De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen bloedschuld.‘Als gij van Poerworedjo (de hoofdplaats van de residentie Bagelen) den weg inslaat naar het district Lowano, dan reist gij door eene schoone bergstreek, waar de natuur hare heerlijkste gaven in rijken overvloed heeft uitgestort, en de menschelijke hand aan den grond zijne kostbaarste schatten ontwoekert. Frissche stroomen, met kristalhelder water, slingeren door de groene landouwen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onafzienbare velden met indigo beplant, hebben hun groen tapijt over dezen grond uitgespreid; tallooze sawah's klimmen amphitheatersgewijs tegen de hellingen der bergen op. En te midden van al dien rijkdom en schoonheid ziet gij vriendelijke boschaadjes en sierlijke bamboestoelen, en keur van vruchtboomen, en hooge, breedgekruinde palmen, wier lommer u tot rusten uitnoodigt, en tusschen wier takken gij nederige woningen van bamboeriet onderscheidt. Dat zijn de dorpen der Javanen. Gelukkige menschen, die hier, ver van het gewoel en de zorgen des levens, bevrijd van de zelfzucht en eigenbaat onzer bedorven maatschappij, onbekend met de kunstgrepen en kabalen en intrigues der wereld, in stille rust en kalmen vrede uwe akkers bebouwt, uwe velden bearbeidt, uwe vruchten inoogst, en uwe dagen ten einde brengt! ‘Gelukkige menschen!’ Zoudt gij uitgeroepen hebben, als gij, even als ik, in het laatst van 1846, voor de dessa Sokowoewoeh gestaan hadt, gereed om het lieve en bevallige dorpje, gehuld in het groene kleed der boomen, binnen te treden. ‘Wanneer gij een Javaansch dorp nadert, beginnen zich gewoonlijk teekenen van leven en beweging op te doen, en hoe digter gij er bij komt, hoe meer ze toenemen. Gij ziet het vee op de geoogste velden in de stoppels grazen; gij ontwaart hier of daar of elders een landbouwer bezig met ploegen, eggen, spitten of planten; gij hoort het eeuwigdurend gekraai van tallooze hanen; gij verneemt het eentoonig geklos der weefgetouwen van de voor hare woning zittende vrouwen en meisjes; gij onderscheidt tusschen al die geluiden het geraas van de ijverige rijststampsters in de holle rijstblokken. Dat alles stemt u tot opgewektheid en veroorzaakt eene aangename gewaarwording, die u den stap van uw paard doet versnellen, om het vrolijke dorp te bereiken. Maar geheel anders was het, toen ik Sokowoewoeh naderde! Het bleef niet alleen stil, maar die stilte werd akelig en doodsch. De stilte der natuur, in de eenzaamheid der wouden, op de velden en in de wildernissen, heeft iets rustigs, iets indrukwekkends en majestueus; maar nu werd zij somber, onheilspellend en afgrijselijk. Wel zagen wij geheele kudden vee in den omtrek, maar 't liep in het wild, 't had het voorkomen van niemand toe te hooren, en geen mensch scheen er zich om te bekommeren. Wij traden het dorp binnen - maar overal dezelfde doodsche stilte - het was of de dessa geen bewoners meer bezat. Eene enkele gestalte vertoonde zich als een schim onder het afdak eener hut, uitgeteerd, met eene vale kleur en tot op de beenderen vermagerd, maar naauwelijks zag zij ons, of schuw en met verwilderde blikken trok zij zich al steenende en kermende terug. Wij wisten het reeds - eene vreesselijke epidemie woedde in den ganschen omtrek en vooral in deze ongelukkige plaats; zij tastte hare slagtoffers met geweldige galkoortsen aan, die in een snel tijdsverloop hen uitputteden en gewoonlijk binnen drie of vier dagen in het graf stortten.... Wij traden eenige woningen binnen, en 't hart kromp ons ineen bij de ellende, die wij aanschouwden; daar lagen de kranken, bijna niet verzorgd, genoegzaam aan zich zelven overgelaten, kampende met duldelooze pijnen en benaauwdheden en smarten, strijdende met den dood. Geen geneesheer schreef hun ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zachtende middelen voor, geene liefderijke hand bragt verligting aan in hun lot, niets werd tot verpleging of genezing aangewend. Al had ook het hart der ouders nog medelijden met het arme wicht, al stortten ook de zoon en de dochter nog tranen bij het zien van den stervenden vader - ze wisten niets te doen om hunne dierbaren in hun leed te helpen. Hoe mild en weldadig het klimaat ook mogt wezen, toch zou hier een zachter krankbed dan de harde bali-bali, eene betere bedekking dan de vuile, half versleten, dunne kleeding eene weldaad geweest zijn; maar ze kenden geen van beiden en bezaten ze niet. Tot dus verre waren ze vrij van al de verkeerdheden, die de beschaving dikwijls aankleven; maar ook zelfs van deze geringste harer weldaden zijn ze verstoken. Kunst en wetenschap zijn vreemd in de dessa Sokowoewoeh - daarom stierven in deze epidemie, van de 180 harer inwoners, 110 zonder verpleging en verzorging, zonder geneesmiddelen en zonder geneeskundige hulp, overgelaten aan zich zelven en hunne doodelijke smarten. En in den ganschen omtrek, ja over eene groote uitgestrektheid van geheel midden-Java, woedde in 1846 en 1847 die vreesselijke epidemie; duizenden en tienduizenden werden ten grave gesleept; de veldarbeid stond stil; de roode koffijboon prijkte te vergeefs in rijken overvloed aan de boomen, want er waren geene handen om ze plukken; velden bleven onbearbeid en onbeplant, akkers bragten vruchteloos eenen overvloedigen oogst, want zij, die moesten oogsten, lagen krank of stervende. Overal woedde de engel des doods met zijn bliksemend zwaard.’ Zoo schilderde een ooggetuige de ellende der Javanen en wees Nederland, toen door de cholera geteisterd, op dat somber tafereelGa naar voetnoot*), terwijl hij een beroep deed op het geweten, met de vraag: ‘Volk van Nederland, zijt gij onschuldig aan deze ellende? Volk van Nederland, brandt u geen bloedschuld op het geweten?’ Maar Nederland's geweten sliep, en zijn slaap was diep. Het graf sloot zich over de 110 offers, te Sokowoewoeh gevallen, over de duizenden en tienduizenden, op geheel midden-Java geveld. Maar een vreesselijk licht ging er dezer dagen op over die graven: 't flikkert Nederland in de oogen, dat het ze niet langer gesloten houden kan, en een stemme als des donders, een stemme Gods, herhaalt de vraag: Volk van Nederland, brandt u geen bloedschuld op het geweten? Het berigt was onjuist, dat bij tienduizenden de offers telde; de epidemie stond niet op zich zelve, slechts één van de vormen was zij der ellende, waardoor de bevolking van midden-Java werd gedecimeerd. De inlandsche bevolking bedroeg
In gewone tijden moest in 1850 het cijfer der bevolking geklommen zijn tot ongeveer 3,600,000. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan dit getal ontbraken 700,000. Waren zij naar elders verhuisd? Het tegendeel blijkt uit het algemeen bevolkings-cijfer. Voor een goed deel waren zij gevallen als offers der boosaardige koorts-epidemie, waaraan dagelijks tot 200 menschen bezweken. Waaruit was die epidemie ontstaan? Uit den honger. Was dan de rijstoogst mislukt? Neen, in de vier laatste jaren van hongersnood overtrof de rijstoogst de vier voorafgaande jaren 1843-46 met ruim 11½ millioen pikols, voldoende om bijna ½ millioen menschen meer in 't jaar te voeden. Er was wel rijst; maar de Javaan kon ze niet koopen, omdat hij te arm was. Wat hij nog overhad van vroeger, gelukkiger jaren, hij offerde het op om zijn honger te stiffen: kleederen, ploegvee, landbouwgereedschappen, alles werd tegen voedsel verruild; álles: moeders verkochten haar kind om zich een dag langer tegen den hongerdood te kunnen verdedigen: een maat rijst gaven de Chinezen, die de geteisterde provinciën rondtrokken, voor elk kind. De Javaan was te arm om voedsel te koopen. Zout is geen weelde-artikel. De bevolking van 1830, die slechts 65% bedroeg van de bevolking van 1849, besteedde f 150,000 meer aan zout dan de bevolking van 1849, die toch met ⅖ vermeerderd was. Wat had die bevolking dan zoo verarmd? In de geteisterde provinciën hadden honderdduizenden jaren lang indigo en tabak moeten planten, tegen een loon van f 8 à f 10 in het jaar, voor een gezin van 5 zielen, dat (behalve den oogst van 20 pikols padie) f 70 's jaars moet verdienen om te kunnen leven. Duizenden werden geprest om tegen 20 duiten daags, aan de vestingen en maritieme werken te arbeiden; daarbij werden de belastingen jaarlijks opgedreven. Duizenden geprest: in Junij 1847 werden scharen landbouwers gedwongen om op 20, 40, meer uren afstands te gaan werken aan de maritieme en vestingwerken. Het waren vrije Javanen, die op deze wijze aan hun gezin en hun rijstveld onttrokken werden. Velen ontvlugtten Java: Pasoeroean en Bazoeki verloren 18,000 ingezetenen; een ander deel stierf aan de uitwasemingen van den omgewoelden grond, of aan het heimwee. Van de 2,156 arbeiders, in 't begin van 1848 uit de residentiën Bazoeki, Pasoeroean en Kediri afgezonden, waren er den 30 September van dat jaar nog 690 over. Een derde, krachtiger van ligchaam, werd gedemoraliseerd, van huis en akker vervreemd en vond, teruggekeerd, rijstvelden verwaarloosd, vrouwen en dochters bedorven. Meer nog: op de rijstvelden had men aan de gedwongen suiker- en indigokultuur zóó groote uitbreiding gegeven, dat de Javaan niet behoorlijk rijst kon teelen om zich en zijn gezin te voeden. Meer dan 80,000 zijn er, volgens het gouvernementsverslag, aan de koorts-epidemie bezweken, maar waardoor de overigen omgekomen en van de officiële bevolkingsstaten verdwenen zijn, vermelden die verslagen niet. Doch waar een verarmde bevolking haar geoogste rijst moet verkoopen om aan de steeds klimmende eischen van den fiscus te voldoen, en dan den honger poogt te stiffen met boombladeren en schadelijke wortelen, uit de bosschen, met boomschors en de overblijf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
selen van uitgeperst olijzaad, daar is geen officiële verklaring noodig om ons te zeggen, welken dood die ongelukkigen gestorven waren. Zij stierven van armoê. En die armoê moest Nederland rijk maken. Die Javanen stierven aan het Batig slot. Was de epidemie, eenmaal uitgebroken, niet te stuiten? Ja, maar ten koste van het Batig slot. En zij werd niet gestuit met al de middelen, die men binnen zijn bereik had. Waar Europesche geneesmiddelen werden uitgereikt, stierf 1 van de 17 lijders; zonder die geneesmiddelen bezweken er 3 van de 5. Aan het Hoog gezag in Nederlandsch-Indië, dat ‘naauwkeurig met al deze omstandigheden, tot in de geringste bijzonderheden bekend was, werd door de bevoegde autoriteit het voorstel gedaan, om voor die duizenden zielen, op gouvernementsrekening, de geneesmiddelen aan te koopen, welke de ondervinding geleerd had, het vermogen te bezitten, om zoo velen het leven te redden. Doch - de geringe som, die er voor noodig was, werd niet beschikbaar gesteld voor het menschlievend doel. En het christelijke Nederland ontving, als naar gewoonte, het “batig slot”, als de vrucht van den arbeid dierzelfde Javanen.’ Deze feiten worden vermeld door een' ooggetuige, wiens regtschapenheid bij ons boven allen twijfel verheven isGa naar voetnoot*). Heeft partijzucht hem ook misleid? De Gouverneur-Generaal Rochussen verklaarde in zijne circulaire van 18 Julij 1847: ‘In verschillende landschappen schijnt de aandacht der hoofden van plaatselijk bestuur meer gevestigd te zijn geweest op vermeerdering van produkten, geschikt voor de Europesche markt, dan wel op eene ruimere voortbrenging van de behoefte des levens.’ ‘Bij deze stemming heeft de rijstbouw niet overal de noodige belangstelling en aanmoediging gevonden. Niet zelden is er beschikt over de tot den rijstbouw bestemde velden ten behoeve van gouvernementskultures, in ruimere mate, dan overeenstemde met de volksinstellingen, met het stelsel van belasting, heeredienst en kultuur enz.; waaraan hoofdzakelijk toegeschreven wordt, dat de geoogste hoeveelheid aanmerkelijk minder is geworden.’ In October schreef dezelfde hooge staatsdienaar: ‘De rijst-kultuur heeft te zeer achtergestaan voor de teelt van produkten. Deze wordt in meerdere of mindere mate bevorderd door de strenge voorschriften des bestuurs, en aangemoedigd door het eigenbelang van fabrikanten en ambtenaren daaraan te verbinden. Het gevolg was, hier en daar, overdrijving der gouvernements-kultures voor Europa, en te gelijker tijd verbreking van het evenwigt tusschen de produktie en de behoefte aan rijst.... Overdrijving van heerendiensten, van zoogenaamden bezoldigden arbeid voor de kultuur en voor den vestingbouw heeft zich in de gevolgen doen kennen door volksverloop en door hongersnood.’ Het feit is erkend, de oorzaak kon niet ontveinsd worden. Volk van Nederland, brandt u geen bloedschuld op het geweten? Sedert die dagen van jammer en ellende, die dagen van ongeregtigheid en gruwel, is er veel verbeterd op Java. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar nog kleeft er zweet en bloed aan het Batig slot. Vrije Javanen worden gedwongen voor 40 cents in de week op de suikerriet-velden, voor 20 cents op de indigo-velden te arbeiden; in de eene provincie moeten zij peper planten voor de schatkist, voor f 5 de pikol, die op de vrije markt in eene aangrenzende provincie soms het vierdubbele geldt. Koffij moeten zij tee en tegen f 10 de pikol, terwijl de marktprijs f 40 tot f 42 is; in de Preanger-regentschappen wordt bijna ½ millioen menschen gedwongen tot de teelt van koffij, waarvoor Nederland hun f 5 betaalt en f 40 ontvangt. In 1859 ontvingen zij ⅛ van de marktwaarde en hadden, op dien vruchtbaren grond, elk f 1,13 in het jaar verdiend. En toch beveelt de wet (Regeringsregl. voor Nederl. Indië, Art. 56): ‘dat de belooning der betrokken inlanders, met vermijding van schadelijke opdrijving, zoodanig zij, dat de gouvernements-kultuur hun, bij gelijken arbeid, ten minste gelijke voordeelen oplevere als de vrije teelt.’ In de hoogste vergadering des lands werd vóór eenige weken als hoofdbewijs vóor de eene en tégen de andere staatkundige rigting gebruikt het Batig slot - de millioenen. Wij zijn aan geen partij verknocht of verkocht. Maar tegen het millioenenargument stellen wij een minder klinkend, maar dat toch in menig Nederlandsch oor nog een goeden klank heeft: Geregtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën. En wanneer geldaristokratie de stoutheid heeft om de noodkreten van den Javaan te verdooven door den klank der millioenen, wenden wij ons tot een andere aristokratie met de vraag: Volk van Nederland, brandt u geen bloedschuld op het geweten? |
|