| |
| |
| |
Mengelwerk.
Moderne Socratici.
Van iets moderns zal er dan sprake zijn. Geen donkere wolk verduistere uw vriendelijk aanschijn, lieve Lezer: waarlijk, niet met Moderne Theologie wil ik 't hoofd u warm maken: ze is al zoo vergood door haar vrienden, en tegenstanders hebben haar zoo jammerlijk door 't slijk gesleurd; zoo middagklaar is het aangetoond, hier, dat zij het christendom afbreekt en tot godloochening regtstreeks leiden moet, daar, dat zíj nu eerst het ware Evangelie is, door een of ander gelukskind zoo pas ontdekt - dat er tot haar bestrijding of aanbeveling naauwelijks een woord meer te zeggen valt.
Min juist was het ook gezegd, dat er van ‘iets’ sprake zou zijn; over een zaak niet, maar over personen hebben we te handelen - zonder eenige de minste personaliteit echter: want de personen, die we op 't oog hebben, gelijken in de verte niet op een van mijn lezers, op hun broeders of zusters, hun echtgenooten of kinderen niet, op hun verre neven en nichten zelfs niet: 'tzijn menschen, die ons volstrekt niet aangaan, hoogstens gelijken ze op onze buren, en die zijn toch in elke beschaafde maatschappij bestemd om de stof voor het gezellig onderhoud te leveren.
Personen willen we beschouwen: dat gaat wel zoo goed van de hand als de behandeling van zaken, en 't is wel zoo aantrekkelijke stof ook: als 't gesprek over zaken kwijnt en reeds de voorteekenen van een pijnlijke stilte zich vertoonen, komt er nieuw leven in den vrienden-(of vriendinnen-)kring, zoodra er personen ter sprake komen. Er ligt zoo'n eigenaardig genot in 't ontleden van een medemensch, en ons lieve Ik wordt daarbij zoo aangenaam gestreeld - mits 't levende personen zijn uit onzen tijd en onzen kring. En juist menschen, die onze tijden landgenooten zijn, willen we beschouwen, menschen, die als vertegenwoordigers van den heerschenden geest eensdeels kinderen van onzen tijd genoemd mogen worden, maar op hunne beurt op onze tijdgenooten een veelzijdigen invloed uitoefenen, ja, vaak de vraagstukken beheerschen wier oplossing tot de levenstaak van het tegenwoordig geslacht behoort.
Toch kunnen we niet op eens in onzen tijd vallen; hoog moeten we de zaak op- | |
| |
halen, ver boven onzen tijd, boven onze tijdrekening zelfs. Niet alleen aan onszelven zijn we dat verschuldigd om, bij het bewijs van grondige studie, den waarborg voor een degelijke behandeling te geven; maar de ijzeren noodzakelijkheid dwingt er ons toe: volstrekt onverstaanbaar zouden we worden, wanneer we opzagen tegen den sprong van een twee-, drie-en-twintig eeuwen achteruit. Zonder dat verleden is het heden onverklaarbaar. De groote voorganger en wegbereider moet ons voor den geest staan, willen wij regt laten weêrvaren aan de edelen, die in zijn voetstappen treden.
Te Athene, de bakermat van Grieksche kunst en wijsbegeerte, leefde in de vijfde eeuw vóór onze jaartelling een man, die op tijdgenoot en nakomelingschap onberekenbaren invloed uitoefende. Geen wereldveroveraar wilde hij zijn, geen dynastie kwam hij stichten; rijk was des beeldhouwers zoon niet, en door pracht van woning of gewaad onderscheidde hij zich evenmin van zijn medeburgers als door fijne trekken van een bekoorlijk gelaat. Een wijze was hij, of neen, hij weigerde dien eernaam, en wijsgeer slechts wilde hij heeten: hij begeerde wijsheid, en wel mogt hij ze begeeren, want dat hij ze niet bezat toonde hij te over door 't volslagen gemis van een stelsel. Een stelsel heeft de ware wijze in elke eeuw gebouwd, een stelsel, met of zonder grondslag, stevig en spits als een pyramide of ligt en digt als een kaartenhuis; maar geen wijze zonder stelsel, waarin het een zoo keurig netjes in het ander past en zoo ontegensprekelijk uit het een het ander volgt, dat het geheele stelsel de zuivere waarheid zou zijn, als de grondslag maar deugde. Dat gebrek was niet het éénige, waardoor Socrates alle aanspraak op den eernaam van wijze verbeurde: zonderling, volslagen onpraktisch was zijn methode van onderwijs: hij dacht er niet aan om zijn beweringen met gezag op te leggen aan zijn leerlingen: eenvoudig vergenoegde hij zich met zijn hoorders te overtuigen, aan hun eigen rede, zedelijk gevoel en geweten de beslissing overlatende, of wat hij voordroeg al dan niet waar, schoon en goed was. Hij miste dan ook het doel, dat elken wijze als het hoogste voor den geest staat: de stichting eener school die bij zijn woorden zweert, in de vaste overtuiging, dat bij den meester alleen de waarheid, en de volle waarheid, bij anderen niets dan dwaling gevonden wordt. Wonderlijk mensch: hij schreef niet eens een boek, welks lof hij door dagblad-reclame zelf kon uitbazuinen of dat hij door zijn vrienden liet recenseren. En toch,
terwijl hij al de handigheid scheen te missen om zich invloed en een beroemden naam te verwerven, wist hij den geest zijner leerlingen zóó onder zijn invloed te krijgen, dat ze om strijd zijn beginselen in zich opnamen en ze, ieder naar zijn aanleg en omstandigheden ontwikkelden en toepasten, zoodat Antisthenes en Aristippus, Euclides, Phaedo en Plato, in hoeveel rigtingen zij ook uiteenliepen, allen hun eerste vorming te danken hadden aan des beeldhouwers zoon en daarom te zamen den naam van Socratici dragen.
Volgende geslachten hebben de impulsie gevoeld en gevolgd, die Socrates eens gaf, en tot op dezen dag werkt zijn geest voort, in de eigenlijke Socratische leermethode niet slechts en de Platonische wijsbegeerte, beide ook in Nederland met zoo gelukkigen uitslag beoefend; maar zelfs de stelselloosheid van den zonderlingen Athener vond navolging. Tegenover de wijzen, die altijd door stelsels opbouwden
| |
| |
stelden zich dwazen, die door de bekentenis, dat zij de waarheid niet bezaten, hun eigen gezag ondermijnden, en aan 't zoeken gingen, overal zoeken, tot in 's menschen binnenste toe, en wat ze dan hier of daar gevonden meenden te hebben prijs gaven aan het oordeel der menschen, in blind vertrouwen op een ding, dat niemand ooit gezien had, en waarvoor zij den naam van menschengeest hadden uitgedacht. Op elk gebied van wetenschap zijn alzoo rigtingen ontstaan, die met Socrates zamenhangen, vaak meer dan haar voorstanders zelve willen erkennen.
Ja, er staan menschen onder zijn invloed, die hem zelfs bij name niet kennen, en bij menigeen heeft zich het oude verschijnsel herhaald, dat men in volle vrijheid en met edele zelfstandigheid de beginselen van den ouden Griek heeft aangenomen, ze ontwikkeld, uitgebreid, gewijzigd en in toepassing gebragt, zoo als hij zelf wel nooit had vermoed. Ontelbaar als het oeverzand zijn in onze dagen de Moderne Socratici, men vindt ze waar men ze 't minst zou vermoeden, in alle kringen, bij iederen stand en elk geslacht treft gij ze aan. Houden we maar onder 't oog, dat zij niet slaafs, maar met gepaste vrijheid, naar de bedoeling van Socrates zelven, zijn beginselen hebben verwerkt, vervormd tot onkenbaar wordens toe voor den oppervlakkigen beschouwer, dan kan het ons, die tot het wezen der dingen plegen door te dringen, niet moeijelijk vallen om onder verschillende gedaanten - vermommingen zeî ik haast - onzen ouden bekende weder te vinden, en verbaasd staan we menigmaal over de gadelooze uitbreiding, die de Socratische school verkreeg.
Een paar van die gemoderniseerde rigtingen willen we van naderbij beschouwen; het beeld van enkele hedendaagsche Socratici zullen we, in hoofdtrekken maar, schetsen, in de vaste overtuiging, dat, in weerwil van alle afwijkingen, die den vrijen geestverwant van den slaafschen navolger onderscheiden, de verwantschap met den ouden wijsgeer onmiskenbaar blijken zal.
Socrates, de man, die, in de overtuiging, dat hij niets wist dan dit ééne: dat hij niets wist, naar wijsheid streefde en de wijsheid van den hemel op aarde deed afdalen - met volle vrijmoedigheid vragen wij elken onpartijdige d.i. ieder onzer vrienden, of met deze trekken Plato's leermeester niet juist gekarakteriseerd is, en geen verlicht man, of hij zal moeten toestemmen dat hiermede, behoudens de noodige wijziging, ook de hoofdtrekken zijn aangegeven der Moderne Socratici.
Hij bekende, niets te weten dan dit ééne: dat hij niets wist.
De stumper! Zóó over zich zelf te denken, en dan - meer dan kinderlijke naiviteit - het nog te zeggen daarbij! Verre wordt hij voorbijgestreefd reeds door de eerste reeks zijner leerlingen, die zich aan onzen blik vertoont.
Zijn leerlingen: want niets te weten dan één ding, maar dat ook goed te weten, en met verrassende vrijmoedigheid er voor uit te komen, dat hebben ze hem afgezien: maar - en ziet hier hun geniale opvatting van zijn beginsel -, terwijl hij erkent, zelf niets te weten, toonen zij de innigste overtuiging te bezitten, dat ieder ander niets weet.
Onder mijn vrienden mag ik er een paar tellen, wier welwillendheid - ze werpen zich zoo maar niet aan iedereen weg - ik mij tot hooge eer moet
| |
| |
rekenen, want ze dragen een gevierden naam: ze worden bewonderd en gezocht, gevleid en gevreesd, ze genieten den wèlgevestigden roem van groote geleerdheid en diepe wetenschap, en niet zonder een ligte rilling wordt hun naam uitgesproken door den schuchteren nieuweling, die de eerste schreden waagt op het pad der letterkunde. Met doodsbeenderen is hun weg bezaaid, en van de bekkeneelen hunner verslagenen hebben zij zich een gedenkteeken gesticht. Toen nu dezer dagen mijn eerbied voor die mannen behoefte had om zich wat op te frisschen, en ik mij daartoe voor den geest wilde roepen, wat zij al zoo hadden gedaan; toen ik mij wilde verkwikken aan de meesterstukken van studie en talent, waardoor zij de onsterfelijkheid verworven hadden, geraakte ik in een zonderlinge verlegenheid: het stuk papier, dat ik voor mij had gelegd, om de lange lijst hunner werken op te teekenen, bleef smetteloos wit. Ik maakte mij boos op mijn trouweloos geheugen, beet mij de nagels stomp van ergernis, en liep eindelijk vrij driftig naar een van mijn bekenden, die in oogenblikken van verlegenheid de rol van wandelenden catalogus voor mij vervult. Gelukkig vond ik mijn vriend in zeer opgeruimde stemming: 'k zal u die titels wel eens opschrijven, zeî hij, terwijl hij mij 't papier uit de hand nam. 't Duurde lang, heel lang, en toen hij eindelijk terugkeerde, was 't blad nog even weinig beschreven als toen ik 't uit mijn handen gaf.
- Nu, kijk me maar zoo boos niet aan, riep hij met goedigen glimlach mij toe, de lijst is volledig.
- En er staat geen letter op.
- Ze is zoo volledig mogelijk, zeg ik u: want uw beide groote en beroemde, gevierde en gevreesde vrienden hebben niets ter wereld voortgebragt.
- Die scherts gaat wat ver, riep ik onwillig uit.
- In vollen ernst spreek ik, oude jongen, en niet gaarne veroorloofde ik mij ongepaste scherts met mannen, die zoo weinig met zich spelen laten. Maar ik tart u, één boek te noemen - behalve het adresboek -, waarop hun naam regt zou hebben zich te plaatsen.
- Maar ze zijn toch.....
- O, ze zijn al wat ge wilt: ontzettend wetenschappelijk, peilloos diepzinnig, gadeloos geleerd; hun kunst grenst aan het ideale; maar.....
- Welnu?
- Maar ik zou er wel één enkel bewijs van willen zien.
- Wat steekt de zon hier onverdragelijk.
- Ja, de zon kan schier zoo lastig zijn als de waarheid.
- Maar wááraan hebben die twee beroemde namen dan hun gezag te danken?
- Aan de kritiek.
- Heeft dan de kritiek hun werken geroemd vóór ze geschreven werden?
- Ik drukte mij wat dubbelzinnig uit: niet óp hen, maar dóór hen is de kritiek toegepast, en dááraan danken zij al hun vermaardheid.
- Dan hebt ge hun toch onregt aangedaan: ándere gaven heeft de kriticus zeker dan de scheppende kunstenaar, wiens werk hij beoordeelt, maar staat hij daarom op lager rang? Het schiften en scheiden van goed en kwaad, van waarheid en schijn, die vaak zoo naauw verbonden, zoo innig vermengd zijn, het toetsen van een kunstwerk aan het ideaal, eischt in den beoordeelaar een hoo- | |
| |
gen trap van geestontwikkeling, veelomvattende kennis, fijnen smaak, en bij de gave van scherpe onderscheiding een zedelijken moed, die op onzen eerbied aanspraak heeft.
- Och kom, ge begint oud te worden, is dat nu kleingeestig hangen aan de beteekenis van een woord. Onze groote mannen zijn geen letterknechten. Zij verstaan de kunst beter: kritiek is bij hen een bitter-wrang betoog, dat aan een vrucht van kunst of wetenschap, of liever aan den auteur, niets goeds is.
- Dan zouden ze wit zwart, en zwart wit genoemd hebben?
- Wel neen, wat speelt ge van daag toch den onnoozele: van het goede in eenig werk zwegen onze vrienden eenvoudig, of zij stelden zich op juist het tegenovergestelde standpunt van den auteur, of wel zij beschouwden zijn boek in betrekking tot een geheel ander doel dan hij zich had voorgesteld. Zoo wordt wel de oogst van jaren in een paar uren door den vuurgloed verteerd, maar de beoordeelaar heeft niet al te duur een mooije reputatie gekocht, die hij als zijn wettig eigendom beschouwt, en waarbij hij door de regtbank der openbare meening wordt gehandhaafd, omdat hij zoo deugdelijk heeft bewezen, niets te weten dan dit ééne: dat een ander niets weet.
Vrij ontstemd verliet ik den onbarmhartigen recensent der recensenten, want het doet pijn, als men met eigen hand een paar van zijn afgoden van hun voetstuk moet rukken, en hard valt de bekentenis, dat het maar stukken hout of steen waren, waaraan men zoo eerbiedig zijn wierook had verspild.
Onaangenaam was mij daarom de afleiding niet, toen ik bij mijn t'huiskomst een ouden schoolmakker op mij vond wachten, dien ik eerst achter zijn strak gespannen tanige huid niet herkende, maar wien ik met warmte de hand drukte zoodra hij een ouden, geliefden naam had genoemd. Wie had ook in die hoekige, uitgedroogde mummie den joligen, lenigen deugniet van vóór dertig jaren gezocht? Want een deugniet heette hij toen, omdat hij te veel levenslust en jongensvuur had om zich te wringen in de knellende vormen van het alledaagsche leven: met hem is niets te beginnen, zeî men toen, als nog van zoo menigeen die levenslust heeft voor zes en wilskracht voor tien; hij moest maar naar de Oost. En daar wou de jongen wel deugen. Als rustend resident keerde hij met welbespaarde kultuurprocenten naar 't vaderland terug.
Dra ontspanden zich de stroeve trekken toen ik hem menig woelig tooneel uit onze jongensjaren voor den geest riep, en zijn oog werd vochtig, toen de naam zijner moeder mij over de lippen kwam, zijner moeder die we even vaak onbedacht bedroefd als hartelijk afgekust hadden.
- Ge zijt nog krachtig genoeg, zeî ik eindelijk om aan 't gesprek een andere wending te geven, om ons nog menige dienst te bewijzen. We kunnen u hier gebruiken, man, het koloniale vraagstuk beheerscht geheel onze politiek: in twee kampen zijn de mannen van het vak verdeeld: aan beide zijden staan talenten, regtschapenheid, vaderlandsliefde, en wij die van de Oost niet veel meer gezien hebben dan gepelde rijst, gebrande koffij en geraffineerde suiker - behalve zoo'n enkelen Nabob van uw slag, die zonder zijn gezigt te vertrekken, met tienduizenden rondom zich smijt - ons valt het moeijelijk ons oordeel te vestigen en te beslissen tusschen behouders en mannen
| |
| |
van den vooruitgang. Menschen van veelzijdige ervaring, mannen, die Java beter kennen dan wij onzen geboortegrond, gij die van nabij de zaken hebt gadegeslagen, moet ons den weg wijzen in dien doolhof. De millioenen hield ik zoo gaarne, een millioen is een mooi ding, maar een zuiver geweten ook; en nu zegt hier de een, dat ik moet kiezen tusschen het batig slot en mijn kieskeurige conscientie, terwijl....
- 'k Hoor 't al, riep hij uit, klinkende frases van oppervlakkige koppen, die nooit een voet in de Oost hebben gezet en al hun wijsheid putten uit holle theoriën en krantengeschrijf; warhoofden, die westersche begrippen op een oostersche maatschappij willen toepassen. Van nabij heb ik 't gezien, wat onheil ze ons brouwen, die sloopers; ons prestige in de Oost gaat naar de maan, de Javaan verliest zijn respect voor Nederland; 't wordt er op toegelegd om alle banden los te maken, die de koloniën aan het moederland hechten. Staatsbankroet hangt ons boven 't hoofd, wanneer die schreeuwers victorie kraaijen, en....
- Maar de Javaan dan? vroeg ik.
- Wat Javaan! Voelt hij zich niet gelukkig onder onze heerschappij? Of wilt gij hem overlaten aan den onbarmhartigen speculatiegeest van fortuinzoekers, aan den meêdoogenloozen druk van zijn inlandsche hoofden? Uitgezogen zal hij worden, zoodra wij onze vaderlijke bescherming hem onttrekken.
- Maar ik heb toch gehoord....
- Gehoord? van wie? Niets weten ze er van, de roervinken, die met baldadige hand het kultuurstelsel willen aantasten, en zoo 't hun al niet te doen is om het batig slot uit 's lands kas in hun zak te goochelen, zijn 't domkoppen, die den toestand van Java niet kennen en niet verder zien dan hun neus lang is.
- Ik ben bekeerd, volkomen bekeerd tot het koloniale behoud, zeî 'k, een beetje ondeugend, toen ik dien middag onder de thee zat met mijn neef, die vóór een paar jaren met den Meesterstitel de academie verliet, en dien titel alle eer aandoet, daar hij, door geenerlei praktijk nog belemmerd, volkomen meester over zich zelven is.
- Onmogelijk! riep hij uit: een man in wiens hart nog een vonk van menschelijkheid gloort, voor wien regt en menschenwaarde nog iets meer zijn dan holle klanken, hij kán geen behoudsman zijn.
- Maar jongen, die heerlijke rijksdaalders.
- Dat 's geen woord van u, Oom.
- Gul opgebiecht, neen, jongen, dat is 't ook niet. Ik heb wat meer in de wereld rondgekeken dan gij, en zie daarom met iets minder verachting op rijksdaalders neêr; maar met u ken en waardeer ik nog iets hoogers, dat ik nog minder missen wil dan het batig slot. Maar nu in allen ernst, jongenlief, gij moest met uw vrienden wat minder doorslaan. Van morgen had ik een ontmoeting met een vriend mijner jeugd, zoo pas van Java teruggekeerd: een eerlijk man is hij, daar sta ik u voor in, en lang geen kind daarbij: door eigen krachtsinspanning - hoe gaat het met de praktijk, neef? - en ijzeren volharding heeft hij uit de laagste tot de hoogste rangen zich opgewerkt, en zoo hij er zijn frisschen levenslust bij heeft ingeboet, zijn eer hield hij onbevlekt en rein bleef zijn geweten, dáárvan houd ik mij overtuigd. Die resident nu....
| |
| |
- Ah bah! zoo'n oudgast, zoo'n Slijmering. Geloof mij, Oom, die luî zijn in de routine versleten; zóó lang hebben ze op de eentoonige wentelingen van het rad der regeringsmachine getuurd, tot ze er zich blind op gekeken hebben. Zoo'n gepoelitoerde drilmeester, hoe zou hij op de hoogte der wetenschap komen? Geen besef hebben ze van staathuishoudkunde. Die heele behoudspartij, met haar jonkers en haar geldzakken, die aanbidders van het gouden kalf - Chinezen zouden ze van ons maken, en wij willen...
- Moderne Socratici zijn, bromde ik tusschen de tanden.
Inderdaad zag ik, dat mijn uitgebrande schoolmakker en mijn vurige neef beide mannen van invloed werden onder hun geestverwanten, ofschoon zij voor al hun beweringen, ook in de dagbladen, wier ijverige medewerkers zij weldra waren, zelden duchtiger gronden aanvoerden dan waarmede zij mij hadden overstelpt. Aan die ééne wetenschap: dat een ander niets weet, hadden zij al hun gezag en dra den naam van bekwame specialiteiten te danken. In beide legers, van behoudslieden en liberalen, wemelt het van de volgelingen des Atheners, en tot in de hoogste rangen vond ik er, wier gansche schat van wetenschap in deze ééne formule besloten was: niets weet ik, dan dit ééne: dat ieder ander niets weet. Als de hoogste politieke wijsheid geldt in Nederland vaak het bewijs, of nog liever de bewering, van A. dat B. een domkop is. 't Is verleidelijk, te zien, hoe ver menigeen het daarmeê bragt.
- Bij de kerkelijke mannen is 't zeker beter gesteld, gromt een politieke brombeer in zijn baard.
- Beter? Hum! Anders is 't er wel. Op elk ander gebied stelt men zich tevreden met ieder voor een weetniet, zichzelven voor den éénigen wijze te houden; menig theoloog acht zich geregtigd, zichzelven als een goed Christen aan te merken, zoodra hij heeft aangewezen, dat eens anders geloofsleer niet boven alle tegenspraak verheven is. ‘Ik verwerp niet wat hij verwerpt’: leve mijn alleenzaligmakende regtzinnigheid; of ‘ik neem niet aan wat hij waarheid acht:’ leve mijn alleenzaligmakend liberalismus. Zoo brengen mannen van de uiterste regteren linkerzijde, zoowel als van het juiste midden, ons wel eens in twijfel, of wij hen onder de Moderne Socratici moeten rangschikken, dan wel tot de school van dien ouden, wèlbekenden theoloog, wiens éénig gebed was: ‘Ik dank U, o God, dat ik niet ben als de andere menschen.’
De zucht om wat te zijn, heel wat te zijn, zooveel mogelijk te zijn, en 't op de gemakkelijkste wijze te worden, dagteekent niet van gister en zal morgen wel niet zijn uitgedoofd. En een zeer goedkoop middel is 't inderdaad, af te keuren wat anderen deden, omver te halen wat door anderen werd opgebouwd. Voor menigeen ligt er een zeker genot, zij 't ook niet van de alleredelste soort, in de wèlgeslaagde poging om de moeite van een ander te verijdelen en zijn werk te verstoren; er gloort in den mensch een vonk van den Geist der stets verneint, en valt er met het aanblazen van die vonk ook nog eer te behalen, kan men uit het puin van het omvergerukte gebouw nog een voetstuk oprigten voor zijn eigen standbeeld, geen wonder dan, dat de ietwat gewijzigde overtuiging van Socrates zoo diep als krachtig is bij menig kind van onze eeuw, die nog wel sterker sprekende trekken dan van den ootmoed vertoont.
| |
| |
Daarbij, ook in het rijk der geesten heerscht een onbegrensde verscheidenheid: menschengeesten treft ge aan, die ik met een dragelijken gemengden grond zou vergelijken, waaruit men, bij noesten arbeid, in gewone jaren een middelmatigen oogst kan vergaâren; vette, weelderige kleigronden ontmoet ge somtijds: ze weten schier geen raad met hun productiviteit, in volle garven en lagchend ooft, maar ook in welig onkruid openbaren zij den rijkdom, dien ze bevatten. Maar er zijn ook geesten, dor en scherp als het zand: voortbrengen kunnen ze niets, voor geen karig heiplantje hebben ze voedsel: maar om te schuren zijn ze best; alleen er behoort wat voorzigtigheid bij, of ze schuren u 't kostelijke goed aan stuk en uw handen daarbij. Uit deze soort van geesten schijnt de Moderne Socratische school wel bij voorkeur haar kweekelingen te kiezen.
Welligt heeft onze tijd wel iets, waardoor die rigting nog meer dan voorheen bevorderd wordt: op 't gebied van maatschappelijk en godsdienstig, staatkundig en wetenschappelijk leven heeft het gezag afgedaan: eigen overtuiging is de eisch, zelfstandigheid de leus. De allerlaatste zou ik willen zijn, die een anderen eisch erkennen, een andere leus kiezen wilde; maar toch zou 't kunnen zijn, dat men.... maar - weet ge nog wel, hoe gelukkig we in onze kindsche jaren waren met een tuimelaar? Een alleraardigst poppetje was 't dan ook, een soldaatje, nog zie ik 't voor me, zoo netjes beschilderd met blaauwen rok en witten pantalon; een duim hoog was 't kereltje. Maar - vreemd, zoo lang ik 't vasthield, bleef het op zijn beenen staan, als ieder wèlgedresseerd verdediger des vaderlands; maar naauwelijks hadden mijn vingeren 't los gelaten, of paf! daar stond het gekke ding op zijn kop. Wat gullen, luiden kinderlach - want een kind lacht nog heel onfatsoenlijk - hebben de buitelingen van dien kabouter mij dikwijls ontlokt. Verklaren kon ik 't maar niet, hoe mijn kleine held zoo koppig kwam, en al heel wat ouder en wijzer moest ik worden, voor ik begrijpen kon, dat de chacot van mijn tuimelaar uit lood bestond en zijn benedendeel van hout was, zoodat hij, volgens een zeer bekende natuurwet - want natuurwetten kennen we zoodra we er een naam voor vinden - met zijn hoofd naar den grond en met zijn beenen in de lucht moest. Zoo aardig als 't ding was, voor zelfstandigheid deugde het toch maar niet, en wie 't zelfstandig had willen maken, had er nog heel wat aan moeten doen door aan zijn beenen wat meer stevigheid te geven en zijn hoofd van wat ballast te bevrijden.
Zelfstandigheid is een magtig mooi ding voor onze jonge luidjes, en zij zelven vinden 't ook heel pleizierig; maar toch komt het mij wel eens voor, dat men ze eerst wel zóó ver mogt brengen, dat ze stevigheid in de beenen genoeg hadden om op zichzelven te kunnen staan, en hun bovenverdieping bevrijd werd van meer zwaren dan kostelijken last, zoodat ze minder gevaar liepen om, topzwaar geworden, op 't hoofd te gaan staan en dan, in al het gevoel van hun zwaarwigtigheid, hun standpunt voor het éénig ware te houden.
Nu we toch over poppetjes aan 't praten zijn geraakt, zou ik mij bijna de vraag willen veroorloven, of er in de rigting van onderwijs en opvoeding onzer dagen ook eenige aanleiding kon zijn om meer den geest te scherpen dan
| |
| |
het gemoed te vormen; of wij wel altijd zoo ijverig zijn om in de harten onzer kinderen edele gezindheden op te wekken als wij ons afsloven om hun menigte van kundigheden in te stampen? en daarbij: of dat aanleeren van zoo veel en velerlei niet uitnemend geschikt is, minder om onze jongens op te voeden tot degelijke mannen, die hun vak meester zijn en 't een stap vooruit brengen, dan wel om ze van alles wat te leeren kennen en ze alzoo af te rigten op de kunst om juist aan te wijzen, dat een ander niets weet?
Wat er zij van deze vermoedens - en voor meer willen ze niet gelden - bij al den diepen eerbied, dien ik koester voor mannen, die zoo uitnemend kunnen afkeuren, zoo meesterlijk afbreken en zoo schitterende bewijzen geven, dat zij niets weten dan dit ééne, dat een ander niets weet, waag ik toch weder een vraag: of maatschappij en Kerk, kunst en wetenschap niet nóg meer gebaat worden door mannen die toonen nog een andere kracht te bezitten: de kracht om zelf op te bouwen? en vreesde ik niet onbescheiden te worden, ik wierp nog een laatste vraag op: of wij wel goed doen met die menschen, wier éénige verdienste bestaat in het maken van puinhoopen, menschen, wier geest uitsluitend blijkt uit de geestigheid, waarmede zij bewijzen dat een ander geen geest heeft, op het allerhoogste voetstuk te plaatsen; of de man die, onbekommerd om hetgeen anderen weten of doen, in eigen kring de beginselen van het eeuwig ware, schoone en goede ontwikkelt, toepast, voortplant, niet ook een klein plaatsje in ons hart verdiende?
In één woord, hoe hoog ik die Moderne Socratici ook stel, niet zóó weten zij mij te boeijen, dat ik ook niet voor anderen oogen zou hebben.
Dáárop kunnen zij dan ook geen aanspraak maken. Reeds wordt onze belangstelling ingeroepen door een tweede groep, die evenzeer den Griekschen wijsgeer zich tot leidsman gekozen heeft, maar weder op een ander punt toont dat zij hare zelfstandigheid tegenover hem wel weet te bewaren.
Op een ander punt: want aanmerkelijk wijkt deze groep van de eerste af, en veel nader heeft zij zich aan haar meester gehouden. Niet op anderen, op zichzelven slaan zij het oog, en in zelfkennis geven zij hun beroemden voorganger niets toe: alleen had bij den meester die zelfkennis andere gevolgen dan ze bij deze discipelen pleegt te hebben.
In de openhartigheid, waarmede zij erkennen niets te weten, staan ze welligt zelfs boven Socrates: zij winden er volstrekt geen doekjes om, dat kunst en wetenschap hun vreemd bleven en zij met jagthond en rijpaard meer dan met letters vertrouwd zijn. Maar - en hier toonen zij op hun beurt hunne zelfstandigheid - bij Socrates was de overtuiging dat hij niets wist de sterkste prikkel om naar wijsheid te streven. Het woord, dat den vriend der wijsheid, den vurig begeerige naar wijsheid zoo eigenaardig kenschetst, bragt hij in eere, zoo 't al niet van zijn vinding mogt zijn. De eeuwige waarheid poogde hij te naderen, en van het bijzondere opklimmend tot het algemeene, zelf te komen en anderen te leiden tot de kennis van het onvergankelijke schoone en goede. Veel komt er zelfs bij hem op het weten aan: alleen de kennis van het goede, meent hij, kweekt deugd en maakt zedelijk vrij.
Vrij worden door kennis, wat onge- | |
| |
rijmdheid, roept zijn 19de-eeuwsche volgeling uit: ik ben vrij als een vogel in de lucht: om niemand of niets ter wereld bekommer ik mij, vrij hield ik mij zelfs van die kennis, waarnaar die malle Griek zich zoo begeerig toonde. Enfin, hij was eene burgerjongen, de zoon van een ambachtsman of, zoo als die snuiters 't noemen, van een artiste, die eten moest van wat de haute volée te Athene verkoos weg te werpen voor de beelden die de kerel maakte. Ieder wil wel wat beteekenen in de wereld, en wie nu geen vader heeft dien hij noemen kan, en geen naam die ooit verder klonk dan de een of andere achterbuurt, hen zien we - en 't was daar te Athene al niet beter, naar 't schijnt - ridicule pogingen wagen om in gedistingueerde kringen zich te insinueren: boeken gaan ze dan maken, die ridders van Jan Rap, of verzen lijmen, of ze morsen wat kleuren door elkaâr, geven zich een air, noemen zich artiste, en als we hun een brok toesmijten van onze tafel of voor hun prulwerk in onze beurs tasten, omdat het nu eenmaal ton is de kunst te protegeren, gaat dat burgerlijk canaille zich verbeelden dat ze iets meer zijn dan ons speelgoed. Zoo'n pretentieuse kwast is zeker die Atheensche mooiprater ook geweest, om zijn commune origine te doen vergeten, moest hij wat weten. Kennis, wijsheid, bah! Om een invitatie uit te lokken zal hij ook wel verzen zamengeflanst hebben op 't huwelijk van den een of anderen Griekschen baron, die zijn gerijmel naauwelijks lezen kon: in iedere eeuw toch hebben mannen van stand en geboorte dien boekenkraam beneden zich geacht. Als broodwinning voor een burgerjongen, die zijn handen sparen wil, is 't ligt zoo goed als ieder ander ambacht.
't Moet erkend worden, dat de schare dezer Socratici aanmerkelijk is gedund: de tijd is voorbij gegaan - maar nog niet zóó lang, dat ons de heugenis er van niet meer resten zou - toen de edelman het beneden zich achtte een wetenschappelijken titel aan zijn adelsdiploma te hechten, en niet zeldzaam zijn ze meêr in Nederland, de mannen, die hun patricischen naam nieuwen luister verleenen door den lauwer der wetenschap of hun millioenen vermeerderd hebben met den kostelijken schat van degelijke kennis. Maar uitgestorven zijn ze nog niet die voor kunstbeoefening zich te edel en voor de dienst der wetenschap zich te hoog achten, en met meer verrassende dan benijdenswaardige vrijmoedigheid er voor uitkomen, dat zij niets weten en niets begeeren te weten ook. Uitgestorven zijn ze nog niet, de mannen van magt en gezag, die tot in 's lands hooge vergadering smalend durven nederzien op den wetenschappelijken beoefenaar van zijn vak, en bij 't kletteren van den sabel zich de bekentenis niet schamen dat zij ‘al dat geschrijf’ niet lezen, maar hoogstens er zich wat van laten vertellen. Uitgestorven zijn ze nog niet, de erfgenamen van aloude geslachten, die den roem hunner vaderen best meenen te handhaven door dagelijks de bewijzen te geven, dat zij niet zijn ontaard van middeleeuwsche onkunde en middeleeuwsche ruwheid van zeden. Uitgestorven zijn ze nog niet, de geldaristokraten, die in hun gevulde brandkas ruime vergoeding vinden voor de ledigheid van hun hersenkas. Uitgestorven....
Neen, wij vergeten u niet, lieve, bevallige, bekoorlijke, aanminnige kinderen der onschuld, die zoo snoeperig-naif ons komt vertellen, dat gij van al die
| |
| |
nare, dwaze geleerdheid niets begrijpt. Ge hebt altijd gelijk, en dus zeker ook wel, als gij op een toon, die geen tegenspraak duldt, beweert dat een meisje met al die drooge wetenschap niets te maken heeft. Een heel eind weegs komen we u te gemoet, als we onze overtuiging belijden, dat slechts weinig dames aanleg hebben voor a+b2 of bijzondere roeping voor de studie der logarithmen. We zullen nog wel meer toegeven; door uw schalkschen blik en engelachtigen glimlach - dát hebt gij toch wel geleerd, he? - zijn wij zóó betooverd, dat wij ons naauwelijks afvragen, of uw discours over bals en toiletten, over thé's en de laatste opera, en de kleine gebreken van uw afwezige vriendin toch niet een weinig - een klein beetje - o, wel heel aardig en lief, zoo als álles van u aardig en lief is - maar toch wel een klein beetje - neen, schraal niet, maar toch - minder degelijk is. En toch, - vergeeft onze grijzende haren - soms voelen wij 't een weinig. En als we bedenken, dat de jongeling, die nu aan uw voeten ligt, smachtend om één enkelen genadigen blik, als gij hem straks dien blik hebt gegund, en dan nog iets meer, over een jaar of wat, als hij geen' vurig jongeling meer is, ook wel eens kon gaan twijfelen, of uw discours niet wat oppervlakkig is; en als hij dan, met den ernst van den man toegerust, de plannen voor zijn eigen toekomst of de belangen van het vaderland met u bespreken wil, weerklank zoekt voor de hooge gevoelens, die zijn mannenhart doen kloppen; als hij aan de idéën, die daar leven in zijn geest, vormen voor u geven wil - en hij vindt u tot alle waarachtige verheffing te zwak, voor ieder edel beginsel te bekrompen, voor alle grootsche gedachten te kortzigtig, en gij hebt hem niets te geven dan uw naive onkunde, die dan lang zoo bekoorlijk niet meer wezen zal in zijn oog - met een blik op die toekomst, zouden we u wel een bescheiden vraag durven doen. Schrikt
niet: 't antwoord eischt geen inspanning van eenig belang. We willen eenvoudig vragen, of gij - neen, gíj hebt er geen schuld aan, lieve duifjes, maar of zij, die u opvoeden moesten, niet beter gedaan hadden met wat minder te vergeten, dat de vrouw ook tot het menschdom behoort en ze dus ook wel iets van een redelijk wezen hebben moet; of ze niet wat al te veel uit het oog verliezen, dat ook het liefste gezigtje op den duur wel wat eentoonig wordt, wanneer er niet wat geest uit spreekt; of ze niet wat minder de waarheid konden veronachtzamen, dat degelijke verstandsontwikkeling bij zorgvuldige vorming van het hart, dat ontwikkeling van den vrouwelijken geest een huwelijksgoed is, waarbij geen andere bruidschat halen kan? Vragen willen we eindelijk, of men uw toekomstig geluk niet beter gewaarborgd had, wanneer men had willen begrijpen, dat achting en vertrouwen hechter grondslagen zijn voor de liefde van den echtgenoot dan een - nu ja, hemelsche schoonheid, maar die dan toch deze onhemelsche schaduwzijde heeft, dat ze, als iedere aardsche bloem, niet onvergankelijk is? Waarlijk, bevallige onnoozelen, als gij erkent niets te weten, dan belijdt gij niet uw eigen schuld; maar nu gij eenmaal de bekentenis van Socrates hebt overgenomen, zouden we u wel durven raden nog wat meer van hem te leeren en in het gevoel uwer onkunde een prikkel te zoeken voor het streven naar - geleerdheid behoeft niet, maar naar - degelijke ontwikkeling. Welligt - nu men minder in 't afgetrokken
| |
| |
denken, minder in 't bouwen van de luchtkasteelen der bespiegeling de ware wijsheid gelegen acht, nu men veeleer door juiste opmerking van de verschijnselen poogt door te dringen tot de kennis van het bestaande - dat men eindelijk eens zal inzien, dat ook gij, wie zoo uitnemend fijne gave van opmerking gegeven is, niet van alle degelijke geestontwikkeling verstoken behoeft te blijven. Welligt komt men nog eenmaal tot het inzigt, dat de vrouw juist door dien fijnen tastzin, door dien snellen en scherpen blik eenigen aanleg heeft voor die wetenschappen, welke op juiste waarnemingen berusten. Beproefde men 't eens om u tot mensch te vormen, gij zoudt nog iets anders worden dan begeerlijk speelgoed, en een beter lot wachtte u dan het speelgoed in den regel te beurt valt zoodra het niet nieuw meer is.
Daar ging ik waarlijk tot de menschen spreken, alsof er onder mijn lezeressen één enkele kon zijn, die mijn boetpredikatie noodig had! Maar ze zullen 't wel begrijpen, dat ik alleen over haar verre bekenden sprak, zoo als zij zelve dat plegen te doen, en zoo ik 't hoofd een oogenblik verloor, er is geen zonde, waarvoor de vrouw - die toch zelve zoo zelden het hoofd verliest - zoo gaarne absolutie geeft.
Maar ik zal mij verbeteren.
'k Ga weêr óver de menschen spreken, en toch niet over de menschen héen, hoop ik.
Over de menschen: veel williger vloeit dan het woord van de lippen, als men waarheden te zeggen heeft vooral, en ik heb nu juist harde waarheden te zeggen: en dat nog wel van menschen, die geen gekscheren verstaan, maar het eerst de toevlugt plegen te nemen tot het bewijsmiddel, dat koningen alleen in de laatste plaats gebruiken: het geweld.
In het beschaafde, verlichte, weldadige, christelijke Nederland leven gansche scharen die, zonder zijn naam te kennen, met den ouden Heiden de alleropmerkelijkste overeenkomst hebben. Even als hij weten zij niets, letterlijk niets: dat is nu weêr het gewigtig punt van overeenkomst. Maar ook zij hebben hun meester verre achter zich gelaten: ze weten nog minder dan hij, ze weten niet eens, dat zij niets weten.
In vertrouwen op hun bescheidenheid wil ik mijn lezers een gulle bekentenis doen.
De dagbladen berigtten onlangs, dat een lid der vergadering, die men thans te Parijs de Kamer der volksafgevaardigden gelieft te noemen, den wensch had geuit om het kiesregt te onthouden aan burgers, die niet zelven hun stembriefje konden invullen of 't ingevulde vermogten te lezen. De burgers op wie hij 't oog had, noemden hem een aristokraat, en 't kon wel zijn, dat ze voor hem een plaatsje aan een straatlantaren bewaarden.
Ik ben er niet op gesteld om hem daar gezelschap te houden; maar anders - we spreken hier vrij - ik ben ook een aristokraat.
En lang geen gematigde.
Alles wil ik zeggen, wat ik op 't hart heb: ik wenschte wel dat het aristokratismus zóó magtig werd en zijn roeping zich zóó helder bewust, dat het een verdelgingskrijg begon tegen zijn wederpartij.
Vermoedt het wel, hoe magtig zijn tegenstander is? Weet men het,dat duizenden bij duizenden (tellen durfde niemand ze nog: men gist, dat het minstens honderd twintig duizend zijn) in Nederland verstoken blijven van genoegzaam onderwijs, dat
| |
| |
is van het éénige middel om menschen, zelfbewuste, redelijke wezens te worden, dat hun bij alle ontwikkeling ook ieder edel genot wordt onthouden; weet men het dat zij, de weerlooze offers òf van den nijpenden nood, òf van de botheid, òf van het grofste eigenbelang, in hun argelooze jeugd, door hun eigen ouders gedoemd worden om - Nederland! wat hebben u die kinderen gedaan, die hun regter- van hun linkerhand naauwelijks onderscheiden kunnen? - hun leven lang een halfbewust dierlijk bestaan, droomend of beneveld, voort te slepen? Gelukkigen nog zoo een kalm temperament hun dierlijkheid beperkt binnen de grenzen, door de maatschappij afgebakend, en zij niet, om de zonde hunner ouders, gedoemd worden hun woede uit te gillen tegen droeve kerkermuren of den adem uit te rogchelen onder de handen van den beul.
Men weet het.
En wie treedt in het beschaafde, verlichte, weldadige, christelijke Nederland als beschermer der onderdrukte onnoozelheid op tegen de dierlijke stompheid en het dierlijk egoïsme?
Niemand.
Nederland is christelijk.
Het telt maatschappijen en genootschappen bij dozijnen, die niets dan christelijks bedoelen; ze verzamelen gelden, vergaderen, notuleren, schrijven tractaatjes. Over de godsdienst wordt gezucht, gefluisterd, gesproken, geschreeuwd, gezwetst, getwist, geraasd en getierd.
Maar de weg van het hoofd naar het hart en van het hart naar de hand weet de godsdienst menigmaal niet te vinden. De Kerk praat en preêkt, redeneert en polemiseert, organiseert en reglementeert; maar den weg tot het leven weet ze maar zelden zich te banen.
Onpraktisch blijft Nederlands christendom nog maar al te veel.
Nederland is mild en weldadig.
Als de losgebroken stroom velden heeft bedolven, en kudden verzwolgen, en hutten weggespoeld, dan vindt de jammerklagt der bedrukten weêrklank in duizendmaal duizend harten, en hooger dan de toomelooze vloed stijgt de stroom der weldadigheid.
Als overbevolking de dagloonen drukt, staan diakoniën gereed ze kunstmatig te verhoogen.
Als des huisvaders traagheid of onkunde of dronkenschap de kinderen 't brood ontsteelt, staan armeninstellingen van allerlei naam en aard gereed om te doen wat de vader moest doen.
De kreet van den honger is zoo snijdend en zoo afzigtelijk is zijn gedaante.
Maar stom is de geestelijke nood, en zielewonden bloeden in 't verborgen.
Kortzigtig en zinnelijk is Nederland te vaak in zijn weldadigheid.
Door den heiligen ernst der liefde, door onthouding van aalmoes en onderstand den arme te dwingen om zijn kroost niet te laten verdierlijken, zelden toont Nederland dáártoe den moed te bezitten.
't Is vaak zoo week in zijn weldadigheid.
Nederland handhaaft wet en orde. Gebiedend treedt overal de wetgever op, dreigend staat telkens de regter daar.
Als aan 't kind zijn voedsel onthouden, als zijn ligchaam mishandeld wordt, beschermend treedt de maatschappij voor den weerlooze op.
Als de ouders hun kinderen voeden zoo als ze hun zwijnen voeden, is de maatschappij voldaan; - als de ouders hun kinderen zedelijk moorden; als de
| |
| |
ouders hun kinderen prijs geven aan onkunde en geestverstomping, dan zwijgt de maatschappij.
Als het kind straks de wetten schendt, straft de maatschappij.
Als de ouders ballasten der zamenleving en verstoorders der wet stelselmatig aankweeken, zwijgt de maatschappij.
Het stoffelijk vermogen van onmondigen beschermt de maatschappij; hun geestelijken schat geeft ze meêdoogenloos prijs.
Waarom toch? Het regt der ouders moet immers erkend worden en geëerbiedigd!
Is dierlijke overmagt dan regt? Staat niet tegenover het regt de pligt? Waarom het regt der ouders miskend om hun kinderen dood te hongeren? Waarom aan het regt der ouders niet gedacht, wanneer de Staat den arm der onmondigen tot zijn verdediging behoeft, waarom dan met onbuigzame strengheid de bloedbelasting geïnd? Omdat het heil van den Staat de hoogste wet is? Maar heeft de Staat in een talrijk leger beter waarborg voor zijn geluk dan de kern eener degelijke, ontwikkelde burgerij hem geven kan? Waarom, als het regt u zoo lief is, schroomvallige wetgever, waarom het regt van den weerlooze om mensch te zijn niet gehandhaafd tegen de overmagt, die de rol van beschermer verwisselde tegen de rol van verdrukker? Of is er alleen regt voor den sterke?
Hard klinken deze woorden; maar hardnekkig is ook de kwaal, en ernstig bedreigt zij ons volksleven. Met zoo strenge striemen is de slavernij gegeesseld, en zij moest onder die slagen bezwijken. Slaven bij duizenden zuchten nog onder hun juk op Neêrlands vrijen grond; 't zijn blanke slaven; 't zijn kinderen; hun meesters heeten: onkunde, eigenbelang, dierlijkheid. Zij kloppen aan bij de menschlievendheid; maar de onverschilligheid, achter het masker van het regt verscholen, houdt de deur gesloten.
De deur zál geopend worden. Kerk en Staat, gescheiden om zamen te werken, zullen haar ontsluiten.
Na een halve eeuw móet en zál er in Nederland niemand meer zijn, die niet weet dat hij niets weet.
De reddende engel der onnoozele blanke slaven - in wat gedaante ze straks ook moge verschijnen - ze heet schoolpligtigheid....
Nog lang en breed is de rei der Moderne Socratici. Daar hebt ge b.v. den praktischen Socraticus.
Van den ouden Athener werd gezegd, dat hij de wijsbegeerte van den hemel op aarde bragt d.i. van ijdele bespiegelingen ze tot de praktijk riep, en haar in de woningen der burgers toepaste op de zeden en het leven.
Geen theoriën, geen ijdele bespiegelingen! roepen zijn volgers in onze dagen. Met hem halen zij de wijsbegeerte van den hemel.
Maar ruimer dan hun meester vatten zij het begrip van ijdele bespiegelingen op: wijsbegeerte en zedelijkheid zelve nemen ze er bij, laten beide aan de liefhebbers over en kiezen wat meer degelijks voor hun belangstelling.
Dat degelijke, praktische jagen ze na op elk gebied.
Ze doen in de letterkunde: maar beginsel, doel, wetenschap, laten ze voor wat ze zijn: ijdele theoriën. Ze vragen, wat het publiek lezen en waarvoor het den auteur 't ruimst betalen wil.
Ze doen aan het tooneel en lokken het publiek door spektakelstukken, luchtsprongen en hondenkunsten.
| |
| |
Ze doen aan de politiek en bezorgen ons rijksdaalders uit de Oost, spoorwegen in 't Westen, en betalen een ondermeester even ruim als een diender.
Twee wetenschappen erkennen ze: natuurkunde en staathuishoudkunde: bij de eerste leeren zij wegen, en tellen bij de laatste. Hún heeft geen van beide iets meer te zeggen. Religie brengen ze tot de staatkunde of laten ze voor de vrouwen; zedeleer is hun een uitvinding van het eigenbelang en het geweten convenance....
Maar zoo mogen wij niet voortgaan. Geen karakteristiek van onzen tijd wilden we geven; op enkele sterk sprekende trekken moesten wij opmerkzaam maken. Ligt zal het ons vallen in onzen kring menigen modernen volgeling van Socrates te herkennen, ook al geniet hij een geheel ander onthaal bij onze tijdgenooten dan zijn voorganger vond bij de Grieken.
Socrates was in oppositie tegen zijn tijd, en zijn tijd tegen hem. Door de partij des behouds verward met de natuurphilosophen en daarom door Aristophanes aan de bespotting prijs gegeven, gehaat bij het volk en zijn leiders om zijn afkeer van de democratie en om de vrijmoedigheid, waarmede hij den volkswaan weêrstond, moest hij, beschuldigd van het geloof aan de goden ondermijnd te hebben, den gifbeker drinken.
Zijn moderne volgelingen staan met hun tijdgenooten op zoo goeden voet, dat slechts enkele zwakke stemmen zich tegen hen verheffen; trouwens zij bevestigen het geloof aan den ouden en altijd jeugdigen God: het Eigenbelang, en wat spot en gifbeker betreft, hij smaakte dien alleen, zij gunnen een ruim deel er van aan hun tijdgenooten.
In één punt stemmen ze weêr volkomen met hem overeen: hij was innig overtuigd van zijn onsterfelijkheid, en zij blijken werkelijk onuitroeibaar te zijn. In een ander opzigt hebben ze weder een geheel onderscheiden lot: zijn bitterste tegenstanders waren de Sofisten; dat zijn volgelingen door sofismes nog het best te verdedigen zijn, daarvan poogden wij het bewijs te geven.
- S -.
|
|