Eene leemte op het gebied onzer homiletische letterkunde aangevuld.
Geschiedenis van de predikkunde en de Evangelieprediking in de Protestantsche Kerk van Nederland, door J. Hartog, predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Zaandam o.z. Te Amsterdam, bij Frederik Muller. 1861.
Hoe komt het, dat er van dit boek betrekkelijk zoo weinig gesproken wordt?
De Schrijver - thans te Utrecht gevestigd - heeft er een werk meê verrigt, waarvoor hij den dank der Nederlandsche homileten verdient, al ware het alleen omdat hij het ondernomen heeft. In het bijzonder verdient hij allen lof, om de moeite die hij er zich voor getroost, en om de zorg die hij er aan besteed heeft. Er straalt een streven naar volledigheid in door, dat voorbeeldig mag genoemd worden, en een takt om zaken voor te stellen en personen te teekenen met al die juistheid, die hier uit bestaande bescheiden te putten was. Voegt hierbij eene bescheidenheid, die hem in de opdragt aan prof. S. Muller doet zeggen: ‘Gij zoudt nog eene andere bedenking kunnen maken, nl. deze, waarom ik de zwaarwigtige taak op mij genomen heb om een werk van dien aard zamen te stellen. Ik moet bekennen, dat ik niets heb wat mij onderscheidt, en dat menigeen, ook uit het getal uwer leerlingen, het beter zou hebben gedaan dan ik;’ en blz. 6: ‘Nu onderwonden wij ons om te spreken, ofschoon wij zeer goed gevoelen dat het eene eerste poging is. Ik zeg dat niet zoozeer om het gebrekkige van mijn arbeid te verontschuldigen als wel om het te verklaren. Ik zal mij gelukkig achten, indien het onvoldoende van mijn werk anderen moog opwekken om het te verbeteren enz.’ En toch!!!
Hoe komt het, dat er betrekkelijk zoo weinig van gesproken wordt?
Gelijk op menig ander gebied, zoo heeft er in onze dagen ook op dat der predikkunde een groote omkeering van zaken plaats. Is er een tijd geweest, dat de prediker zijn hoofdwerk - ik zeg: hoofdwerk - meende te moeten maken van de schets, als het non plus ultra der preek, die tijd is nu voorbij. Voor de vraag naar de regte preekwijze bekommert men zich niet of weinig meer om schoolsche regelen van eene analytische, of een synthetische methode, of beide methoden vereenigd, maar plaatst men zich daarboven, ziende op het wezen der zaak, op het oogpunt waaruit men het prediken heeft te beschouwen, op het karakter dat men er aan heeft toe te kennen, op het grondbeginsel waarvan men daarbij moet uitgaan. Men vraagt niet zoo meer: hoe moet ik mijne preek inrigten, hoe haar opzetten en verdeelen? - doe dat zoo geregeld en ordelijk als elke redenaar spreken moet, indien zijn gehoor hem geleidelijk zal kunnen volgen - thans vraagt men en twist men over de vraag: wat is prediken? wat moet het zijn om te zijn gelijk het behoort? Hoe er over getwist wordt, doet hier niet ter zake: maar dat er over getwist wordt, is bekend, al ware het alleen uit het geschrift van J.H. Gunning Jr., Christelijke toespraken van Ch. Kingsley, voorafgegaan door een woord