zijn), willen wij een oogenblik het potsierlijkste libretto ter sprake brengen dat mogelijk ooit door musikale kompositiën is geïllustreerd. De schrijvers Jules Barbier en Michel Carré hebben eenige Fransche verzen bij elkaâr geplakt en daarmede gemeend genoegzaam aan de eischen des publieks voldaan te hebben, doch laten wij nu eens zien welke kost ons wordt opgedischt.
Als hoofdpersoon treedt de architekt des konings op; zijn naam is die van den bekenden Adoniram, die als schatmeester van Salomo in het eerste boek der Koningen, en ook nog elders een paar malen genoemd wordt. Hij is een afstammeling van Tubal Kaïn, van Nimrod, draagt ‘l'escarboucle sacrée, symbolique et vénérée, leguée au dernier fils du premier-né de Dieu par les esprits maîtres du feu,’ zooals hij vertelt; hij wordt beschermd door de Djins, en is een aanbidder van Baal, en, de hemel weet waarom, in dienst van Salomo getreden: kortom Adoniram heeft iets weg van een toovenaar, een duivelskunstenaar, die in staat is om geesten op te roepen, het volk ontzag in te boezemen, doch, mal genoeg, later geene magt bezit om zich voor sluipmoord te behoeden; doch loopen wij de zaken niet vooruit, het historisch (?) overzigt zou er hij verliezen.
Bij het opgaan van het gordijn voor het eerste bedrijf ziet men Adonirams atelier vol met modellen van sphinxen, leeuwen, gevleugelde stieren, grijpvogels, enz., alles zooveel mogelijk Aegyptisch en Assyrisch, doch niet Israëlitisch. Adoniram is alleen, hij zegt, of liever zingt, dat het dwaas is om voor de eeuwigheid te willen bouwen, maar dat hij toch aan het ‘genre humain une oeuvre digne qu'on admire’ wil nalaten; zijn metaal kookt al, en de vorm is gereed om een monsterachtigen sphinx te gieten, waarbij hem zijn meesterknecht Benoni een handje helpen zal; deze komt zijnen meester evenwel vertellen dat geen der werklieden verschijnt omdat Jeruzalem wegens de komst van Balkis (unde nomen?), koningin van Saba, in rep en roer is; ieder wil haar zien; zij is, zegt hij, ‘si belle que chacun de nous en la voyant paraître a fléchi les genoux!’ - Nu verschijnt de booze geest uit het stuk in den vorm van drie knechts, Phanor, Amrou en Methusael genaamd, die hooger loon komen vragen, en omdat de baas zulks weigert, hem wraak zweren. Dit tooneel eindigt met het binnentreden van een koninklijk dienaar, die hem bij Salomo (of liever Soliman, want zoo wordt de wijze koning in het stuk genoemd) komt roepen, en niettegenstaande zijn brons staat te koken, gaat hij, en nu spelen de drie weggejaagde werklieden hem eene poets door den boel, dien hij achterlaat, te bederven.
Bij het veranderde tooneel dat nu een terras op Jeruzalem uitziende voorstelt, heeft de decorateur gelegenheid zijne kunsten te vertoonen, evenals de costumier, want Soliman en Balkis komen met hun geheele gevolg uit den tempel, en als zij stilstaan zegt de koning zeer nederig: ‘vous ne douterez plus de ce renom de sage, reine, j'ai triomphé de vos subtilités; vos énigmes n'out pu, sous leur obscur langage, me cacher leurs secrets.’ Men bemerkt dat hier de raadsels bedoeld worden, welke de koningin, volgens 1 Koningen 10, aan den wijssten der koningen opgaf; en dat Balkis niet magtig veel vertrouwen stelt in dat vernuft, blijkt daaruit dat zij ter zijde zegt: