De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |||||||
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - staatkunde. - opvoeding en onderwijs.Calvijn in de 19de eeuw te Genève.Kalvijn, zijn leven, zijn werk en zijn geschriften, door Felix Bungener. Met een woord tot inleiding van J.P. Hasebroek. Amsterdam, D.B. Centen, 1863.Weinige personen zijn zoo ongelukkig geweest wat de behandeling hunner geschiedenis aangaat als Calvijn. Immers reeds de eersten die hiertoe de pen opnamen, zijn van verregaande partijzucht te beschuldigen. De onedele drijfveeren, welke Bolsec aanspoorden tot de vervaardiging van zijn lasterschrift, staan tegenover de vereering, welke Beza het billijke vonnis van Bayle berokkende, ‘aucun auteur n'est plus croiable que Theodore de Bèze, quand les choses sont de nature à ne faire ni bien ni mal à la gloire de Calvin.’ Op dezelfde wijs verdeelden ook verder de vooraf ingenomene standpunten de schrijvers in lof- of smaadredenaars, en bleef de eenigzins onpartijdige beschouwing langen tijd ver te zoeken. De voornaamste reden hiervan is de telkens herhaalde aanval op zijn persoon door Roomsche auteurs, die, zoo als in den laatsten tijd nog Audin, de onzinnigste beweringen van elkaâr afschreven, en zoo doende Darteln bewogen tot het schrijven van Calvin und seine Verleumder, Drelincourt tot zijne Défense de Calvin, en den jongsten biograaf, Bungener tot de belijdenis nopen ‘il est devenu presque impossible d'écrire sur Calvin sans se poser en avocat de Calvin.’ Niet minder droeg er de karigheid der bronnen toe bij, waarvan de voornaamste bovendien tot nu toe bijna ontoegankelijk waren. Zij die in den grooten Hervormer belang stellen, en hun getal is zeker in dit Calvinistische land niet gering, zien dan ook met groot verlangen uit naar de verdere uitgave der registers van den senaat en het consistorie te Genève, door den heer Gaberel begonnen, en naar de complete verzameling van Calvijn's brieven door den heer Bonnet bijeengebracht. Eene aangename tijding, eene vergoeding voor het vertragen van dit alles belovend, was hun het bericht, dat de heer Bungener, die zoovele jaren | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
bij de bronnen was gezeten, de pen opnam om Calvijn te schetsen, en wel den geheelen Calvijn: sa vie, son oeuvre et ses écritsGa naar voetnoot*). Ook de heer J.P. Hasebroek behoorde tot deze belangstellenden. Althans van zijne groote ingenomenheid met dit werk getuigt de inleiding, waarmede hij de Hollandsche vertaling aan 't niet-franschlezend, toch Calvijn-minnend publiek aanbiedt. En zijne opgewondenheid is natuurlijk, want met inachtneming van het verschil der gaven, kan tusschen beide personen worden opgemerkt eene zekere gelijkheid in theologische rigting, in waan van Calvinische rechtzinnigheid en de gevolgen van dien, in schrijftalent en gave van boeijende voorstelling, welke den een' zeer geschikt maakt om den ander te introduceeren. Maar nog in een ander, en hier meer gewigtig, stuk blijken zij op denzelfden grond te staan. Zoo als Bungener niets dan lof over heeft voor Calvijn, even weinig spaart de heer Hasebroek zijn wierook ter eere van den Calvijnschen geschiedschrijver. Hat hij, die een boek inleidt, den lezer niet alleen verlekkeren, maar, is 't noodig, ook waarschuwen moet, staat vast, zal zijn werk iets meer wezen dan een dagbladannonce. Maar nu heeft Ds. Hasebroek het duodecimootje een bef aangebonden, die, naar mijne meening stellig een te hoog merk aanwijst. En al belette hem doorgaans zijne hooge ingenomenheid met Calvijn en den schrijver de gebreken van diens voorstelling te zien, toch had ik gehoopt, dat hij er den vinger op zou leggen, waar zij de vernedering van waarlijk groote mannen veroorzaken, zonder dat deze iets tot Calvijn's glorie kan bijdragen. Diens heftigheid en bekrompenheid is in zijn biograaf gevaren, waar deze eene opmerking van Renan als ‘profondément juste’ caracteriseert en tevens mededeelt, dat zij is ‘tombée d'une plume peu Calviniste pour ne pas dire peu chrétienne’ (p. 61)Ga naar voetnoot*). Had de heer Hasebroek geen lust tegen dit onchristelijk vonnis te protesteren, dan had hij toch den al te grooten ijver van den vertaler moeten bedwingen, als deze niet tevreden dat Bungener den beroemden Michelet (p. 83)Ga naar voetnoot†) voor een ongeloovige uitmaakt, meent hem te moeten dood verklaren. Ontzegt Bungener geloof aan wie niet hetzelfde als hij gelooft, de heer Hasebroek zal, hopen wij, hem hierbij niet volgen, noch als hij verstandsdwalingen verwarren met gemis aan godsdienstigen zin. Ik druk een weinig op dit punt én omdat de onontwikkelde, geen-fransch-verstaande lezer in den regel maar al te zeer met vooroordeelen behebt en tot partijdigheid en bekrompenheid geneigd is, welk kwaad geen aanmoediging behoeft, én omdat hier een fout van Bungener helder uitkomt, welke zijn werk maar al te dikwerf ontsiert, en hem tot vele min juiste mededeelingen en verkeerde voorstellingen leidt. Deze aanklacht behoeft zeker eenig betoog. Was Bungener's partijdigheid tot nu toe | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
meest gebleken ten nadeele van anders denkenden, had zij hem verhinderd om bijv. aan Voltaire en J.J. Rousseau recht te laten wedervaren; nu hij getuigenis zal afleggen aangaande den stichter zijner Kerk, draagt zij tegenovergestelde vruchten, hem blindmakend voor diens gebreken. Dat hij zichzelf eenigszins op dit punt wantrouwt, blijkt uit zijn voorwoord, waarin hij zegt, dat zijn boek een ‘plaidoyer’ kan genaamd worden maar geen ‘apothéose’; waarin hij tevens belijdt, dat zijn streven was eene ‘onpartijdige’, ‘conscientieuse’, ‘ernstige studie de zaak en den man waardig’ te leveren. Een gevolg van deze laatste is zeker de erkenning van een groot gebrek in Calvijn's karakter, dat den af keer van velen ten zijnen opzichte verklaart. Reeds in 1616 verscheen in ons vaderland een boekje getiteld: ‘Joannis Calvini Tyranniën, scheldinghen, ende leughenen enz.’ in 1619 door: Johannes Calvinus Vreedt, bitter, vals enz. gevolgd. Beiden wilden die fout publiek maken met eene overdrijving, die haar tot een wapen in den theologischen strijd dier dagen zocht te vormen. Ook onze Schrijver erkent, dat Calvijn heftig en onverdraagzaam was, bestempelt hem, tegenover Luther, als ‘mensch’ zoo beminnelijk, met den naam van ‘maitre’ en wijt terecht het minder aangename van zijn persoon, zelfs van zijn stijl, aan een ‘défaut de charité.’ Calvijn ziet op zijne tegenstrevers in de wetenschap, als een schoolmeester op zijne jongens en op zijne wederpartijders in den staat als een commissaris van politie op straatschenders neêr. Maar behalve dit, hetgeen Bungener steeds zooveel mogelijk tracht te vergoêlijken en nimmer zwaar weegt, kan hij geen gebrek in zijn held ontdekken. Deze ingenomenheid veroorzaakt fouten in zijne historische voorstelling. Zoo als bekend is, behoort de vaststelling der data van Calvijn's reizen voor zijne eerste komst in Genève tot het lastigste zijner geschiedenis. Beza's verhaal moet hierbij als de geloofwaardigste en best ingelichte getuige het eerst gehoord worden. Maimbourg en Varillas wijken behalve op vele andere punten, welke juist niet in hun voordeel pleiten, van hem af door het bericht van een verblijf in Poitiers. Even als Henry neemt ook Bungener dit op zonder er, voor zoover ik weet, nieuwe gronden bij aan te voeren. Terecht zegt Bayle: ‘effacez hardiment du catalogue de ces voiages tous ceux dont Theodore de Bèze ne parle point. Il ne les eut pas ignoréz, s'ils eussent été effectifs; il en eût fait mention infailliblement s'il en eût eu connoissance; car ce sont des choses qui feroient honneur à Calvin.’ Mij dunkt dat Bungener zelf eenig wantrouwen verraadt aangaande de zekerheid van dit bericht, daar hij het gewicht van dit verblijf niet weinig verkleint, den toeloop der professoren enz. weglatend. Waarom gedeeltelijk aangenomen, wat hij gedeeltelijk door zwijgen verwerpt? De reden, waardoor hij tot de opname er van bewogen werd, is duidelijk door hem zelven gezegd: ‘on est heureux de constater ces élans, trop rares dans sa vie; on aime à le voir figurer un peu plus ému qu'à l'ordinaire dans ces tableaux qui rappellent si bien les premiers siècles.’ In één woord, omdat 't hem moeite kost te scheiden van deze ééne romantische bladzijde uit het leven van den onpoëtischen geloofsheld. Onder de bescherming der duisternis stroomen van alle kanten de geloovigen zamen naar een grot tusschen de rotsen | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
verscholen. Daar binnen staat achter een rotsblok een moedig geloofsheld, die, vervolging en marteldood ten spot, de hongerige zielen verkwikt en versterkt door de vurige verkondiging van het Evangelie, door de blijmoedige uitreiking van 's Heeren avondmaal. Schilderachtig tafreel, al is 't niet nieuw; maar wat erger is, ook niet zoo historisch als 't zijn moest. Éene tweede proef levert ons Bungener's voorstelling van Calvijn's benoeming te Genève. De vrees, dat men den Geneefschen hervormer zal betichten Farel te willen verdringen uit zijne bediening, beweegt hem te schrijven: ‘il (Calvin) n'accepta même pas d'abord d'être son collègue dans le ministère pastoral; sa charge assez mal définie, fut quelque temps comme un milieu entre le professorat et la prédication.’ Hieruit moet de lezer opmaken: 1o. Calvijn's bescheidenheid was zoo groot, dat hij zich niet waardig achtte als Farel's ambtgenoot op te treden. 2o. dat de door hem aanvaarde betrekking eenigszins inferieur was, ja zelfs niet juist omschreven. Men vergelijke dit met Beza's bericht dienaangaande: ‘hij werd aangesteld, gekozen niet alleen als prediker, dit had hij eerst geweigerd, maar ook als doctor der H. Schrift 't geen hij alleen verlangde’Ga naar voetnoot*). Hieruit besluit men terecht: 1o. Calvijn achtte den post van predikant te gering. 2o. Hierop werd hij tot eene hoogere betrekking genoodigd. 3o. Deze is niet assez mal définie, maar even bepaald omschreven als immer bij de toenmaals gewone vereeniging van die twee ambten het geval was. Wanneer Bungener verder de Institution chrétienne bespreekt is hem de werkelijk aan dit boek toekomende groote lof niet genoeg. Luther en Melanchthon moeten er tot hun nadeel aan bijdragen. En hoewel hij zelf het werk als een catechismus carakteriseert, ontkent hij dat deze groote mannen ooit ‘un semblable livre’ leverden. Luther schreef zijn kleiner en grosser Catechismus in 1529, van Melanchthon's Loci communes verschenen van 1521-1620 ongeveer 115 uitgaven. En niet alleen dat de oorspronkelijkheid der gedachte om zulk een werk te schrijven niet aan de in 1536 verschenen Institution kan toekomen, ook van haren vorm moet dit ontkend worden. Al deze onderwijzingen bevatten: 1o den decaloog, 2o. het symbolum apostolicum, 3o. het Onze Vader, 4o. doop en avondmaal, en ook die Haustafel in Luther's kleinen Catechismus behandelt ongeveer 't zelfde als de 6de afdeeling der Institutie, alleen de polemiek in 5o. tegen de overige sacramenten der Roomsche Kerk wordt niet zoo afzonderlijk bij hen gevonden. Dat de methode veel verschilt, dat Calvijn's werk, vooral in de latere omwerking, waarbij het onderwijzend element meer dan 't apologetische op den voorgrond treedt, ver de voorkeur verdient, stem ik Bungener geheel toe. Maar veel lichter zal de stelling: Calvijn ontleende het plan en de gedachte zijner institutie aan Luther, verdedigd kunnen worden, dan hetgeen Bungener in zijn blinde zucht tot lofverheffing beweert, dat te voren niets van dien aard geleverd was. Moet de groote Germaan het ontgelden, als hij in Calvijn's nabijheid komt, | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
nog veel meer moeten kleinere grootheheden er onder lijden. Marot, de bekende psalmdichter, komt naar Genève. Terstond hierop wordt hij tot een ‘broeder’ van Calvijn verklaard, want deze ‘l'accueille en ami’ en was de man niet iemand wie ook zoo te ontvangen ‘qu'il n'eut pas su être un frère.’ Doch weldra verlaat Marot Genève en dit is genoeg om te bewijzen dat, was hij ‘een protestant’, hij niet was ‘le converti’ ‘le chrétien, le régénéré, le nouvel homme.’ U nog herinnerende hoe vriendschappelijk Calvijn hem ontving, vermoedt gij dat 't dezen leed zal doen, maar stel u gerust ‘le protestant pour Calvin c'était peu’. Wie hier een heldere voorstelling verkrijgt, bij zooveel tegenspraak op ééne pagina, èn aangaande Marot, èn aangaande zijne betrekking tot Calvijn, èn aangaande dezen persoon zelf, verklaar ik gaarne voor een Oedipus. Had de hartstocht den Schrijver niet verblind, dan zou hij kunnen begrijpen, dat iemand vriend van Calvijn en waar Christen kon wezen, zonder zich juist aan Calvijn's christelijk politie-reglement te kunnen gewennen, dan had hij waarschijnlijk, in overeenstemming met Beza, de waarheid vermeld, Marot niet belasterd, den lezer niet in verwarring gebracht. Doch niet een rondzwervend poëet alleen, de geheele Geneefsche bevolking wordt weldra de donkere achtergrond, waartegen de figuur van den Hervormer te helderder zal uitkomen. Bungener staarde zoo lang in die zon, tot zijn blik beneveld werd door de zonvormige schaduwen, welke hem de juiste onderscheiding der voorwerpen beletten. Even als in ons vaderland had de begeerte naar vrijheid op politiek gebied bij vele Geneveezen haar ook op 't godsdienstige gewekt. Ook bij hen had zucht naar zelfstandigheid in burgerlijke zaken het bewustzijn doen ontwaken dat de godsdienst niet een zaak van anderen, maar alleen van het eigen ik moet zijn. En wellicht werkte tot het spoedig inzien, dat de heerschende godsdienstvorm hiermede streed, niet weinig mede, dat hij tevens die der gehate overheerschers was. Toen Genève zich achtereenvolgens van het bestuur van den Savooischen hertog en van den bisschop had ontslagen, is 't zeer begrijpelijk, dat de zoo lang geboeide vrijheid bij velen tot losbandigheid oversloeg. Het was te vreezen, dat, in dien tijd van algemeene gisting en wonderbaarlijke vermenging van de meest heterogene begrippen en beginselen, Genève, waar deze door bijna niets werden beheerscht, licht hun prooi zou worden. Maar men vergete niet, dat alle berichten dienaangaande zijn uit of na den tijd der bedaring en zuivering, dat de schrijvers het zwart verleden licht te zwarter maalden, naarmate zij zich in een betere en, onthoud dit wel, in eene Calvinische orde van zaken verheugden. En wat de partij zelf der Libertijnen betreft, is Bungener onrechtvaardig door niet genoeg te doen uitkomen, dat in haar zeer uiteenloopende elementen vereenigd waren tot één doel: verzet tegen de invoering van Calvijn's theokratische regering. Terecht meenden velen, dat de raad zijn macht was te buiten gegaan door het aannemen der Articles concernant le gouvernement de l'Eglise. Hierom en wegens de ongewone gestrengheid, waarmede de predikanten de tenuitvoerlegging der zedelijke reglementen vorderden, vereenigden zich vele der vrijheid minnende Geneveezen tot eene oppositie tegen de omwenteling welke Calvijn beoogde. Terzelfder tijd | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
werden sommigen besmet met de gevaarlijke dwalingen der Wederdoopers, welke vooral door het gemeen in de laagste en hoogste klassen der burgerij gretig werden overgenomen. Terwijl de laatstgenoemden Calvijn op het raadhuis bestreden en gelijkgezinde conservatieven in den raad zochten te benoemen, luchtten de overige, op hunne eigenaardige wijze, den haat door verguizing en geweldenarij. Voor beiden moesten eindelijk de predikanten wijken. Doch weldra moest het talrijkste en betere gedeelte der bevolking vreezen in den modder, die door deze beroering opborrelde, te stikken; het gepeupel stoorde zich niet aan de uitgevaardigde besluiten, tot welker tenuitvoerlegging de kracht der eensgezindheid ontbrak. Gevaren ook van buiten staken dreigend 't hoofd op; Rome trachtte hen weder te winnen door Sadoletus, Bern matigde zich hoe lang hoe meer bemoeyingen aan. En zoo leerende inzien, dat de rust en orde der stad een krachtigen wil en kloeke volharding, hare veiligheid een helder hoofd en vaste hand vereischten, voegden zich deze opposanten van vroeger bij hen, die Calvijn's terugkeer steeds hadden begeerd, en werd zelfs een hunner hoofden naar den gebannen prediker gezonden, om hem tot de terugkomst te bewegen. Weder in de stad gevestigd, aan welke hij zich steeds verbonden had gevoeld, al kostte 't terugkeeren hem eene overwinning op zich zelf, haastte Calvijn zich aan een billijke klacht gehoor te geven door bij de nieuwe regeling een consistorie in te stellen, zoodat het dragen der straffen lichter viel nu zij door medeburgers werden opgelegd. Tevens nam zijne partij niet weinig toe in kracht door de menigte vreemdelingen, die zich om hem schaarde, en waarvan vele, door zijn toedoen, het burgerrecht verkregen. De oppositie bepaalde zich dus hoe langer hoe meer tot de heffe van het volkGa naar voetnoot*) en de losbandige zonen der vrijheidsmannen. Meer en meer door het smeden van allerlei beschuldigingen, door zedelijke en staatkundige misdrijven, en niet 't minst door Calvijn's waardig gedrag, van haar invloed en magt beroofd, waagt zij in 1555 onder Berthelier en Perrini een laatsten aanslag, maar wordt nu, dus na achttienjarigen strijd, door onthoofding en verbanning geheel en al onderdrukt. De ontwikkeling dezer gebeurtenissen beslaat bij Bungener een al te groote plaats; over 't geheel hecht hij er te groot gewicht aan, vooral wat het laatste decennium aangaat. En zijne voorstelling is al te donker, door dat hij de kleuren der onderscheidene partijen te veel vermengt. Wanneer hij pag. 176 de politiek conservatieve vrijheidsmannen onderscheidt van Calvijn's vrienden met de namen ennemis en amis de l'Evangile, hen als opposanten voornamelijk tegen het christelijk leven en niet zoo zeer tegen de reglementaire handhaving er van voorstelt pag. 179, en na Calvijn's terugkeer pag. 311 niet vermeldt, dat de meeste libéraux politiques zich bij hem aansloten en slechts het uitschot zich bleef verzetten, dan werpt hij op dat deel der oppositie, waaraan hij zelf alle recht niet kan ontzeggen, een valsch licht. De verklaring dezer twee gebreken in Bungener's geschiedenis kan wel in de waarheid gelegen zijn, dat Calvijn in dezen | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
strijd zich van de voordeeligste zijde voordoet. Maar toch moeten ter billijke waardering ook der oppositie de gestrengheid en bekrompenheid niet vergeten worden, welke in het consistorie voorzaten. Het is waar, ook bij de instructie voor de visitatoren in Saksen 1533 werden straffen bepaald tegen leegloopen, vloeken, zingen van schandelijke liedjes, lezen van slechte boeken, spotten met de godsdienst, openlijk tegenspreken der predikanten, enz. Voor en na Calvijn werden er plakkaten uitgevaardigd tegen weelde en schennis der goddelijke majesteit. Zij waren dus niet nieuw en konden door den toenmaligen aard, ook van thans onschuldige vermaken, gevorderd worden. Maar zeker waren zij nergens zoo kleingeestig, zoo de kleinigheden van het dagelijksch leven zelfs reglementerend. ‘Que nulles filles de qualité que elles soyent, n'ayent à porter aucuns anneaux avant qu'estre fiancées, à la peine de 60 sols, et confiscation des dites bagues.’ - ‘Est défendu aux espoux et espouses de faire aucuns dons et présents à autres qu'à eux, ni mesme aux servants et filles, et que ceux que se feront mutuellement, soyent en toute médiocrité’Ga naar voetnoot*). De reglementen bevatten ongeveer 200 dergelijke artikels; het is overbodig te melden dat Bungener den lezer bijna onwetend laat van hun inhoud. Toch verhaalt hij pag. 170 eenige voorbeelden der gestrengheid bij hunne uitvoering, doch in welken geest dit geschiedt, bewijst zijne mededeeling, ‘une coiffeuse, pour avoir paré avec immodestie une jeune épouse est condamnée à deux jours de prison.’ Waarschijnlijk heeft hij hiermeê 't oog op 't geen in dato 20 Mei 1537 in de registers staat vermeld. Hier is geen spraak van ‘immodestie’, maar de bruid was ‘sortie avec les cheveux plus abattus qu'il ne se doit faire [zoo was men in Bern gewoon de bruiden te kappen, welk gebruik in Genève was aangenomen, vooral door hen, die even als de Berners met Calvijn niet bijzonder ingenomen waren] ce qui est d'un mauvais exemple [waarschijnlijk was 't niet eene “onzedelijke” maar politieke demonstratie], et contraire à ce qu'on leur évangélise, on a fait mettre en prison [niet alleen de kapster] la maitresse, les dames qui l'ont menée et celle qui l'a coiffée.’ Hoe deze gestrengheid ook bij de kleinste nietigheden uitspraak deed, en hierdoor dikwerf bespottelijk wordt, vergeet Bungener vlijtig. Een paar staaltjes mogen dan tot herinnering dienen. Een man hoort een ezel balken en zegt schertsend: hij zingt een mooijen psalm; tijdelijk uit de stad verbannen. Een ander werd veroordeeld tot amende honorable d.i. om tot 't hemd ontkleed en blootvoets, met een omgekeerden fakkel in de hand, door dienders begeleid langs de straten naar de markt te trekken, daar neder te knielen en met luide stem vergeving voor het misdrevene in te roepen, omdat hij bij de nachtmaalsviering, toen het brood gebroken zou worden, tot anderen had gezegd: taisé vos, y est prou priè. Dat Calvijn aan de menschelijke justitie de taak der goddelijke opdroeg is eene dwaling aan zijn geheelen tijd eigen; het | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
rechten over de zoo slecht omschreven en hierdoor voor zooveel misbruik openstaande beschuldiging van schennis der goddelijke majesteit zou nog geruimen tijd na hem de menschheid drukken. Maar de wijze, waarop dit alles in zijne dagen te Genève geschiedde, is een gevolg van zijn meesterachtig karakter, van zijn dwaas en onmenschkundig pogen daar den christelijken ideaalstaat te verwezenlijken, te dwazer daar er de christelijke liefde bij ontbrak. Hierbij herinnere men zich Luther's antwoord op de vraag der Hessische theologen naar het gepaste van eene strengere kerktucht; ‘einem trunkenen Mann soll ein Fuder Heu weichen’, of zijn: ‘Freude mit guten, frommen Leiden in Gottes-furcht, Zucht und Ehren, obgleich ein Wort oder Zötlein zu viel ist, gefället Gott wohlGa naar voetnoot*).’ Wij zagen reeds hoe Calvijn te werk ging en waarschijnlijk niet zonder eenig recht tegen de gewoonte der bruiden om bij de trouwplegtigheid lange vlechten te dragen; eveneens verzette hij zich dikwerf tegen eene ook nu nog bij ons geliefde gewoonte. Aan sommige doopnamen, in vele Geneefsche familiën erfelijk, werd eene min of meer gunstige voorbeteekenis gehecht, een overblijfsel der Roomsche heiligenvereering. Dit, evenwel tamelijk onschuldige bijgeloof, kon Calvijn niet in zijn ideaalstaat dulden, en daarom verbood hij de ouders hunne kinderen met die namen te noemen; hetgeen natuurlijk vooral in de aanzienlijker geslachten, dikwerf trotsch op de lange lijst dier namen in Genève's geschiedenis, veel beroering veroorzaakte. Is men genegen hem ook hier gelijk te geven, zeker zal men toch dikwerf bij de lezing der reglementen en registers de vraag niet kunnen weerhouden: Is dit van denzelfden man, die schreef: in het gericht Gods zullen ceremoniën weinig afdoen? Nu zijn wij genaderd tot die gebeurtenis in Calvijn's leven, welke zeker niet 't minst besproken, een twistappel der verschillende godsdienstige partijen mag heeten, de veroordeeling van M. Servet. Met weinig moeite zou men een tamelijk uitgebreide literatuur over haar kunnen verzamelen. In den tijd der dragonnades van Lodewijk XIV vooral grepen de Roomsche schrijvers, b.v. Dom Denys de St. Marthe en de beroemde bisschop van Meaux haar aan om de onbillijkheid der klachten door de Protestanten aangeheven aan te toonen; tegen wie Rou, Huet, Jurieu en Bayle zich niet zoozeer als verdedigers van Calvijn, als wel der menschelijkheid opwierpen. De vraag nu naar de onpartijdigheid en naauwkeurigheid van Bungener's verhaal valt niet moeijelijk te beantwoorden, als wij op de voorstelling letten welke hij geeft van hun vroeger verkeer, en vooral van Calvijn's aandeel in Servet's beschuldiging enz. te Vienne. Hij bericht Servet's uitnoodiging aan Calvijn te Parijs Ao. 1534 om met hem te disputeren, en zijn, wegens onbekende redenen, van de bepaalde bijeenkomst weg blijven. Ook vermeldt hij hunne verdere correspondentie, maar geeft hierbij alles behalve de ware verhouding aan, welke tusschen hen bestond. Even als L. Socinus, ook hierom door Calvijn gewantrouwd, deed Servet vele theologische vragen aan den Hervormer, aan welke deze nimmer welligt gedacht had, vroeg hij bewijzen, waar deze er nimmer behoefte aan had gevoeld. Hierdoor vermoeid, verwees Calvijn hem naar zijne Institutio, waarin alles, naar des schrij- | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
vers meening, te vinden was, doch waarvan Servet hem weldra een exemplaar toezond, welks witte randen bedekt waren met zijne aanmerkingen. Calvijn nu wilde hem wel onderwijzen, maar het goed recht zijner vragen kwam niet bij hem op. Zijn brief aan Trellon bewijst dit; dat Servet van Calvijn in opinie verschilt, is het gevolg van ‘un esprit superbe’ en gebrek aan ‘humilité.’ Hoe iemand aan de waarheid door hem geleerd twijfelen kan, begrijpt hij niet. ‘Ne doubtant pas que ce ne fust un Sathan pour me distraire des aultres lectures plus utiles.’ Hij antwoordt nog alleen ‘afin d'essayer encore s'il y aura quelque moyen de le réduire.’ En dat Servet zich over zulk een toon en behandelingswijze gekrenkt gevoelde, is niet te verwonderen, te meer daar zijne vragen zeker niet die van een schooljongen waren, en zijn zuidelijk karakter zeer oploopend en lang niet vrij van verwaandheid was. De spanning die tusschen hen ontstond, is dus niet alleen aan den Spanjaard te wijten, maar evenzeer aan Calvijn's waan van onfeilbaarheid. Nu verscheen, in 't geheim gedrukt, Servet's Christianismi restitutio, waarin hij de Hervorming verder wilde voortzetten en aantoonen, dat Luther en Calvijn ontijdig bleven stilstaan. Bungener, wiens verhaal hier een apologetisch karakter draagt, wil nu bewijzen, dat Servet geheel buiten Calvijn's toedoen om dit werk werd gevangen genomen te Vienne, en dit bewijs tracht hij zich licht te maken, door de eerste aanleiding hiertoe te verzwijgen. Zij was deze: Calvijn had toen in zijn huis als secretaris een de Trye. Het is op zijn minst hoogstwaarschijnlijk, dat deze door Calvijn kennis maakte met de Christianismi restitutio, en van hem vernam, dat niemand dan Servet er de schrijver van kon zijn. Terstond antwoordt deze aan zijn vriend Arneys te Lyon, die Roomsch gebleven was en hem als argument tegen het Protestantisme de daarin heerschende verdeeldheid van meeningen en menigte van ketterijen had voorgeworpen, dat een mensch als Servet, die zulke boeken schreef en in de Roomsche Kerk ongehinderd leven kon, bij de Protestanten niet zou worden voorbijgezien. Hierdoor, benevens door de gegeven inlichtingen en het overzenden van de Restitutio aangespoord, haastte Arneys zich dien ketter aan te klagen. Doch hoewel men Servet had gevangen genomen, men vond geene hem overtuigende. bewijzen. Terstond zendt nu de Trye, hoewel met de (misschien tegen de Roomsche Kerk ironisch gemeende) klacht, dat hij niet had gedacht, dat 't zoover zou loopen, als bewijsstukken brieven van Servet. En in plaats van zich nu terug te trekken, daar hij zijn aanklacht bij Arneys genoegzaam had gestaafd, neemt hij nog de moeite, als men in Vienne uit die brieven niet veel wijzer wordt, er plaatsen in aan te toonen welke de identiteit van den schrijver en van Servet, wat 't punt in quaestie was, bewijzen. En hoe kwam de Trye aan die brieven? Hij zelf bericht ons dit in zijn brief aan die te Vienne: Calvijn had ze hem, hoewel niet dan na eenige tegenstribbeling, gegeven. Bungener meent dat hij ze buiten Calvijn's medeweten, en dus door diefstal, was meester geworden. Calvijn's beweren, dat hij de aanklager niet was, is dus in letterlijken zin waar, maar of hij er niet eenig deel aan had, mag men na 't bovenstaande en zijn later gedrag tegen Servet in aanmerking nemende, veilig vragen, trouwens hij schreef, dat al was 't zijn werk geweest, ‘je ne pense | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
point que cela me tournât à déshonneur.’ Uit Vienne gevlugt, komt Servet te Genève, waar hij wordt ontdekt en gevangen genomen, als hij juist vertrekken wil. Het verhaal van 't hierop volgend proces, zoo onaangenaam voor 't gevoel door den overmoed der twee vijanden, door hun elken sluijer versmadenden, geen scheldwoord verachtenden haat, is een der beste bladzijden uit B.'s boek. Het kon dit zijn, omdat hij Calvijn's eer te voren in veiligheid had gesteld, voor zoover dit doenlijk was, door de bewering dat Servet's dood eene ‘nécessité politique et sociale, tout autant qu'une nécessité religieuse’ was. Het spreekt, dat ik hiertegen op zich zelf geen bezwaar heb. Want, daar ik aan geen toeval geloof, meen ik, als echt Calvinist, dat alles noodzakelijk geschiedt, niet het gevolg is van 's menschen willekeur, maar van het verheven wereldbestuur; dat ook op het gebied der geschiedenis de wet van oorzaak en gevolg geene uitzonderingen toelaat zonder dat zij zelve wordt opgeheven. Maar wanneer deze waarheid wordt aangewend als een zalf op een stinkende wonde, als zij moet dienen om het kwaad te vergoêlijken, dan wordt er van haar een schandelijk misbruik gemaakt. En dit is Bungener's toeleg. Gesteld dat twee vijandige beginsels zoo met elkaâr in botsing komen, dat één van beiden door 't andere moet vernietigd worden, dan wordt daardoor hetgeen eenmaal zedelijk kwaad is, niet verontschuldigd. Is 't kwaad, religieus, sociaal en moreel kwaad iemand om zijne overtuiging ter dood te brengen, dan is dit overal het geval, maar niet 't minst waar men meent beter Christen te zijn. Wij kunnen begrijpen, dat 't zoo gebeuren moest, maar goed wordt 't hierdoor niet. Bovendien mocht B., die, zoo als wij spoedig zien zullen, determinisme of absolute praedestinatie voor eene ‘dwaling’ houdt, dit excuus zelfs niet bezigen. Hij wil de billijkheid er van echter nog bewijzen door de vraag: qu'aurait dit le catholicisme si le condamné de Vienne eut été absous à Genève? Vreemde vraag, waar zoo vele Katholieke geschiedschrijvers hem antwoorden; waar de moord van Servet de legitimatie wordt der dragonnades, en waar Calvijn in den regel zich zoo weinig over de goed- en afkeuring der Roomsche Kerk bekommert. Maar in dien tijd van onverdraagzaamheid? In dien tijd vond die daad zooveel afkeuring, dat én Calvijn én zijn vriend Beza aanstonds de pen moesten versnijden tot hunne verdediging. In dien tijd vermaande Andr. Zébédée, Prof. in Lausanne, vruchteloos tot matiging, en waarschuwde Marnix van St. Aldegonde uit naam der Nederlandsche Hervormden (in een brief aan Beza), dat heftigheid ware Christenen ontsierde; in dien tijd leefde Castellio, die moedig den Geneefschen inquisiteur aantastte, en schreef Luther: So sollte man die Ketzer mit Schriften, nicht mit Feuer überwinden, wie die alten Väter gethan haben. Wenn es Kunst wäre mit Feuer Ketzer überwinden, so wären die Henker die gelehrtesten Doctores auf ErdenGa naar voetnoot*). En maakt B. met ophef gewag van de goedkeuring door eenen R.K. Bolsec aan Servet's veroordeeling geschonken, wij zouden hem deze blijdschap gaarne laten, doch moeten hem herinneren, dat deze ook geschreven heeft: aan Servet is groot onrecht geschied (zoo als ook de R.K. Balduin 't afkeurde) en eene goede zaak is door Calvijn's on- | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
billijke tyrannie onderdruktGa naar voetnoot*). En ten slotte zij bedacht, dat, geldt de nécessité politique als eene verontschuldiging te Genève, zij hiervoor nog oneindig meer kan dienen bij den Bartholomeus-nacht en de auto-da-fés. De sociale noodzakelijkheid wil B. bewijzen, door het te doen voorkomen als of Servet door den raad en Calvijn niet zoo zeer om zijne ketterij, als om 't gevaarlijke van deze voor den Staat, niet zoo zeer om zijne dwalingen, als wel om de verkondiging er van veroordeeld was. De onwaarheid hiervan blijkt, als men opmerkt, dat Servet zich in Genève stil en verborgen had gehouden, zonder daar tot onrust aanleiding te hebben gegeven. Maar vooral getuigt het vonnis zelf tegen deze bewering. Hierin wordt Servet onder 15 items beschuldigd van ketterij en nergens wordt van hare verspreiding zelve eene afzonderlijke beschuldiging gemaakt of als het voornaamste genoemd; zegt het ‘S. a tasché de faire schisme et troble’, het is ‘en l'église de Dieu.’ Ook dit, dat de Raad de meening der andere kantons vroeg, iets dat nooit in zaken van burgerlijken of staatkundigen aard, maar dikwerf in die van 't geloof geschiedde, bewijst dat hij 't voor zuiver godsdienstig misdrijf hield. Ook de proces-acten zelve getuigen ‘d'aultant que le cas d'hérésie de Mr. Servet emporte beaucoup au faict de la chrestienneté arresté que l'on suyve à faire son procès et que l'on en escrive aux seigneurs de Berne enz.’ Om deze reden alleen werd het proces voortgezet en toen de leden van den Raad ‘séans au tribunal’, ‘désirans de purger l'église de Dieu’, hun wetboek van strafrecht nageslagen hadden, nl. ‘ayans Dieu et sez saintes escriptures devant nos yeux’, bevonden zij't te zijn ‘cas et crime d'hérésie griefz et détestable et méritant griève punition corporelle.’ Wat B. verder onder nécessité religieuse bij den dood van Servet bedoelt, is mij duister. Hij kan toch niet het eerste artikel van het korte inquisiteurs-wetboek goedkeuren, noch den moord de noodzakelijke vrucht der godsdienst noemen? Neen, de Hervormden hebben eene betere verdediging tegen al wie hun deze wandaad verwijt, dan het zoeken van allerlei verontschuldigingen. Helder als 't daglicht immers is 't, dat uit het beginsel der individuele vrijheid ook de erkenning van de vrijheid van anderen voortvloeit, dat van de oppositie tegen menschelijke onfeilbaarheid het opgeven ook van eigen onfeilbaarheid het gevolg is. En wie kan ontkennen, dat deze consequentie van het reformatorisch beginsel het eerst in de Hervormde Kerk werkelijkheid werd, dat in haar boezem de verdraagzaamheid het eerst zegepraalde? Calvijn's verdienste bestaat én in zijne opvatting der eenheid van geloof en leven én in zijne dogmatiek. Zijn verbazende invloed is slechts te verklaren door de helderheid waarmede hij deze ontwikkelde en de kracht waarmeê hij ze doordreef. Want slechts zóó konden zij hefboomen zijn, krachtig genoeg om de massa's te bewegen. Slechts door de geduchte scherpte der uitdrukking kon hare oppositie tegen het bestaande een ieder duidelijk worden. De reformatorische kracht van zijne gemeente-inrigting en levensvoorschriften schrijft ook B. toe aan de eenzijdige gestrengheid, waarvan zij het uitvloeisel waren. De antithese moest vlak tegenover de these gesteld worden; hierdoor | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
slechts kon het Protestantisme, het protest tegen het bestaande, geboren worden; later, wanneer deze overwonnen was, zou ook de antithese in verdere ontwikkeling meer en meer gezuiverd worden. Het semipelagianisme der Roomsche Kerk, verderfelijk voor religie en moraal, werd door Luther en Zwingli heftig bestreden, door hen werd Augustinus' leer weder op den voorgrond geplaatst. Calvijn volgde hen hierin zelfstandig en was meer consequent, althans dan de eerstgenoemde. De regtvaardiging uit het geloof alleen, niet uit de werken, was de strijdleus, voortgevloeid uit het innig godsdienstig bewustzijn, dat de zondige mensch niets vermag, en aan God alleen de eer van alles moet gegeven worden. Drukten de Luthersche reformatoren hierom op het zondige van den mensch, de Gereformeerden herinnerden tevens zijne eindigheid als schepsel Gods. Beiden waren het eens, dat de mensch niets vermocht, en ook het gelooven zelf aan God moest dank weten; beiden leerden ‘den knechtelijken wil.’ Doch bij den zich meer op theologisch standpunt plaatsenden Calvijn, luidde de vraag niet alleen ‘God of de zondaar, maar nog meer: God of het schepsel.’ En het onmiddellijk antwoord hierop was het leerstuk der voorbeschikking. ‘Het is de uitdrukking van 's menschen geheele afhankelijkheid van God, ook in 't werk zijner zaligheid.’ Volgens het toen heerschende dualisme, en vooral wegens de teksten, waarin toen een ieder de eeuwige verdoemenis der boozen las, moest deze godsdienstige waarheid in dien tijd den vorm aannemen van 't decretum horribile. Want die verdoemenis kon immers geene mislukking van het Godsplan zijn; en was zij als gevolg van 's menschen gedrag op aarde eenigszins onafhankelijk van Gods raad, dan moest dit evenzeer het geval wezen met 's menschen zaligheid, en belandde men weder bij de gehate dwaling der Roomsche Kerk. Calvijn als logisch denker was supralapsarist, wel wetend dat bij het infralapsarisme alle bezwaren tegen den vrijen wil terugkeeren, slechts naar het paradijs verplaatst. Maar juist dit infralapsarisme, even als de wijze waarop men in de Dordtsche synode dit leerstuk behandelde, bewijst, dat het particularisme, de van eeuwigheid bepaalde verwerping der eene helft van 't menschelijk geslacht, slechts de vorm was, waarin men op het toenmalig standpunt dit dogma der souverneiniteit Gods moest begrijpen. Deze, te dier tijd zoo uitgedrukte stelling, is het onderscheidend beginsel der Hervormde Kerk. Dit beginsel ligt ten grondslag aan Calvijn's systeem en is bij hem, natuurlijk, onafscheidelijk van den vorm. Dat het dogma der praedestinatie, waar 't geleerd wordt, het middenpunt van het geheele systeem is, blijkt hieruit, dat, ‘al het overige, roeping, geloofsgave, regtvaardiging, volharding der heiligen, zaligheid, Christus, zijn verlossingswerk, genademiddelen, kortom alles niets dan de tijdelijke phasen zijn, waarin het eeuwig onveranderlijk raadsbesluit van God verwerkelijkt wordt.’ En wal schrijft de heer Bungener van de praedestinatie?
| |||||||
[pagina 301]
| |||||||
En dat durft nog aan anderen verwijten, dat zij geen Calvinisten zijn! Niemand zal het nu nog betwijfelen, dat B. niets van Calvijn's leerGa naar voetnoot†) begrijpt, noch van die der Hervormde Kerk, welker ‘hart’ hij eene dwaling noemt. Niemand zal verder bewijs behoeven voor zijne partijdigheid, welke hem een geheel theologisch systeem 't onderste boven doet keeren, omdat hij er niet mede instemt, noch voor zijne verblindheid, welke hem voor een aanhangsel doet uitmaken, datgene waarvan elk van Calvijn's bladzijden getuigt, als een doode letter doet beschouwen datgene, aan welks verdediging tegen Roomschen, Lutherschen en ketters Calvijn zijn leven lang bezig was. Eens in dit boek staat Calvijn in de schaduw, en bericht B., dat hij een kampioen had gevonden, tegen wien de verdediging hem zwaar viel, ja op wiens beweren hij het antwoord schuldig bleef. Die geduchte vijand is Bolsec. Maar van wien B. zijne inlichtingen heeft aangaande diens meerderheid en Calvijn's nederlaag, weet ik niet. Beza bericht geheel anders; volgens dezen versloeg Calvijn hem zóó, dat alle omstanders zich over Bolsec schaamden, behalve deze brutale monnik zelfGa naar voetnoot*). Te meer moet ons B.'s voorstelling verwonderen, daar Bolsec de verdediger was van een leer, door Schweizer zeer juist gekarakteriseerd, als die, welke later door het Trentsche concilie als de katholieke gesanctioneerd werd. Maar alles wordt duidelijk, wanneer wij weten, dat het punt in quaestie de predestinatieleer betreft, bij welks beoordeeling Bolsec eene oppervlakkigheid aan den dag legde, niet geringer dan die van Bungener. De Geneefsche Calvinist der 19de eeuw verdient dan ook het vonnis door Schweizer over den Roomschgezinden tegenstander van Calvijn geveld: ‘Kurz (Bolsec) mit dem blossen Scharfsinn des ordinären Menschenverstandes ist der Mann nicht, dem überlegenen Calvin, der mit Potenzen arbeitet, die jener nicht einmal sieht, den Krieg zu machen’Ga naar voetnoot†). Bungener zelf zou in Calvijn's tijd bij de minste tegenspraak, door zijn gevierden held met de meest uitgelezen scheldwoordenGa naar voetnoot§) beladen, voor de regtbank gesleept, met stokslagen, of even als Bolsec met verbanning of wel met onthalzing gestraft, een, trouwens overbodig, bewijs geleverd hebben, dat de leer der praedestinatie nog iets anders was dan eene ‘lettre morte.’ Een zeer groot gebrek van Bungener springt hier dus overtuigend in het oog: zijne zwakheid op dogmenhistorisch gebied. Moge zijn werk een aangenaam | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
geschreven verhaal van Calvijn's uitwendige lotgevallen zijn, het doet ons in dezen den Hervormer niet kennen in zijne waarachtige waarde en grootheid. Hij heeft geen oog voor de gewigtigste zaken, welke alleen het ontstaan der Hervormde Kerk, haar strijd met de Roomsche en Luthersche, haar uitbreiding in Zwitserland en Duitschland verklaren kunnen. Hij wijdt al zijne aandacht aan den twist met de Libertijnen, maar bespreekt ter naauwernood de ontwikkeling van het Zwinglianisme tot Calvinisme, zet het fundamenteel verschil der twee hoofdstroomen in de Hervorming niet uit elkander, vraagt alleen naar den conversatietoon tusschen den Genevees en Luther en Melanchthon, in één woord toont den lezer alleen de oppervlakte, zonder hem dieper in te leiden. Voldingend blijkt dit uit hetgeen men bij hem mist, vergeleken met hetgeen hij geeft. Niets ongeveer meldt hij van den dogmatischen strijd met CastellioGa naar voetnoot*), van zooveel gewigt én omdat diens beschouwing later de heerschende werd in de Hervormde Kerk, én om den persoon zelven, die zeker, al peilt hij de diepte der problemen niet welke hij behandelt, in scherpzinnigheid en logische ontwikkeling ver boven Bolsec staat, ja in dien tijd een der meest interessante figuren is. Men zoekt te vergeefs bij hem een uitvoerig, tot de beginsels opvoerend verhaal van den avondmaalsstrijd, in Calvijn's tijd tusschen Lutherschen en Hervormden ontbrand, waarbij het verschil aangaande het recht der rede op godsdienstig gebied en aangaande de leer der sacramenten tusschen beide ten volle uitkomt, welk laatste vooral de scheuring der Protestantsche Kerk in twee partijen veroorzaakte. Te vergeefs zal men trachten uit zijn titelopgave der boeken den heftigen kamp tegen het Calvinisme in Duitschland, reeds in Calvijn's dagen door Hesshuss gevoerd, te begrijpen; te vergeefs zoekt men een bericht van den strijd in Zwitserland, vooral in Bern; waar het conflikt tusschen 't Zwinglianisme, 't Lutheranisme en 't Calvinisme zoo duidelijk en interessant te voorschijn treedt, dat Hundeshagen hieraan alleen een werk wijdde; een strijd die zoo hevig was, dat Calvijn's laatste dagen verdonkerd werden door de zeer gegronde vrees voor eene scheuring tusschen de Protestantsche kantons. Hoe kort is het verhaal der zamenkomst te Poissy! en was dit te excuseeren, omdat Calvijn zelf hierbij niet tegenwoordig was, in elk geval mogt men hopen een verslag te vinden van zijn strijd met Balduin, waarin de hervormer met zijne vrienden optrad tegen den grootsten regtsgeleerde van zijn tijd, die, met geen der bestaande godsdiensten tevreden, streefde naar hare vereeniging. Indien B. door zijne feilen bij de praedestinatie niet al te duidelijk als de oorzaak van dit alles had doen kennen: het gebrekkige en eenzijdige van zijn blik op dogmenhistorisch gebied, dan zou men zich tot eene andere verklaring genegen gevoelen, welke hem echter van eene minder te verontschuldigen fout zou aanklagen. Calvijn's geschiedenis heeft twee zijden, welke te zamen hem zoo bijzonder belangrijk maken in de Christelijke kerkhistorie. Alleen de vereeniging, de gelijkmatige behandeling van beiden doet aan de figuur van den hervormer regt | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
wedervaren. Men moet hem beschouwen in verband met de Hervorming in Zwitserland en Frankrijk. Hieraan wijdde B. al zijne aandacht. Dit in 't oog hebbende, leverde hij de boeijende schetsen van Calvijn's verhouding tot Renée d'Este en Marguérite de Valois, van zijn strijd tegen de oppositie in Genève, van de kracht welke van hem uitging ter versterking der geloofshelden, die zoo dikwerf van zijne collegiebanken opstonden om de houtmijten in Frankrijk te beklimmen. Maar men moet hem in verband niet alleen met de Fransche, niet alleen met de Hervormde, maar ook met de geheele Protestantsche Kerk opvatten. En hoe weinig B. dit doet, blijkt uit hetgeen wij boven aanvoerden. Dat hij dus zijne belofte, den geheelen Calvijn te teekenen, niet vervulde, ja dat hij eigenlijk geen leven van Calvijn schreef, spreekt van zelf. De taak van den biograaf is niet alleen die van een verslaggever of lofredenaar: niet alleen wordt van hem gevorderd een getrouw bericht van beginsels, personen en feiten; maar een schoon en onmisbaar deel van zijnen arbeid is: tijdelijke vormen te onderscheiden van den geest die er zich in uitspreekt, de aanwijzing van het voorbijgaande en van het blijvende, van het tijdelijke en van hetgeen iemand tot een historisch persoon maakt, de uitoefening der critiek. Onder deze mag men niet alleen verstaan het beschouwen van een persoon, zoo als men zich uitdrukt, in het licht van zijn tijd, maar is ook begrepen de schatting zijner waarde in het licht van onzen tijd. Mag men een persoon niet isoleren van zijne omgeving, evenmin mag men hem afzonderen van de menschheid. Ook Calvijn is, en van daar zijne belangrijkheid, een persoon, in wien eene ontwikkelingsphase der menschheid op godsdienstig gebied hare uitdrukking vindt. Wie hij is, kan dus niet gezegd worden zonder te vragen, welke die phase is. En deze vraag, door geen zijner biografen te vergeten, vooral niet door hem, die zijn pennevrucht adresseerde ‘à tous les amis de Calvin, y compris ceux qui ne le sont pas, mais qui pourraient l'être et devraient l'être; à tous ceux de ses ennemis qui n'en sont pas encore venus à ne pas vouloir connaitre celui qu'on leur a appris à haïr’, wordt door hem, die dit schreef zeer weinig bedacht en zeer slecht beantwoord. Calvijn's biograaf is in den Geneefschen Calvinist van onzen tijd niet gevonden. Mogt iemand meenen, dat dit opstel aan een euvel mank gaat, tegenovergesteld aan 't geen ik Bungener en Ds. J.P. Hasebroek verwijt, men bedenke, dat waar iets te hoog is ingezetGa naar voetnoot*), het éénige middel, om 't tot zijne juiste waarde te brengen, blijft: afdingen; dat, waar de één bijna al den wierook heeft verbrand, den ander ter naauwernood enkele korreltjes overblijven.
D. P. Haverkorn v. Rijsewijk. |
|