| |
Een nationaal schrijver.
W.S. Knoop, Generaal-Majoor. Krijgs- en Geschiedkundige Geschriften. 4 deelen. Schiedam, Roelants
Het behoort tot de voordeelen van onzen tijd, dat het historisch onderzoek zich in alle rigtingen ontwikkelt. De geschiedenis van handel, nijverheid, landbouw vinden in onze dagen evenzeer beoefenaars, als die van het krijgswezen. Onder hen, die ten aanzien der krijgsgeschiedenis zich een regtmatige aanspraak op de dankbaarheid van den tijdgenoot heeft verworven, neemt de heer Knoop een eerste plaats in. Want bij al den bestaanden afkeer tegen de histoire-bataille, is het een dwaasheid het groot gewicht te ontkennen, dat de oorlogen op den gang der geschiedenis hebben uitgeoefend.
De groote populariteit, die de geschriften van den heer Knoop genieten, moge gedeeltelijk uit deze oorzaak te verklaren zijn, de hoofdreden zal wel bestaan in de groote verdiensten, die hij als schrijver heeft. Aan een zeldzame helderheid van uiteenzetting, paart hij kennis en degelijkheid, die ook den minst bevoegde als van zelve in 't oog springt. Bovendien bezitten al zijne geschriften in meerdere of mindere mate de verdienste van actualiteit. Al zijne historische studiën zijn in het een of ander opzicht verbonden met vragen van den dag en dienen tot toelichting van kwestiën, die in onze dagen het publiek bezighouden.
Toch is zijne populariteit een gunstig teeken voor de waarheidsliefde van ons volk: want vleijen is Knoop's zwak niet. Hij moge op krachtige wijze de eer van de Nederlandsche wapenen verdedigen tegen den smaad van het buitenland, gelijk hij dit o.a. zoo uitstekend deed in zijn scherpe en vernietigende kritiek van Siborne's geschiedenis van den oorlog van 1815 (l, l), niemand zal hem van overdreven ingenomenheid met het karakter van ons volk beschuldigen. Een schrijver, die met militaire kortheid en duidelijkheid durft te schrijven: ‘elke verandering in den gang van het bestuur stuit bij ons af op den hardnekkigen tegenstand van ambtenaren of collegies, die daardoor meenen te verliezen in aanzien en in
| |
| |
invloed: en, in dit kleingeestig hechten aan zoo onbeduidende zaken, is de regering eigenlijk niets anders dan eene trouwe afspiegeling van het volk zelf; wij weten het belangrijke vaak niet te onderscheiden van het onbelangrijke: wij bewegen soms hemel en aarde om nietigheden, en wij slapen in, daar waar het de toekomst en de grootheid van ons vaderland geldt (IV, 359);’ die elders ronduit aan onze vertegenwoordiging verwijt dat de kennis der algemeene beginselen van de krijgskunst ‘zelfs bij de uitstekendste onzer hedendaagsche staatslieden’ zeer veel te wenschen overlaat: en ten bewijze zich beroept op ‘de jammerlijke beraadslagingen die ieder jaar in onze wetgevende vergaderingen over de begrootingen der oorlogsbehoeften gevoerd worden. De taal die daar gesproken wordt, moge niet altijd een bewijs zijn van de onkunde des sprekers, zeker bewijst zij toch, dat hij in hooge mate rekent op de onkunde zijner hoorders (IV. 14);’ die als zijn overtuiging durft uitspreken ‘dat zwakheid naar ziel en ligchaam, afkeer van vermoeijenissen en gevaren, en onverschilligheid voor de zaak des vaderlands, thans, bij een groot gedeelte der natie kenschetsende eigenschappen zijn (I. 78)’ en met scherpheid vraagt: ‘wanneer zullen we in Holland toch eens Hollanders zijn?’ (II, 330) - zulk een schrijver, die zoo onbeschroomd nationale feilen durft aanwijzen en gispen, moet wel degelijke aanspraken kunnen doen gelden op de goedkeuring van ons volk, om zoo veel stoutheid niet alleen te doen vergeven, maar zelfs toejuiching te doen vinden. Want wij, Hollanders, we moeten het bekennen, wij beminnen de kritiek niet en we worden niet gaarne in onze rust gestoord.
Het geheim is gelegen in de persoonlijkheid van Knoop, zoo als zij zich openbaart in zijn schriften. Hij is in vele opzichten een echte Hollander van den ouden stempel, hij weet wat hij wil en hij durft wat hij wil. Vrij van alle aanmatiging, spreekt hij overal met een vastheid van overtuiging, die in onze dagen van weifeling en wankeling zeldzaam geworden is.
Werpen we tot toelichting een blik op de reeks van stukken, die deze vier deelen bevatten.
Het oudste stuk, de kritiek van Siborne, dateert uit het jaar 1846: het laatste is van het jaar 1862. We hebben dus hier de vruchten van een arbeid voor ons liggen, die een tijdvak van zeventien jaar omvat. De stukken zijn, gelijk ook de titel aanwijst, deels van uitsluitend historischen, deels van bloot krijgskundigen aard.
Verscheidene studiën danken hun ontstaan aan het in het licht verschijnen van krijgskundige werken. Knoop deelt den inhoud mede, bespreekt de inzichten des schrijvers, weerlegt ze of bindt ze aan. Maar ook in die studiën, waarin hij zich hoofdzakelijk bepaalt tot het mededeelen der resultaten van het onderzoek van anderen, onderscheidt hij zich door het helder op den voorgrond brengen van die hoofdpunten, die tot juiste beoordeeling van gewicht zijn. De verontschuldiging, die hij ergens (IV, 293) maakt, over deze wijze van arbeiden, ‘om met de boeken van anderen artikels voor een tijdschrift te maken,’ is geheel overbodig. De strekking toch en de geest zijner artikelen, benevens de verdiensten, die ze als literarische arbeid bezitten, ontslaan van dergelijke verdediging. Want met volkomen recht mocht de heer Knoop,
| |
| |
bij de afzonderlijke uitgave zijner verspreide schriften, schrijven: ‘het hoofddoel van die geschriften is geweest, de krijgskennis bij onze natie meer populair te maken; en, door te verwijzen op de roemrijke oorlogsfeiten, door onze voorouders, onder de leiding van de groote mannen uit het huis van Oranje verrigt, onzen volksgeest te verheffen, onze volkskracht te vermeerderen’ (I, l).
Had de heer Knoop zich bepaald tot de oude methode, van de loftrompet te steken over alles wat onze vaderen deden, zonder te vragen of het verrichtte werkelijk met de wetten van recht en zedelijkheid overeenkwam - hij zou zijn doel nimmer bereiken. Maar juist hierin bestaat de kracht van Knoop. Hij is een onverbiddelijk, streng kritikus en daarom heeft zijn lofspraak te hooger waarde, boezemt vertrouwen in. Zoo zegt hij, over onze Indische krijgsgeschiedenis sprekende: ‘stoute, bekwame aanvoerders ondernamen, met luttel schepen, de eerste togten naar het vreemde werelddeel; en tuk op strijd, tuk op bezit, volgden hen scharen van avonturiërs, bij wie het “liever turksch dan paapsch,” en het “voetenspoelen” van den gevangen genomen vijand nog levendige herinneringen waren. De benden vrijbuiters die, in onze dagen, Noord-Amerika afzendt om Texas of Mexico te veroveren, kunnen het best een denkbeeld geven van wat de scheepsbemanningen waren, waarmede Houtman en zijne tijdgenooten naar Indië snelden; zachtheid, menschelijkheid moet men daar niet veel bij zoeken, zelfs met de zedelijkheid moet men het niet te naauw nemen; maar zij hebben een geduld en eene volhardende dapperheid, die voor niets terugdeinzen, en hunne ondeugden evenzeer als hunne deugden werken mede om hun de overwinning te geven op hunne vijanden.
De poëzy heeft ons soms die eerste Indische helden en veroveraars voorgesteld op eene wijze, die den toets van het onderzoek niet kan doorstaan; zij heeft er idealen van gemaakt; zij heeft ons een Heemskerk geschilderd dapper in den strijd - dit zal niemand den overwinnaar van Gibraltar ontzeggen, - menschlievend, - ook die roem komt hem toe, - maar, bovendien, dichter, toonkunstenaar, dweepende in zijn echtelijk geluk als een romanheld van August Lafontaine. “Ça n'a ni rime, ni raison;” - zóó waren onze Hollanders van dien tijd niet; zóó was zelfs Heemskerk niet, die toch een schitterende, een edele uitzondering is geweest op zijne tijdgenooten. In het karakter van onze vermaarde mannen van die vroegere jaren waren veel meer onzuivere en ruwe bestanddeelen. Neem, onder anderen, Houtman, wien men als een der eerste grondleggers van onze Indische heerschappij roemt: duistere vermoedens rusten op dien man: hij werd eenmaal beschuldigd van een zijner togtgenooten door vergif om het leven te hebben gebragt en, hoezeer de bewijzen voor die beschuldiging ontbraken, meende men toch algemeen dat zij op waarheid berustte. Jan Pieterszoon Koen, de onsterfelijke grondlegger van Batavia, de teregt om zijne dapperheid en bekwaamheid hoog geprezen landvoogd, heeft toch in zijn leven sombere gedeelten, waarvan men zich met huivering afwendt, de koude, strenge geest van Calvijn bezielde hem, en deed hem als landvoogd daden begaan, waarvoor onze meer menschelijke eeuw vol afgrijsen zoude terug deinzen: de verleiding eener ongehuwde vrouw straft hij met den dood van den verleider’ (IV, 206).
| |
| |
Dat klinkt anders, dan de lofredenaars van de oude dagen ons willen doen gelooven, die in onze vaderen niets anders dan eerzame, kalme, waardige, vrome Christenen gelieven te zien. Waren ze dan niet vroom? O ja, maar op hunne wijze: ‘onze voorouders hebben helaas! meer dan eenmaal bewezen, dat, hoe zij ook ijverden voor hunne kerkleer, geldzucht en handelsbelang toch vaak sterker bij hen wogen dan godsdienstijver’ (219).
Men ziet, Knoop bekommert zich zeer weinig om de traditionele opvattingen. Zijn helder verstand en zijn rondborstigheid doet hem zonder eenige schroom voor ‘wat men er wel van zeggen zal’ afkeuren, wat hij afkeurenswaardig acht. Zulk een strenge, maar rechtvaardige kritiek geeft aan zijn lof een dubbele waarde.
Want hij prijst ook. Het doet goed, zoo onbekrompen, zoo vrij van alle partijbelang, de billijkheid te zien in acht genomen. De Witt, en de Ruiter, Willem III en Luxenbourg, mannen van allerlei rigting, van elke partij kunnen op zijn lof rekenen, wanneer ze dien verdienen. Maar wee der geusurpeerde reputatie, als die van Marlbourough!
Doch het is hem niet alleen te doen om de hoofden, maar ook om de volgelingen, het volk. Knoop is een volksman, die in de geschiedenis iets meer ziet dan de geschiedenis van enkele eminente personen. Hij concentreert de historie niet in het leven van enkele groote mannen. Zoo zegt hij, sprekende over den strijd tegen Spanje: ‘wij dragen den hoogsten eerbied toe aan de groote mannen van het huis van Oranje, die zoo veel gedaan hebben voor ons volksbestaan; wij bewonderen die kampvechters en martelaars voor de zaak der vrijheid, wier glorievolle namen eeuw in eeuw uit, tot bij de verst verwijderde volkeren weergalmen (?); wij zouden geene Nederlanders zijn, wanneer we niet in Willem I, in Maurits, in Frederik Hendrik, in Willem III, toonbeelden zagen, of van veldheerstalent, of van verhevene zelfopoffering, of van een staatkundig genie, die de wereld van gedaante wilde doen veranderen. Maar die eerbied en die bewondering zijn niet onbeperkt of blind; zij gaan niet gepaard met de verloochening van wat er goeds en groots bestaan heeft bij ons volk; zij gaan niet uit van de meening, dat het noodig is, het nederlandsche volk te verachten en te versmaden, om daardoor den luister van het huis van Oranje zooveel te schitterender te doen uitkomen. Het tegendeel is waar; naar onze overtuiging gaat de luister van dat stamhuis in onze geschiedenis hand aan hand met den roem van het nederlandsche volk. De prinsen van Oranje hebben groote daden verrigt, maar zij werden daarbij - volgens de woorden van de Bordes - “ondersteund door een krachtig en dapper volk;” niet enkel de geestkracht en het genie dier vorsten, ook de vaderlandsliefde en de zelfopoffering onzer voorouders, hebben ons tot de vrijheid gebragt: de mannen, aan wier hoofd onze groote stadhouders streden, waren hun ten volle waardig. Willem I en zijne dappere zonen hebben zeer veel voor onze vrijheid gedaan; - maar wanneer men het wil voorstellen, alsof zij daarvoor alles gedaan hebben, dan
pleegt men onregt jegens ons voorgeslacht, dan maakt men zich schuldig aan eene vervalsching der geschiedenis’ (IV, 29).
Niet alleen historische studiën, ook stukken van meer krijgskundigen aard vinden we in de geschriften van den
| |
| |
heer Knoop. En het is voornamelijk in deze stukken, dat de moed en de vastheid van overtuiging des Schrijvers het sterkst uitblinkt. Kwestiën toch van allerlei aard worden deels in historischen vorm deels op bloot betoogenden trant door den Schrijver besproken. Zoo bespreekt hij in de Bijdrage tot de kennis van ons krijgswezen te lande allerlei kwestiën van den dag: het belangrijke vraagstuk der vestingen en de verdedigbaarheid van ons land. Het is versterkend de krachtige en bemoedigende taal van een deskundige te hooren, tegenover de lafheid der onkunde, die beweert dat we ons toch niet verdedigen kunnen, dat we maar weerloos moeten blijven, omdat het toch niet baten zal! ‘Een klein land als het onze, roept Knoop in edele verontwaardiging uit, dat zich ontwapent, doet daardoor afstand van alle waardigheid, van alle vooruitzigten op toekomstige grootheid; het maakt zich daardoor tot een eerste prooi voor den eersten den besten overweldiger. Ontwapen Nederland, en gij ziet spoedig den ondergang van ons volksbestaan; de vreemdeling zal ongestraft een volk vertreden, dat zoo zeer ontaardde van zijne krachtvolle voorvaderen; de britsche vlag zal op de stad wapperen, die eenmaal de wieg en bakermat van Holland's grootsten vlootvoogd was, en een pruissische of fransche schildwacht zal het marmeren grafgesteente bewaken, dat den roem onzer nassausche helden aan het laatste nakroost verkondigt’ (I. 70).
Is Nederland nog te verdedigen? Zulke vragen hoort men, dank zij den Jan Saliegeest, die ons volk bezielt en maar niet schijnt te willen wijken, tot zelfs uit de Nederlandsche vertegenwoordiging toe! ‘dat zou niet gevraagd zijn door het krachtvolle voorgeslacht, dat vroeger de spaansche en fransche dwingelandij wederstond,’ roept Knoop aan zulke vertegenwoordigers toe. Ons land is te verdedigen, wanneer ge begint met het te willen, met de rijke hulpmiddelen niet te verwaarloozen, die ons land tot zijne verdediging bezit. En de Schrijver bewijst het op tallooze bladzijden van zijne Geschriften (o.a. in zijn woord over ons krijgswezen II, 331). Het is de doorgaande strekking van zijne schriften den moed en de veerkracht op te wekken, door den waren weg der verdediging te wijzen. Met de historie in de hand of langs den weg van bloot betoog wijst hij aan van welke dwalingen men afstand moet doen, bijv. hoe men alle vestingen moet laten varen, ten minste ze niet als hoofdpunten in de verdedigingslijn opnemen, die geisoleerd zijn, waartoe de toevoer bijkans niet mogelijk is. (Iets over het vestingstelsel van ons land II. 337).
Den heer Knoop komt de roem toe door zijne geschriften de aandacht van het publiek op vragen te hebben gericht, voor de toekomst van ons land van zoo veel gewicht. Tegenover de wankelmoedigheid en het gering vertrouwen, dat het publiek vroeger in het leger stelde, voor het geval dat we in een oorlog werden gewikkeld, heeft hij met krachtige stem zich verheven. Hij heeft de slaperige geesten wakker geschud en menigeen, die vroeger beangst was, ziet, dank zij zijne voorlichting, met meer vertrouwen het uur des gevaars te gemoet. Zulke mannen, die zulk een zegenrijken invloed op een volk uitoefenen, die hem het geloof aan zich zelf terug schenken en den moed stalen, zulke mannen verdienen waardeering en erkenning hunner verdiensten te vinden. Het paste daarom den heer Blanken, voor 't oogenblik mi- | |
| |
nister van oorlog, niet, op hoogen toon zich met minachting over Knoop's laatste studie in ‘de Gids’ uit te laten. Was de heer minister het niet eens met den kundigen generaal-majoor, hij behoorde met eerlijke wapenen, dat is, met argumenten te strijden. Stilzwijgen te gebieden aan een man, wien de natie en het leger vereert, op gronden, NB. aan de krijgstucht ontleend, is aanmatigend en belagchelijk. De pers is in Nederland vrij en heeft niets te maken met de private meeningen van den heer Blanken. Over de belagchelijkheid overigens van 's mans aanval, die zich tot bedreigen bepaalde, daar hij tot handelen geen reden vond, heeft de pers reeds recht geoefend.
Doch keeren we tot Knoop's geschriften terug en eindigen we onze aankondiging. We doen het met eene opmerking.
Zij is deze. We hadden gewenscht dat de uitgever of Schrijver een eenigsints chronologische lijst der behandelde geschiedkundige onderwerpen had gegeven. Het zoeken is thans lastig. Men vindt de gebeurtenissen van hetzelfde jaar in verschillende deelen besproken. Kon om den omvang der deelen de bijeenvoeging der stukken niet anders geschieden, dan ze plaats had, het is ons wel, maar dan had men in het bezwaar hieruit voortvloeijende door een register of van zaken of van personen moeten voorzien. Het gebruik wordt moeijelijk. Zoo vindt men het jaar 1629 in verschillende deelen besproken. Zou het niet mogelijk zijn nog zulk een register te geven?
En hiermede sluiten we onze aankondiging, die bijkans geheel aanprijzend is. Of er geen fouten dan zijn in Knoop's arbeid? Tot het beoordeelen der krijgskundige is de beoordeelaar onbevoegd: en meent hij met de opmerking te kunnen volstaan, dat de bijval, dien Knoop's denkbeelden bij de mannen van zijn eigen vak vinden, genoegzaam ten gunste der hier voorgestane meeningen pleit. Literarische feilen, in taal en stijl, worden hier wel aangetroffen, doch hun getal is gering en we zouden het weinig anders dan kleingeestige vitterij achten, om het gebruik van een woord of den minder schoonen bouw van dezen of genen zin een arbeid te laken, die tot de voortreffelijksten behoort, waarop de letterkunde in deze dagen zich verheffen mag.
|
|