De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijFransch onkruid.Arbousse-Bastide - Le Christianisme et l'esprit moderne - Paris, Collection Hetzel E. Jung-Treuttel, 19, Rue de Lille - 1862.Een paar jaren geleden zat ik eens op de banken van de grijze Sorbonne, onder het gehoor van Himly, professor in de aardrijkskunde. Ik wist dat de redenaar over Holland zou spreken; geen wonder dus dat ik niet verzuimde reeds bij den aanvang der les tegenwoordig te zijn. Welke zotheden werden ons verkondigd door dezen winderigen discipel van den grooten Karl Ritter! Holland, zeide hij, is geheel door den nijveren bewoner aan de baren der zee ontwel- | |
[pagina 306]
| |
digd, maar loopt dan ook telkens gevaar door zijn ouden meester weder heroverd te worden. Nog onlangs hadden Bato's zonen een staaltje geleverd van grootsche volharding en wel begrepen eigenbelang: het Haarlemmer meer was drooggemalen en de actionnarissen mogten er zich nu reeds over verheugen dat hun kapitaal honderd pro-cent afwierp! ‘Cent pour cent, Messieurs! ces braves Hollandais, ils gagnent cent pour cent dans cette entreprise étonnante!’ Maar, wat den redenaar het meest in verrukking bragt, was dat ieder schrijver in ons land terstond een uitgever vindt. ‘Croyez le bien, Messieurs, la Hollande est le pays le plus étrange du monde! Tout auteur y trouve un éditeur!’ In dit laatste opzigt had professor Himly het tamelijk bij het regte eind. Bij onze Fransche naburen, die thans de vreugde smaken een krachtig bewind te hebben, wordt de pers door vrij wat banden gekneld en kost het dien ten gevolge zelfs aan uitstekende mannen soms oneindige moeite een uitgever te vinden. Een autocratisch bestuur en vrijheid der pers kunnen niet vreedzaam wonen onder een en hetzelfde dak; zij zijn van nature doodsvijanden en hebben geen ander doel dan elkander te verjagen. Bij ons bloeit de persvrijheid en werpt zij jaarlijks tal van rijpe en onrijpe vruchten af. Niettegenstaande de schraalheid der honoraria, ondanks de beperktheid van het debiet, wordt er in dit kleine landje wanhopig veel geschreven en gedrukt. Indien hier, gelijk in Frankrijk, aan een der ministeries ambtenaars waren aangesteld, die het geschrijf, dat dagelijks in de wijde wereld gezonden wordt, doorpluizen moesten, waarlijk, zij zouden heel wat werk te verrigten hebben. Er zijn in Holland auteurs, die door niemand begrepen en door niemand gelezen worden; nogthans pronken hun namen op lijvige boeken. Er zijn in Holland dichters, reisbeschrijvers, die stelen als raven: ieder weet waar het oorspronkelijke te lezen staat: nogthans wordt het plagiaat in prachtuitgave der goê gemeente aangeboden. Er zijn in Holland knoeijers, wier barbaarsche stijl, om van dezen slechts te gewagen, ieder welgeaard landgenoot het kippevel op het lijf jaagt: wij zien hun werken in tal van dagbladen aangekondigd, in tal van tijdschriften gerecenseerd. En toch raad ik niemand aan om het boek van den heer Arbousse-Bastide: le Christianisme et l'esprit moderne, in onze moedertaal te vertolken, want in dit enkele geval durf ik voorspellen dat het hoogst bezwaarlijk zou zijn een uitgever te vinden. Dit boek is niet voor Holland geschikt. Het behoort tot een genre, dat ons tamelijk tegen de borst stuit. Op ligtzinnigen en verwaten toon wordt er in gepolemiseerd tegen het Catholicisme. Wij gevoelen geen behoefte om tegen Rome's Kerk op leven en dood strijd te voeren. Het protestantisme heeft hier te lande sedert geruimen tijd de zege bevochten. Het vereenigt onder zijn banier schier in alle gewesten de gegoede en beschaafde klassen. Het is één geworden met onze geschiedenis, onze zedeleer, ons gansche maatschappelijk bestaan. Het heeft diepe wortelen geschoten in onze wijze van denken, gevoelen en spreken. Zelfs de Catholieken ademen hier een protestantschen dampkring in en deelen in overtuigingen van protestantschen oorsprong. In Frankrijk staan de zaken gansch anders geschapen. Het catholi- | |
[pagina 307]
| |
cisme leeft er in de lucht, het is vleesch en bloed bij de groote massa. Er zijn weinige Franschen, die de mate van protestantsche zelfstandigheid verworven hebben, welke noodig is om een individu te zijn. De Franschman is gepraedestineerd om te gehoorzamen, zoo niet aan de wet, dan toch aan den afgod van den dag: aan de publieke opinie. Hij is een bij uitstek gezellig wezen, hij staat ongaarne gansch alleen, op eigen voeten, hij vindt het belagchelijk, verwaand, gevaarlijk anders te denken en te spreken dan zij die hem omringen. Ook wanneer men in Frankrijk met Protestanten in aanraking komt, bespeurt men terstond dat zij onder een gansch anderen hemel leven dan wij. Men kan zweren bij de confessie van Augsburg of bij die van Calvijn, men kan op een protestantsch kerkregister zijn ingeschreven, zonder iets anders te zijn dan een vermomd Catholiek. Het meerendeel van Frankrijk's Protestanten heeft niet het minste begrip van gewetensvrijheid. Zij vertellen u in vollen ernst dat dit de zwakke zijde van het protestantisme is, dat niet alle Protestanten hetzelfde gelooven. Zij zijn het in den grond met Bossuet eens, die leerde dat het protestantisme door het verschil van zijne vormen gevonnisd werd. Zij begrijpen geen godsdienst noch Kerk zonder hetzij dan een papieren of vleeschelijken paus. Zij slaan de handen vol verbazing in elkander, wanneer hun wordt onder het oog gebragt dat uniformiteit op leerstellig of godsdienstig gebied zoo wat hetzelfde als dood beteekent. Zij meenen voortdurend dat eenige dogmen en uitwendige praktijken de wezenlijke verschilpunten zijn tusschen catholicisme en protestantisme. Zij zien voorbij dat deze twee geheel uiteenloopende wereld- en levensbeschouwingen zijn. Wordt het protestantisme door de meeste Protestanten zelve in Frankrijk slecht begrepen, met de Catholieken is het natuurlijk nog veel erger gesteld! Bij dezen zijn nog altijd de bespottelijkste sprookjes aangaande den oorsprong en het wezen van het protestantisme gangbare munt. Ik heb een van Frankrijk's meest gevierde prelaten in de Notre-Dame hooren getuigen dat in de zestiende eeuw op goddelooze wijze door een trouwlustigen monnik de eenheid der Katholieke Kerk verbroken was. De redenaar schilderde ons Luther eenzaam door Germanien's wouden zwervende en gefolterd, voortgezweept door het bewustzijn van zijn groven misstap; nergens vond hij rust noch duur; zoo heerlijk zongen de vogels boven zijn hoofd en zoo liefelijk drongen de zonnestralen door het ruischende gebladerte, maar zijn ziele was ontstemd en het schoone tafereel, dat hem omringde, deed hem des te beter de zwartheid bespeuren van zijn eigen gemoed. Een anderen keer hoorde ik den abt Bautain verhalen dat bij gelegenheid van een avondmaalsviering een Engelsch leeraar een stukske van het gezegende brood vallen liet en het, o gruwel! eenvoudig wegstiet met den voet. Door dergelijke anecdoten tracht een beroemd, vrijzinnig catholiek leeraar, wiens gehoorzaal in de Sorbonne telkenmale eivol gevonden wordt, het protestantisme aan de kaak te stellen. In ons land, wij herhalen het, is polemiek tegen het catholicisme waarachtig overbodig. Als een heilzaam zuurdeeg verspreidt zich sedert lang de protestantsche geest van zelfstandigheid door het gansche volk. Ook hebben wij geen | |
[pagina 308]
| |
reden om de listige volgelingen van Loyola te duchten, daar hun invloed met de vrijheid van drukpers onbestaanbaar is. Het zijn slechts onnoozelen die hier te lande en in onzen tijd nog allerwege gewrochten van Jezuiten speuren. Maar wij begrijpen volkomen dat een ijverig Protestant in Frankrijk zich opgewekt gevoelen kan om aan te toonen dat vrijheid van onderzoek en verdraagzaamheid onmisbare elementen zijn van deze negentiende eeuw, dat voorts het echte catholicisme met zelfstandigheid, vooruitgang en godsdienst des harten onbestaanbaar is. Doch aan hem, die zoodanige taak vrijwillig op zijn schouders laadt, stellen wij dezen eisch, dat hij ernstig, bescheiden, eenvoudig zij. De heer Arbousse-Bastide daarentegen is kwasterig; hij zoekt niet harten te winnen, maar effect te maken, hij wil niet overreden, maar schitteren, hij vindt zijn kracht in dwaze tegenstellingen. Mij walgt de luchtige betoogtrant, dien deze man bij het bespreken van heilige zaken in praktijk brengt. Niets ducht hij zoo zeer als natuurlijk, ongedwongen, opregt te zijn. Il a peur du lieu commun! Hij spreekt in aphorismen, hij declameert zonder ophouden. Christus wordt door hem genoemd: le jeune homme de dixneuf siècles. Telkens apostropheert hij le Génie du mal en le Génie des ténèbres. Hij beweert zijne eeuw met het Christendom te willen verzoenen en kent geen ander doel dan voor bombast lof te oogsten. In zijn gansche boek is geen enkel treffend gezegde, geen enkel woord, dat de snaren raakt onzer ziel, geene enkele bladzijde, die ons voor den schrijver achting, liefde, bewondering inboezemt. Ook zouden wij nimmer op den inval zijn gekomen om deze pennevrucht hier ter sprake te brengen, indien wij niet tot onze verbazing door de redacteurs van drie geachte tijdschriften om een aankondiging waren aangezocht. Het schijnt dus dat de heer Arbousse-Bastide tot voordeel van zijn beurs en van die zijns uitgevers zich een weg door Holland zoekt te banen. Hij is als schrijver in Frankrijk ter naauwernood bekend; laat hem hier te lande maar geheel onbekend blijven. Wij willen nogtans de eerste bladzijde van zijn boek mededeelen, welke, schoon zeer gezwollen, buiten twijfel de beste is. Indien iemand met holle klanken dweept en na lezing van dit proefje het boek bestelt, zoo zal hij niet bekocht zijn, want ook de 325 overige pagina's zijn gelijk deze eerste een mislukte nabootsing van den gansch niet onberispelijken, maar toch waarachtig dichterlijken stijl van den grooten Lamennais. ‘Il règne un immense malentendu entre le Christianisme et le XIXe siècle. L'un est le fils de l'autre, cela est certain: et ils ne se reconnaissent pas; et ils se combattent, visière baissée. Il est vrai que ce fils est peut-être un peu le fils prodigue; mais il est vrai aussi qu'un mystérieux essaim de mauvais esprits sortis de la nuit semble prendre à tâche de condenser les ténèbres entre le vrai Christ et le monde moderne. Fiat lux! avait dit Dieu. - Fiant tenebrae! se sont écriés ces noirs Génies, - et tenebrae factae sunt. Oui, pour le malheur de l'humanité, ils ont réussi à parodier l'oeuvre de Dieu et à faire des ténèbres. Lecteur, rien de pire que la nuit. Sous son voile funèbre un ami peut vous sembler un effrayant fantôme. Le | |
[pagina 309]
| |
Christ lui-même apparaissant de nuit, à ses apôtres, sur le lac agité, leur fit peur. Chose étrange! ils n'avaient pas peur de la tempête, et ils avaient peur du Libérateur! C'est juste ce que fait le XIXe siécle. Mais aussi, il faut bien le reconnaître, il n'est rien que l'on n'ait entrepris pour lui donner le change à l'endroit du Christ. Depuis Hérode qui le revêtait de pourpre, jusqu'au duc d'Albe qui le revêtait de pourpre aussi (à sa manière!), jusqu'à Voltaire qui le dépouillait pour le livrer aux coups de fouet du ridicule, le pauvre Nazaréen a été travesti, dénaturé, et livré au monde dont il a été tantôt la risée, tantôt la terreur. La nuit, le préjugé, le malentendu, voilà la grande ressource du Génie du mal pour brouiller les amis, pour brouiller les familles, pour brouiller l'âme de l'homme avec le bon vouloir de Dieu.’ Reeds genoeg. Indien ons dit als het werk van een zestienjarigen Franschen schoolknaap werd ter hand gesteld, zouden wij niet opgetogen zijn. De heer Arbousse-Bastide moet nog groote vorderingen maken in de kunst van declameren, voor dat hij onze bewondering wekken zal. Maar bovenal is hij geen gezalfde des Heeren. Hij brandt onheilig vuur op het altaar Gods. Hij verstaat de kunst niet om den Christus nader te brengen aan de harten zijner landgenooten. Laat hem maar verwonderd zijn dat wakkere scheepslui sidderen voor een spook. Wij zullen niet trachten hem van zijn verbazing te genezen. Dit nog ter nadere karakterizering van het boek van den heer Arbousse-Bastide. De beroemde staatsman Guizot, schoon zelf Protestant, heeft eenige jaren geleden op zijne d.i. meesterlijke wijze de stelling toegelicht en verdedigd dat het protestantisme, een plant van Germaanschen bodem, niet bestemd zou zijn om in de Romaansche landen vasten wortel te schieten. Tegen deze overtuiging is de ook hier te lande zoo goed bekende predikant Athanase Coquerel in eene omvangrijke brochure met klem van redenen en keur van uitdrukkingen te velde getrokken. Guizot heeft echter niet gemeend dat hij verslagen was; hij hoopt en verwacht voortdurend dat het catholicisme, volgens hem de eenig mogelijke godsdienst in Frankrijk en een groot deel van Europa, zonder zijn eigenaardig godsdienstig karakter op te offeren, zich nogtans met de denkbeelden, gevoelens en instellingen, welke meer en meer in de beschaafde wereld de zegepraal behalen, opregt zal weten te verzoenen. Van daar dat Guizot partij trekt vóór het wereldlijk bestuur des Pausen en tegen de aanmatigingen van het naar eenheid dorstende Italiaansche volk. Het werk van den heer Arbousse-Bastide is geschreven ten einde aan Guizot's optimistische beschouwing van het catholicisme den bodem in te slaan. Onze auteur beweert dat er slechts ééne godsdienst is, welke ten volle de behoeften van den tegenwoordigen tijd bevredigen kan: het protestantisme namelijk, of anders gezegd, het waarachtige, oorspronkelijke christendom. Echter wil hij er rond voor uitkomen dat deze godsdienst met de erkenning van het in onze dagen zoo geschuwde wonder staat of valt. Wij laten deze meening natuurlijk gansch voor zijne rekening en vragen slechts op welken weg hij het wonder tracht aannemelijk te maken. Het hoofdstuk, waarin de question brûlante du jour behandeld | |
[pagina 310]
| |
wordt, is getiteld: vue intérieure du christianisme, en begint met deze woorden: ‘On m'arrête par un seul mot sur le seuil même de mon sujet: le surnaturel! Vous admettez le surnaturel! Ce siècle n'est pas porté à croire au miracle. L'esprit moderne part de ce principe: ‘qu'il ne saurait y avoir de rapports entre un ordre surnaturel et la science philosophique.’ - Mais ce principe lui-même est-il philosophique? Que savons nous de l'ordre surnaturel? Que pouvons nous en dire a priori? Avons nous le droit de le nier plutôt que de l'affirmer? Tout au plus pouvons nous affirmer que si le surnaturel - ou pour sortir du terme abstrait et appeler la chose par son nom, - si Dieu intervient dans l'histoire, ce sera de manière à ne pas troubler les axiomes philosophiques et moraux. (Ergo: God kan wel de natuurwetten, maar niet de zedewetten verbreken. God kan wel de wet der zwaartekracht opheffen, maar niet aan Abraham de slachting van zijn zoon gebieden. Wanneer is onzen auteur geopenbaard dat God, in den gewonen supra-naturalistischen zin des woords, op stoffelijk terrein wel, maar op zedelijk gebied niet almagtig is?) Mais qui osera défendre à Dieu d'intervenir, si bon lui semble et quand bon lui semble, dans les choses humaines? (Men ziet het: de erkenning van het bovennatuurlijke en die van Gods werkzaamheid in de menschenwereld is volgens onzen auteur eenerlei. Wanneer God geen wonderen wrocht, zit Hij een poos stil. Edele theologie! Daarenboven: het is nooit de vraag geweest of God wonderen mag doen, maar of God wonderen doet. Niemand is krankzinnig genoeg om aan den Heer van hemel en aarde, als ware Hij een onderdaan des menschen, verlof te schenken of te weigeren. ‘Un tel homme serait un fou, qu'il faudrait enfermer,’ zegt teregt Rousseau. ‘Toutes les philosophies qui tendent à interdire à Dieu ce droit d'intervention sont des philosophies plus ou moins panthéistes, qui assujettissent Dieu à des lois, ou mieux, qui font de Dieu une loi. Or de quel droit lie-t-on Dieu avec les chaînes d'une logique présomptueuse? De quel droit lui fait-on une majesté qui l'attache au rivage de l'éternité et ne lui permet pas de se mêler, selon sa volonté, à ce qui passe dans le temps? Si l'on trouve la création acceptable au point de vue philosophique, pourquoi, après avoir admis que Dieu est entré une fois dans le temps et le mouvement, trouverait-t-on inadmissible qu'il y fût entré d'autres fois?’ Na aldus zijn onderwerp te hebben ingeleid, komt onze auteur, een paar bladzijden later, met zijn christelijke geloofsbelijdenis voor den dag. Hij acht haar belangrijk genoeg om allen, die Fransch lezen, te worden medegedeeld. ‘Nous croyons donc, nous chrétiens, au Dieu créateur; et, comme conséquence, à son intervention dans l'histoire. Nous admettons, avec M. Jules Simon, que la création est le plus incompréhensible des mystères; mais, comme l'éternité du monde nous paraît plus inintelligible encore et contradictoire en soi, (waarom is de eeuwigheid der wereld eene tegenstrijdigheid? de Schrijver vergeet het ons te zeggen,) il nous semble plus rationnel d'admettre un Dieu personnel, extra-mondain, créant la matière, non pas de rien, mais de la substance de sa volonté.’ Dit laatste is in het bijzonder onzin. Zij, die de schepping uit niets voorstaan, hebben daar | |
[pagina 311]
| |
nooit mede bedoeld dat er zelfs geen willend Schepper noodig zou zijn geweest om haar voort te brengen. Doch laat ons dankbaar zijn, daar de heer Arbousse-Bastide de moeite zich heeft willen getroosten om aan het publiek kenbaar te maken wat hij al zoo gelooft en wat hem al zoo onbegrijpelijk en redelijk toeschijnt. Het moge ons thans voldoende zijn te weten dat de heer Arbousse-Bastide mirakelen kan aannemen, omdat hij God als Schepper vereert. De steller van deze regelen heeft nog een schuld te lossen. Voor eenige maanden nam hij de taak op zich om het jongste boek van den hoogleeraar Hoekstra in dit tijdschrift aan te kondigen. Het zij hem vergund bij deze gelegenheid zijne gelofte voor een deel te vervullen door de mededeeling van eene hoogst merkwaardige bladzijde uit genoemd werk, welke ook over mirakelen en schepping handelt en misschien bij magte is om de waarde en de kracht van het zoo geliefde argument van den heer Arbousse-Bastide in het helderste daglicht te stellen. ‘Wanneer wij het begrip schepping uit niets problematisch uitspreken, dan mogen wij daarom niet gerekend worden, het bedekt te negéren. Integendeel, volgens mijn gevoelen beveelt de hypothese der schepping uit niets zich, tot nog toe, uit een godsdienstig oogpunt boven iedere andere aan; maar toch - dit zie men niet voorbij! - alleen als asylum ignorantiae, of als noodzakelijk rustpunt voor eene reeks van gedachten. Wanneer sommigen aan de hypothese der schepping uit niets evenwel eene hoogere waarde toekennen, en haar òf als uitgangspunt voor eene reeks van gedachten, òf zelfs als (analogieschen) bewijsgrond voor andere onverklaarbare feiten gebruiken, dan bewijzen zij alleen, dat het hun aan duidelijk inzigt in de wetenschappelijke waarde en beteekenis van dergelijke hypothesen ontbreekt, en verraden zij daardoor gemis van geoefendheid in het denken. De redenering: “schepping uit niets is een wonder, bewijst alzoo het supranaturalisme, geeft ons derhalve het regt, om ook elders supranaturalistisch te verklaren;” deze redenering schijnt zoo klaar en eenvoudig! En het begrip schepping uit niets zelf schijnt op zoo goeden grondslag te rusten! Immers de geologische wetenschap toont aan, dat de aarde perioden gehad heeft, in welke zij niet bewoonbaar was; een andere tak der wetenschap ontneemt aan de hypothese der generatio aequivoca hoe langer zoo meer het regt van bestaan. Zoo staan zij, die de schepping uit niets ontkennen, geheel verlegenGa naar voetnoot*)! Fateor! Zij zelven erkennen ook, dat uit deze praemissen volgt: “Hoe de eerste menschen (eerste dieren, enz.) op deze aarde ontstaan zijn, daarvan weten wij niets.” Evenwel, uit de erkenning van onwetendheid van hunnen kant volgt nog niet dadelijk, dat eene of andere hypothese, door u of mij voorgestaan, wetenschappelijk geregtvaardigd, of dat zij iets anders zou zijn dan een asylum ignorantiae. Immers het begrip schepping uit niets is eene zamenvoeging van twee voorstellingen, wier verbinding zich zelfs in het afgetrokken denken niet eens voltrekken laat. Zoo zijn wij dan verpligt, deze hypothese tot de orde te roepen, zoodra als zij zich inbeeldt, iets | |
[pagina 312]
| |
meer te wezen dan een rustpunt voor het denken. Een eigenlijk begrip is deze hypothese niet. Alleen daarom kunnen wij haar laten gelden, hoewel alleen als slotgedachte voor eene reeks van gedachten, omdat wij ons bewust zijn, dat het goddelijk bestaan, denken, leven en werken van zoodanigen aard is, dat het toch nooit door menschelijke begrippen uitgedrukt of afgebeeld worden kan. Maar om deze zelfde reden kunnen wij haar ook eenig en alleen laten gelden als uitsluitend en onmededeelbaar praerogatief van de Godheid, zonder eenige verdere consequentie. Dit was reeds geschreven, vóór dat ik kennis maakte met de voorlezingen van A.F. Reitsma over: De Moderne Theologie beoordeeld uit het standpunt der moderne natuur- en wereldbeschouwing. Ik heb geene reden gevonden er iets aan te veranderen. De redenering van dezen geleerde is reeds beoordeeld door enkele oude Grieksche wijzen, b.v. door Aristoteles: “In het systeem van Anaxagoras, zegt hij, is het goddelijk verstand één der factoren van de wereldschepping. Namelijk, als de man er geen raad meer meê weet, om iets uit natuurnoodzakelijkheid te verklaren, dan sleept hij er het goddelijk verstand bij, maar bij al het overige beschouwt hij veel liever alles anders als oorzaak van het gewordene, dan het goddelijk verstand.” Aristoteles zegt derhalve, met andere woorden, dat de Nous (het goddelijk verstand, de Godheid) bij Anaxagoras een regte Deus ex machinâ, een asylum ignorantiae is. Indien toch slechts de onverklaarbaarheid van één enkel feit in de wereld (de wording der schepselen-soorten) ons dringt, om tot de hypothese van den scheppenden Nous onze toevlugt te nemen, terwijl al het overige uit de natuur te verklaren zou zijn, dan is de grond dezer hypothese zoo zwak, dat wij beter doen met Job op zulke vragen, als ook hem door Jehova werden voorgesteld, te zeggen: “wij zijn te gering, en leggen de hand op den mond; wij hebben gesproken over hetgeen wij niet verstonden, dingen, voor ons te wonderbaar, die wij niet wisten.” Voeg er bij dat de redenering rust op het besluit ab inscitiâ ad non esse: “Wat in de tegenwoordige periode der ontwikkeling van het aardorganisme niet meer plaats heeft, en derhalve onmogelijk schijnt, dat moet ook onmogelijk geweest zijn in eene vroegere, van de tegenwoordige veelzins verschillende periode der aarde.” Tegenover dit onwettig besluit herinneren wij aan hetgeen reeds door Lucretius, wiens hypothetische oplossing van dit raadsel wij voor zijne rekening laten, gezegd is: “De aarde is te vergelijken met eene vrouw wier vruchtbaarheid ook een einde neemt en uitgeput is, als zij hooger leeftijd bereikt. In zulk een leeftijd van gebroken en uitgeputte baarkracht verkeert de aarde thans.”’ Wij vragen geen verschooning voor dit breede citaat. Liever dan den heer Arbousse-Bastide en diens geestverwanten zelve te bestrijden, verkozen wij een voortreffelijke bladzijde uit een boek mede te deelen, dat waarschijnlijk door de meeste lezers van de Tijdspiegel niet genoten zal zijn. |
|