stil en denk aan den rhabarber van Kareltjes vader! - Daar ben ik boos om, meneer!
Toch eindigt mijn criticus, om zijne beleediging wat goed te maken, met mij zijne vriendschap aan te bieden. - Met dat aanbod ben ik hoogst vereerd en weiger ook van mijn kant niet hem beide handen te drukken, al had ik ook liever dat ze eerst wat beter gewasschen waren.
Uw dienstv. dr.
Jan holland.
| |
[pagina t.o. 368]
[p. t.o. 368] | |
De Nederlandsche Maagd in haar vergeefsche pogingen om het zeldzaam exemplaar ‘Nieuwe regterlijke organisatie’ bij haar vlinder-collectie te voegen
|
|