| |
Oudere en nieuwere kennissen.
Utrechtsche Volksalmanak voor het jaar 1863. Utrecht, L.E. Bosch en Zoon.
Groninger Jaarboekje voor 1863. Tweede Jaargang. Te Groningen, bij M. van Heijningen Bosch.
Papa! ik heb de ooijevaars gezien, de zusjes willen 't niet gelooven; maar, heusch! ze waren het - met deze woorden doet een van mijne kinderen de deur open van de kamer, waar ik zit met de beide boekjes, die ik noemde, vóór mij.
De ooijevaars gezien en Jaarboekjes aankondigen - 't is mijne schuld niet.
Er is in zooverre overeenkomst tus- | |
| |
schen de schijnbaar zeer heterogene ooijevaars en almanakken, dat beiden op zekeren tijd van het jaar terugkomen en over het geheel genomen, de woningen opzoeken, waar zij reeds vroeger een gastvrij onthaal vonden. Wat onze jaarboekjes en de langbeenige vogels betreft, keeren de laatsten uit het noorden van Afrika tot ons terug, de eersten hebben slechts de minder lange reis uit de beide academiesteden, Utrecht en Groningen, gemaakt, maar bij dit in de daad aanmerkelijke onderscheid is deze gelijkheid, dat even als sommigen van die dieren, die als de groote luî een zomer- en een winterverblijf er op na houden, wel oud-gasten zullen zijn, terwijl men aan anderen dien naam niet zal kunnen geven, de Utrechtsche almanak reeds voor de drie-en-twintigste keer ons een bezoek brengt en het Groninger jaarboekje eerst ten tweeden male ons bezoekt, schoon het nog doet denken aan den Groninger Volksalmanak, wiens plaats het sinds korten tijd heeft ingenomen.
Eene belangrijke bijdrage bezit de Utrechtsche almanak in den ‘Inventaris van het kasteel Vredenburg te Utrecht van het jaar 1541,’ medegedeeld door den gepensioneerden majoor der artillerie Kuijpers, waarbij de redacteur, behalve eenig berigt nopens den bouw van Karel V, een drietal plaatjes voegde, die het kasteel zelf, de belegering er van en het plan voorstellen. Laat mij eerst iets over deze afbeeldingen zeggen. In het eene exemplaar, dat ik van den almanak kan inzien, is de afbeelding van het kasteel dezelfde, die in het Gedenkb. d. Utrechtsche schutterij door L.E. Bosch D. I blz. 193 gevonden wordt, eene geheel andere in een ander exemplaar; terwijl de eerste een vogelperspectief van de sterkte geeft, laat ons de laatste alleen de voorzijde met het uitstekende gedeelte van enkele gebouwen op den achtergrond zien. De plaat, die de belegering aanschouwen doet, is niet die, welke in den Jaargang van 1843 naar eene schildering van Droogsloot werd opgenomen, maar aan Bor ontleend. De inventaris - om nu verder van dezen te spreken - is zeer uitvoerig en stelt ons niet alleen in staat om ons het kasteel in zijne bijzondere gedeelten en in zijne uitrusting beter voor den geest te roepen, maar maakt ons ook meer bekend met het huishouden der zestiende eeuw, zoowel op het gebied des krijgs, als dat der regtspleging, nijverheid, godsdienst enz. 't Ware wel te wenschen, dat wij vele lijsten van deze soort betrekkelijk hetgeen te voren was, bezaten; ik kan het geloof nu eenmaal niet verzaken, dat zoo de deftige tabbaard onzer geschiedenis daardoor niet weinig gehavend mogt worden, haar lijf zich meer in zijne natuurlijke vormen vertoonen zou.
Al stond overigens Trijn van Limpen - het vers van Immerzeel, ter harer eere geschreven en ten slotte medegedeeld, wil mij niet behagen - in levenden lijve tusschen hem en tusschen mij, den heer Bosch moet ik deze ééne vraag doen: of hem gebleken is, dat in den grooten ketel, die afkomstig was van de stad en ten behoeve der justitie gebruikt werd, menschen zijn gestoofd? Zoo ja, dan ware de verzameling van hetgeen hij dienaangaande mogt gevonden hebben, eene belangrijke bijdrage voor eenen der volgende Jaargangen van den almanak, zelfs al moest bij het lezen er van eene der Utrechtsche jonkvrouwen, lang geene Trijnen meer, van aandoening -
| |
| |
men dulde het officiële woord, dat ik ga gebruiken - vapeurs krijgen.
Wij zijn nu toch aan de dames en daarom laat ik iets volgen over een der Utrechtsche gestichten, waarin voorheen sommigen van de sexe hare... bevalligheden?... 't is ter naauwernood te gelooven - dus liever: hare teleurgestelde liefde, hare bekrompen middelen of iets dergelijks, achter de dikke muren aan het oog der wereld onttrokken. Over ‘het St. Cecilia-klooster’ te Utrecht heeft van Heussen in zijne Geschiedenis van het Utrechtsche Bisdom wel iets gezegd, maar toch niet zooveel, dat niet een monasteriophilos, als ik ben, op meer belust zou zijn. Ontkennen kan ik niet, dat het stukje in den almanak, hetwelk met het opschrift: St. Cecilia-klooster, aan mijne weetgierigheid in dit opzigt scheen te zullen voldoen, mij onbevredigd liet. Veertien van de achttien bladzijden, die het beslaat, zijn aan hetgeen er wetenswaardigs op de Neude, waar het klooster verrees, voorviel, gewijd en de vier overigen ten aanzien van het gesticht alles behalve mild. Zij brengen, om iets te noemen, niet eens in gedachtenis, dat de aanvang der stichting te zoeken is bij twee-en-twintig maagden, die zestien jaren lang achter St. Barbara zamen leefden, noch ook, dat hare leden door tusschenkomst van Gerrit van Bronkhorst, kanonnik van St. Salvator, de clausuur en den derden regel van St. Franciscus aannamen; noch verder, dat zij behoorde tot het zoogenaamde Utrechtsche kapittel, dat reeds in 1439 zeventig kloosters met drie-duizend bewoners en bewoonsters moet geteld hebben; enz.
Als ik nu van St. Cecilia op Pieter Bor kom, dan maak ik nog al een' sprong. Ik kan dien evenwel regtvaardigen door te zeggen, dat het opstel over dien vermaarden geschiedschrijver, door den heer de Bruin aan den almanak geschonken, even als dat over het genoemde klooster, behoort tot de uitvoerigere - kortere zijn die over ‘de Boefklok’ ‘eene Mozaïke bevloering te Utrecht,’ ‘prijzen der levensmiddelen te Utrecht in 1463,’ ‘Een Utrechtsche scherpschutter’ - waarin wat eenmaal was aan het nageslacht herinnerd wordt. Ook zonder dit ware ik er misschien toe gekomen de gekozen orde te volgen. De ‘husinge ende hofstede,’ door Dirk van der A aan de latere Cecilia-zusters geschonken, bragt mij in den geest naar dat gedeelte der Oude gracht, hetwelk is tusschen de Vie- en Jansbrug en ik behoefde niet veel verder in de rigting van het stadhuis te flaneren - slechts tot de Bezembrug - om mij te bevinden voor het huis van den deftigen apotheker, wiens zoon flesschen, potten en doozen er aan gaf om meer dan notaris, om een beroemd Nederlander te zijn. De opsteller deed goed, dat hij de aandacht nog eens weêr op Bor vestigde, al had hij niet veel anders te doen, dan te herhalen wat ‘de boekverkoopers’ aan den lezer mededeelden vóór Bors werk: Oorsprongh, begin en vervolg der Nederlandsche oorlogen enz. Komt Utrecht er ooit toe om standbeelden op te rigten, dan verkrijgt onze Pieter nu welligt wel eene plaats op de lijst der kandidaten voor die eer. Verdienen doet hij ze wel en wie zijn portret ziet, zooals de almanak het geeft, moet zeggen, dat hij wel pareren zou, indien men onder de kandidaten hem de voorkeur gaf. 't Heeft mij intusschen verwonderd, dat de heer de Bruin niet herinnerd
| |
| |
heeft aan enkele aanteekeningen in zijn stedelijk archief, als:
‘1601. Item, Corn. Quint, silversmit, heeft gemaeckt een schoone silvere cop, wegende 110 loot ende 7 engels omme met deselve te vereeren mr. Peter Bor, rentmr. van Noord-Hollant ende dat voor sekere boeken, daermede hij den raet voorsz. vereert heeft, 185 L. 7 sch.
1617. Is gelesen de requeste van P. Bor Christiaensz, versoeckende octroy om te mogen doen drucken ende alleene vuytgeven seecker liedekens bij hem gedicht, maer is den suppliant zijn versoeck afgeslagen.
1630. Petr. Bor Christiaensz, historieschrijver, 400 L. hem bij de vroetschap deser stadt toegedacht ende vereert, in regarde van de groote moeyte ende oock tot verval eenichsins vande groote oncosten, die hij gehadt ende gedaen heeft in 't beschrijven ende doen drucken van het vierde deel des vervolchs der n. oorlogen ende geschiedenissen, sedert het innemen van Breda met het turfschip, tot de compste van den cardinael Albertus van Oostenrijck in 't leste des jaers 1595.
Denselven noch betaelt 150 p. st. voor de dedicatie ende presentatie van 13 exemplaren der beschrijvinge vande gelegenheyt van 's Hertogenbosch, hare oorspronk, fundatie, vergrootinghe ende eyntelijk veroveringe, mitsgaders de verraschinge ende inneminge van Wesel ende meer andere geschiedenissen des jaers 1620.’
enz. enz.
Doch genoeg over hetgeen de almanak behelst betrekkelijk den goeden ouden tijd. Hij heeft ook een en ander over de jongste jaren: levensschetsen, berigten aangaande nieuwe werken, verhalen nopens belangrijke voorvallen. Wat de heer Bosch schreef over de Japanners in Utrecht leest men met genoegen, terwijl men, een enkel stukje uitgezonderd, ook het overige niet geheel onvoldaan uit de handen legt.
Van één opstel zweeg ik opzettelijk nog: ‘de Heimerberg.’ Een lief plaatje, de Grebbe voorstellende, roept aangename beelden uit het verledene hem voor den geest, die er dartelde in de dagen der zorgeloosheid, en wekt wel bij dezen of dien, wiens voet de liefelijke plek nog nooit betreden heeft, den lust om met ingehouden rossen den straatweg af te rollen tot waar de wandeling de heuvelen op begonnen wordt. Over hetgeen er bij geschreven is, zeg ik niet veel; 't kon anders, 't kon meer wezen, maar goed is het, dat het er is. Ware 't er niet, dan zou de almanak niets hebben, dan hetgeen van Utrecht - ik bedoel de stad - was of is. Zij dat al niet onnatuurlijk, goed is het daarom niet. Utrecht en altijd weêr Utrecht, de verscheidenheid is het, die bekoort. De redactie houde mij de aanduiding ten goede.
De poëzij van den almanak ga, al is er goeds onder, onbesproken, althans onbeoordeeld voorbij; met haar begin ik, het Groninger Jaarboekje openslaande.
Dit schrijvende denk ik intusschen niet aan het weinige, dat mannen van onzen tijd in rijm er in schreven, maar aan de Groningsche volksliedjes in 1672, die Mr. Boeles mededeelde. Ik vind ze regt op hunne plaats niet alleen, maar zeer belangrijk tevens. Wie volgde niet ooit met buitengemeene belangstelling het verhaal van Groningens belegering ten gezegden jare, als hij met het ontroerde Nederlandt of 't verwerd Europa vóór zich, zich verplaatste in dat gedeelte der 17de
| |
| |
eeuw, waarin het vaderland, na zijnen ondergang nabij geweest te zijn, als door een wonder zijnen rang onder de volkeren van ons werelddeel herkreeg? Maar bij wien ook kwam niet de wensch op om nog meer dan door de genoemde werken geschiedt, op de hoogte gebragt te worden van den volksgeest, zooals zich die ten aanzien van het roemruchte beleg op verschillende wijze openbaarde? Aan dien wensch nu voldoen onze liedjes voor een gedeelte uitnemend. Als zij den Groninger soldaten tegenover die des bisschops woorden als deze in den mond leggen:
Niet een stadt kont gij winnen, Als door verraet of geldt: 'k Wou gij eens wout beginnen, Te stormen met geweldt, Dan zou u Veelsche kop, Eens krijgen lustich klop; bomben Berent, W' hadden 't geeren, Kom eens op;
Als zij doen zingen:
De gloende koegels vloogen oock Steedts door de lucht gelijck een spoock, Om ons zoo te maken vervaert; Maer de Godt den Heer bewaert, Kan Bomben noch Granaden, Niet beschaden,
of ook:
d' Heer Rabenhaupt ons Generael, Een man gelijck het punct van 't stael, In daet een rechten Gideon, In raedt een tweeden Salomon, Die deed den Bisschop vreezen, Hier te wesen.
Ons Commandeur den Vorst van Pleun. Vereerd' haer alle daegh een deun, Met sijn Schalmeijen op de Wal, Onder het Kanongeschal, Voor 't laetst m' een uytval dede, Uyt dees stede enz.
dan hooren wij eene getuigenis aangaande den regt Nederlandschen zin, die met God voor oogen en in vertrouwen op de overheid voor den vijand niet een spotwoord alleen, maar ook welgerigte kogels heeft en: hoera voor ons voorgeslacht! dreunt het in ons binnenste.
‘d' Heer Rabenhaupt ons Generael’. - Mr. Feith stond aan het Jaarboekje eene bijdrage af, die op hem betrekking heeft en een plaatje heeft de redactie daaraan kunnen toevoegen. ‘Den dapperen noyt genoegh geprezen Heer Karel Rabenhaupt Luytenant Generaal’ kent ieder, die niet onbekend is met het beleg van Groningen, waarvan ik zooeven gesproken heb. Hetzelfde kan niet gezegd worden betrekkelijk die episode uit zijn leven, waartoe hetgeen Mr. Feith en de redactie gaven, behoort: zijn geschil met Hendrik Casimir van Nassau, en de uitdaging van dezen, waartoe het aanleiding gaf. Toen hij Groningen verdedigde en de prins van Furstenburg, die mede onder de belegeraars behoorde, hem onder anderen deed vragen, ‘dat men hem eenige confituyren wilde laten toekomen om eenige Hessische dames te tracteeren, die hem in 't leger waren komen salueeren,’ liet hij antwoorden: ‘dat men in de stad so besig was, om kruyt en loot op te dissen, dat men aan sodanige lafferijtjes niet eens dacht,’ - zulk een man was de man niet om het hoofd er bij neêr te leggen, als de prinselijke mond ‘allerhand spodt ende smadelijke discoursen’ ten aanzien van ‘Ravenshoofd’ ten beste had en zelfs het waagde de hand te leggen aan de regten van het Drenther-drostambt, dat hem eene belooning zijner diensten was. 't Zij niet hoffelijk, mannelijk was het wel, dat hij den prins-stadhouder kortweg schreef: ‘nademael ghij mij hebt heeten lieghen door vier mannen van uwe suite, als ick op het bedde lagh mij qualijck gevoelende’ - dit oogenblik stelt het plaatje voor - ‘soo segge ick u dat ick van noodswegen sulcken affront moet repareeren
| |
| |
door de punct van mijn deghen’ enz. Ik ben een aartsvijand van het dwaze duël, maar dit neemt niet weg, dat ik ingenomen ben met de hooghartigheid van den beleedigde, die voldoening durft vragen aan zijnen beleediger, al is hij een prins. Dat de herinnering er aan medewerke om wat er in dit opzigt nog goeds overbleef onder ons volk te bewaren en te doen toenemen - 't zal er ons vaderland beter bij gaan, dan bij de zoetsappige hoffelijkheid van onzen tijd, zooals die bij velen te vinden is.
Betrekkelijk nog vroeger tijdvak heeft het Jaarboekje, van Dr. Boeles: ‘eenige vroegere volksrampen in de provincie Groningen volgens het berigt van tijdgenooten’; van Mr. Boeles: ‘montcloppinge doen’ en van Dr. Acker Stratingh: ‘het klooster Selwerd.’
Alleen over het laatste opstel een enkel woord. Zeer te regt wijst aan het slot daarvan de Schrijver den heer Boeles te regt, die in zijn werkje: het tweehonderd vijftig-jarig bestaan der Hervormde gemeente te Noorddijk, onder anderen ook over het zegel der abdij zijne meening mededeelde in dezer voege, dat het vrouwenbeeld, daarop voorkomende, Maria voorstelt. Geen ander dan dat der H. Catharina zal het- zijn. Behoort ook al de ster tot de attributen van het Mariabeeld, troon en rad zijn niet daaraan, maar aan dat der Alexandrijnsche martelares eigen. Vond de heer Stratingh op het zegel van het Winsumer-dominicanen-klooster de H. Catharina afgebeeld als op dat van Selwerd, ook op andere kloosterzegels komt het zóó voor. Ik noem slechts dat van het Augustijner-nonnen-klooster te Noordwijk. Ter regterzijde heeft dat de gekroonde maagd, gehuld in het lange kleed met het rad in den regterarm en steunende met de linkerhand op een zwaard. De ster ontbreekt er; maar daarentegen bevindt er zich aan haren voet eene kleine figuur, die evenwel niet duidelijk genoeg is om bepaald te worden.
Op enkele vragen miste ik noode het antwoord. Deze ééne noem ik er van: behoorde het Selwerder-klooster tot de congregatie van Bursfeld? Op de lijst der monniken-gestichten, die tot deze vereeniging gerekend werden, komt Groningen voor, op die der ‘voornaamste’ nonnen-kloosters er van vond ik het niet. Toch schijnt het opmerkelijk, dat de Selwerder-kloosterhervorming omstreeks het midden der 15de eeuw plaats greep, terwijl gezegde congregatie van 1440 dagteekent.
Laten zich ten slotte - want ik mag niet te veel plaats vergen voor mijne aankondiging - ‘de wandelingen in en om Groningen, fragmenten uit een brief,’ ‘een woord over den landbouw in de Dollardpolders en in de Veenkoloniën’ door J.S. en de ‘orthographische E - legie’ door den heer Beckering Vinckers met nut lezen door wie of in en om Groningen wandelen willen, of in de aangeduide streek het land bouwen, of in de dingen der taal zich confijten, ‘dat komt van dat verwenschte verzenmaken’ en ook ‘over de grenzen’ van Ilpsema Vinckers leest men met genoegen en dit ook is veel waard vooral voor hem of voor haar, die tot de hunne maken F. Bremers woorden, onder de ‘Schilfers en Spaanders’ meêgedeeld: ‘das Gesellschaftsleben erscheint immer leerer, je älter man wird; man lacht und schwatzt und sieht aus, als ob man sich amusirte, aber gar oft sitzt der Kummer im Herzen.’
f.a.e.p.r.e.
|
|