| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een praktisch middel tegen overbevolking.
Door Jan Holland.
Een praktische tijd, dien wij beleven: praktisch in het reizen over spoorwegen en met stoombooten, praktisch in het corresponderen per telegraaf, praktisch tot in de kleinste kleinigheden, tot in het eten en drinken.
In het eten.... welk mensch van eenige beschaving weet tegenwoordig niet, hoeveel eiwit elke bete vleesch en brood, dien hij aan den mond brengt, bevat. Welk beschaafd mensch weet niet, dat die vervloekte aardappelen volstrekt geen eiwit inhouden en dat zoo het grootste deel der natie zonder dat groote levenselixer, zonder dat gezegende eiwit, leeft niet alleen, maar ook vrij wat sterker en gezonder is, dan de kinderen der weelde, die hun maag tot walgens toe volstoppen met vleesch en levend proteine, dat wil zeggen, met oesters. Wat doet de beschaafde man dus? - Zeker niet als de domme huismoeders van onze onbeschaafde voorouders, die, als de tijden eens wat heel duur en de beurs eens wat heel schraal was, een paar middalgen in de week in 't geheel geen vleesch aten, - neen - hij is niet kleingeestig genoeg om zich aan zulke nietigheden te storen. Goed voedsel, zegt de praktische man, is dubbele winst: het versterkt ligchaam en geest, stelt den mensch in staat om eens zoo veel als slecht gevoede lieden te verdienen. Wat doet hij dus: hij eet twee, driemalen per dag zijn genoegen aan vleesch en brood en - betaalt den slager en bakker niet. Dat is een praktisch man. Wat zullen die lui er aan doen als zij geen geld krijgen? Den praktischen man gijzelen? Och kom, met dat sprookje maakte men in ouden tijd de goede lieden bang. De praktische slager en bakker weten zeer goed, dat gijzelen veel, heel veel geld kost.
De praktische man drinkt ook praktisch. Wat deden die ouderwetsche pruiken? - Dronken ze niet bier en kregen ze er niet het graveel van, en dronken ze niet
| |
| |
elken morgen in societeit of koffijhuis hun bittertje of sneeuwballetje? - Vervloekte jenever! - De beschaafde man weet u precies te zeggen, hoeveel alcohol elk glaasje van dat vloeijend vuur bevat en welk een verschrikkelijke werking op den duur een bittertje op de hersenen uitoefent. En als de een of andere lofredenaar op den goeden ouden tijd waagt aan te merken, dat onze oude heeren er toch kras en gezond plagten uit te zien, dan bewijst de praktische man u weldra, dat hun blosje een jeneverkleurtje en hun welvarende corpulentie een bierbuik was. Hoe drinkt dus de praktische man? - Drinkt hij water? - Och neen, daar zit geen voedsel in! - Liever haalt hij zich een zenuwberoerte op den hals aan een met strychnine gekruid brouwsel, dat men Beijersch bier noemt of drinkt hij zich met nagemaakten port en sherry beurs en ligchaam mager. Zoo bewaart de beschaafde man zich zelven voor een bier- en zijn beurs voor een geldbuikje.
Zoo is de beschaafde man in alle opzigten praktisch: in zijne woning: die moet ruim en luchtig zijn en, al is de huur ook wat heel hoog, hij zal zich wel wachten om zich, zoo als zijne voorouders deden, wat bekrompen te behelpen, tot dat de bruine wat meer, en daaronder ook wat mooijer en grooter huis kan trekken. Gekheid! - Is gezondheid niet meer waard dan geld; moet goede gezondheid ons niet in staat stellen om meer geld te verdienen? Die dwaze oude lui, ze wilden eerst het geld verdienen en dan gingen ze er goed van leven! Wij doen juist omgekeerd. Eerst gaan wij als prinsen leven, en zóó doen wij de noodige krachten op om later 't geld te verdienen. 't Kan gebeuren, dat dit later verdienen wel eens wat heel lang verschoven wordt, dat enkelen zelfs niet eens zoo ver komen. Maar, wat drommel, elke koe wordt niet even gaauw vet, en men heeft dan toch zijn best gedaan, en zich zelven volgens den zeer praktischen regel behandeld: als gij wilt hebben, dat uw paard veel werk zal doen, voed het dan goed, en vooral, gebruik het dan niet te jong!
Het spreekt wel van zelf, dat de praktische geest van onze eeuw zijn blik heeft geslagen op het zoo belangrijke punt van de opvoeding der jeugd. Op dit allerbelangrijkste gebied, de instandhouding van ons geslacht, heb ik feiten ontdekt, zóó praktisch, zoo vernuftig uitgedacht, dat zij de bewondering voor den praktischen geest onzes tijds in de hoogste mate moeten gaande maken.
Wat denkt gij, dat ik bedoel? Denkt gij dat ik u spreken wil van iets dergelijks als de kunstmatige vischteelt of kippenbroeijerij, op de vermenigvuldiging van het menschengeslacht toegepast?
Vergeeft mij, dat ik u zulk een kortzigtig denkbeeld toeschrijf! - Gij zijt allen te praktisch om het schrikbeeld der overbevolking niet te kennen. En ik bid u, wat zou er van ons worden, als daar een jeugdig menschenras uit een menschenbroeijerij op groote schaal te voorschijn krioelde, in digte drommen elkander verdringend, als de zwermen kunstmatige zalmen, forellen en kiekens, om onze magere posten en schrale winsten te deelen?
Of zijn er dwazen, die beweren, dat er geene overbevolking bestaat, dat het getal der geborenen dat der overledenen niet overtreft, als men de sterfgevallen door oorlogen, heerschende ziekten en andere toevallen in rekening brengt? -
| |
| |
Welke de denkbeelden van de rijkscommissie voor de statistiek in deze waren, is voor ons een geheim gebleven, omdat haar hoogst nuttig leven te spoedig is afgebroken om hare bespiegelingen zoo ver uit te strekken.
Voor dat ik u mijn eigen eindoordeel hieromtrent mededeel, wil ik u niet onkundig laten van het vernuftige systeem van een wijsgeer die de stelling heeft geopperd, dat dezelfde quanteit menschelijke wezens van eeuwigheid heeft bestaan en eeuwig zonder eenige vermeerdering of vermindering zal blijven bestaan, zoo dat dezelfde menschen na hun dood op nieuw geboren worden en telkens weer hun leven hier op aarde beginnen; - geheel dezelfde menschen, met dezelfde hartstogten en neigingen, doch altijd met een eenigzins gewijzigd ligchaam en - minus het geheugen van hun vroeger bestaan! - In abstracto, - zóó toch moet elke bespiegeling opgevat worden als het gezond verstand er zich eenigzins meê zal verzoenen, - in het afgetrokkene heeft dit idée groote waarschijnlijkheid vóór zich. De quanteit dwazen toch is, zoo ver wij kunnen nagaan, sedert het begin der wereld niet verminderd, en die der wijzen niet toegenomen; overal blijven wij, sedert onheugelijke tijden, dezelfde hartstogten, dwaasheden, misdaden waarnemen, - wat ligt nader voor de hand, dan hieruit het besluit te trekken, dat dezelfde acteurs in ietwat ander kostuum telkens op het tooneel der wereld terug komen? Misschien ontmoeten wij elkander dus over een honderd jaar weder als levertraan drinkende Laplanders of als menschen etende Nieuw-Hollanders. Of wij er dan veel slechter aan toe zullen zijn, waag ik niet te beslissen.
Maar in concreto - dat is een andere vraag; dan blijkt het vaak, dat de schoonste wijsgeerige bespiegeling de wereld voorstelt, in plaats van op haar beenen, op den kop staande. In concreto - de maatschappij bezien, niet door den bril der bespiegeling, maar door het mikroskoop van 't gezond verstand, - wie durft dan nog twijfelen aan de overbevolking? Wij twijfelen er ten minste niet aan, en dagen ieder, die voorshands nog geen lust heeft om zich in de prairiën van Amerika, of in de steppen van Azië of in de woestijnen van Afrika of zelfs op de heiden van Noordbrabant en Drenthe te vestigen, uit, om de overbevolking te loochenen.
Dus zou het, bij slot van rekening, al een heel onpraktische zet van onzen praktischen tijd zijn, als hij de kunstmatige kippen- en vischfokkerijen ook op het menschengeslacht overbragt.
Neen, gelooft mij, onze eeuw is doordrongen van het voor het menschenras wel niet zeer vereerende, maar misschien toch niet minder ware denkbeeld, dat de maatschappij meer behoefte heeft aan koeijen, varkens, visschen, kippen, aan alles meer dan aan menschen!
Geen wonder, dat onze praktische tijd, met zulk een juist bewustzijn van zijne ware behoeften gewapend, als het ware instinktmatig tot het resultaat is gekomen, dat aan de toeneming van het menschenras eer afbreuk moet gedaan worden dan dat men ze zou bevorderen.
Reeds onze voorouders waren tot dit resultaat gekomen. Wat deden ze niet om de dreigende overbevolking tegen te gaan? Schrikkelijk waren de wapenen, waarmede zij tegen het jeugdig menschenras, dat met onvermoeiden ijver werd ter wereld gebragt, woedden!
Daar hebt ge de bakers, met haar ver- | |
| |
worgende, ribben in elkander persende en beenen brekende en krommende windsels en de moeders zelven, met hare pappotten, die de instandhoudster des levens, de maag, in een azijnmakerij veranderden en zoo het arme jonge leven lieten verkommeren en uitdroogen; met haar eeuwig bengelende wiegen, die de kleinen zonder tegenspraak aan eene hersenschudding deden bezwijken, met hare gloeijende vuurmanden, een overblijfsel van de kannibaalsche menschenoffers der oude Germanen, ten doel hebbende om den goden den verscht en malscht mogelijken beafsteak aan te bieden.... Zoo nekten en knoeiden onze brave voorouders menig menschenkind, dat de dood er op volgde. Die oude lui, al bereikten ze uitmuntend hun doel met deze maatregelen, wáren barbaren!....
Maar wij zijn filanthropen!
Dank zij dokter Allebé, weg met windsels, weg met pappotten, weg met wieg en vuurmand! Wij willen krachtige, gezonde burgers aanfokken, en vrij wat barmhartiger dan de Spartanen, die de misvormde kinderen wegwierpen, zoeken wij zelfs deze te behouden, te versterken door gymnastiek en levertraan en revalenta, zoeken wij regt te krijgen, wat de natuur krom, en sterk te maken, wat zij zwak ter wereld bragt!
Maar de overbevolking, de overbevolking dan, waar moet het daarmeê heen, vraagt de bezorgde oeconoom?
Den stroom stuiten, waaruit de kwaal voortkomt? Daar had Plato in zijn volmaakten staat een middeltje voor, maar aangezien onze praktische eeuw te praktisch is om zich met Platonische liefde tevreden te stellen, zal 's wijsgeers ideaal wel bij het in onzen praktischen tijd bestoven archief der idealen blijven berusten.
Liever dan tijd en papier te besteden aan eene kritiek van zijne onpraktische luchtkasteelen, maak ik u opmerkzaam op het middel, dat de praktische filanthropie in dezen tijd aanwendt om ons voor het dreigende gevaar van overbevolking en van het elkander verslinden te waarborgen.
Het middel is zoo eenvoudig, zoo echt menschlievend, zoo zeker werkend en dus zoo praktisch, dat het de bewondering voor het vernuft onzer eeuw tot het hoogste toppunt moet doen stijgen.
Hoe zou men 't meeste voordeel van een kip trekken? Immers op deze wijze: als men een middel wist te bedenken, dat het dier begon eijeren te leggen op een leeftijd, waarop het, volgens zijn natuur, nog niet aan die funktie kan en mag denken, en als men verder wist te bewerken, dat het dezelfde hoeveelheid eijeren, die elke natuurlijk georganiseerde kip anders in vijf of zes jaren legt, in één jaar ter wereld bragt, en na verloop van dit ééne jaar bovendien vet, dat is, geschikt was om de kroon aan zijn kippenleven op te zetten. 't Is waar, die kip zou slechts één in plaats van zes jaren leven, - maar, wat schade, als zij in dat ééne jaar alles genoten, geleden en geproduceerd had, wat een andere in zes maal zoo veel jaren aan lief en leed en wel en wee van 't kippen-leven smaakt.
Mij dunkt, na deze korte inleiding valt het niemand meer moeijelijk om het middel der praktische filanthropie tegen de overbevolking te raden. Het bestaat eenvoudig in dit hoogwijze recept:
Voedt den jongen wereldburger zóó op, dat hij zoo spoedig mogelijk de geschiktheid en den lust ontvange om al de genietingen, die anders voor meer
| |
| |
gevorderden leeftijd bestemd zijn, te smaken. Zorgt, dat hij minstens vóór zijn achttiende jaar alles heeft gezien, gehoord, gelezen, gegeten, gedronken, gesproken, genoten, wat, volgens den loop der natuur, een gewoon mensch tusschen zijn vijfentwintigste en zestigste jaar pleegt te zien, te hooren, te eten, te drinken, te spreken, te genieten. Om den kunstterm in deze te gebruiken: zorgt, dat een jongmensch vóór zijn achttiende jaar geblaseerd is. Het noodzakelijk gevolg zal zijn, dat hij vóór zijn twintigste jaar door eigen handen of door een ziekte sterft, of nog eenige jaren een zoo uitgemergeld en ontzenuwd ligchaam voortsleept, dat gij en de uwen nooit last zult hebben van de kwaadaardige concurrentie der overbevolking.
Doch wat geef ik een recept daar, waar de toepassing reeds zoo algemeen in alle standen der maatschappij is doorgedrongen en op zoo groote schaal wordt in 't werk gesteld!
Liever dus dan op pedanten toon lessen van praktische levenswijsheid uit te deelen, wil ik trachten u en mij zelven te vermaken met een tooneeltje te schilderen uit de een of andere huishouding, die, wat de opvoeding der kinderen betreft, naar de eischen van onzen praktisch-filanthropischen tijd is ingerigt. Een ieder, zoo hij 't wil, vergelijke er zijn eigen huisselijken kring mede, en neme er een maatstaf aan, om den graad van volmaking, dien hij zelf in deze bereikt heeft, te berekenen.
Een huishouding is naar de eischen des tijds ingerigt, waar mama in een vertrouwelijk uurtje tot papa zegt:
- Wat is het een verschrikkelijke last, dat Kareltje tegenwoordig zoo veel cigaren rookt; zijne lichte glacé-handschoenen worden er in een oogenblik vuil van. Gij moogt mij waarlijk wel wat meer huishoudgeld geven, want ons zoontje kost mij elke week meer dan zes gulden aan cigaren en handschoenen!
Papa antwoordt:
- Die kwaêjongens van een jaar of veertien moesten nog aan geen glacé-handschoenen en cigaren denken. Met St. Nicolaas een chocolade-cigaar en, als het 's winters hard vriest, een paar wanten zonder vingers en met niets dan een duim er aan, dat zou zulken kleuters vrij wat beter lijken. Laatst kwam ik bij neef Willem, die klaagde ook al over zijn jongen, een ventje van vijftien jaar. Dat loopt me, zeî hij, langs 's heeren wegen met lichte glace-handschoenen, met gouden doekspeld en dito horologieketting, met boorden en sous-pieds; dat speelt biljard in koffijhuizen (want om lid van een societeit te worden moet hij tot zijn spijt nog een jaar of vier wachten); dat is beleedigd, als men hem jongen heer noemt en als hij een pakje of brief ontvangt, waarop niet uitdrukkelijk staat ‘aan den WelEdelen Heer’.... God betere 't, een WelEdele Heer van vijftien jaren!.... Jongen, zeî ik hem, ge moet u niet langer Wel-Edelen Heer laten noemen. Zóó betitelt men tegenwoordig kleermakers, schoenmakers, winkeliers. Gij hebt alle regt om u WelEdelGeboren Heer te laten noemen. En wat meent ge? - Dat hij boos werd, omdat ik hem voor den gek hield? - Verre van daar! - Hij scheen ernstig met zijne kameraden over mijn raad gedelibereerd te hebben. Eenige dagen later ten minste zag ik, dat de meid een briefje van een zijner vrienden aan mijn zoon overhandigde, dat met groote letters het adres had: ‘Den WelEdelGeboren Heer
| |
| |
Willem B..., ten huize van den Heer B. Nota bene: de WelEdelGeboren Heer is mijn zoon, de Heer ben ik.
- Mijn hemel, man, zegt mama, wat zijt ge weêr aan het doordraven! - Alle kinderen zijn immers tegenwoordig zóó. Een jongen van twaalf jaar, die niet rookt, geen vertaalde of onvertaalde fransche romans leest, geen biljard speelt, geen glacé-handschoenen draagt, zou immers door al zijne kameraden bespot worden. Men moet met den tijd meê gaan!
- Daar hebt ge 't juist, herneemt papa, men moet met den tijd meê gaan! Wij leven in een zonderlingen tijd.
- Och kom, zegt mevrouw, wat zijt ge weêr knorrig. Om u wat op te vrolijken, zal ik u eens een aardigen zet van onze kleine Mietje vertellen, hoe dat ding van drie jaren al bij de hand is! - Zij had laatst voor de eerste maal haar nieuw manteltje aan. Toen stuurde ik haar natuurlijk eens bij de tantes rond, na haar vooraf ernstig op 't hart te hebben gedrukt, dat zij goed moest oppassen, zich niet te bemorsen. Zij was dan ook regt in haar schik en niet van den spiegel af te slaan. Daar presenteert tante Kee haar een koekje. En wat denkt ge dat de kleine deed?
- Wel, er met beide handen naar grijpen, het zoo spoedig mogelijk opeten en om nog één vragen!
- Mis geraden, man! - Uw dochtertje was beter bij de hand! - Dankje wel, tante, zeî ze, ik ben bang mijn manteltje en mijne handschoenen vuil te maken! - En, waarempel, zoo heeft het lieve kind al den tijd, dat zij aan de tantes vertoond is, vijf uren lang, geen nat of droog over de lippen gehad. Wat zegt ge hiervan?
- Een groot bewijs van zelfopoffering voor eene schoone zaak! - Laat Mietje zóó voortgaan, dan zal zij later ondragelijke pijnen aan de voeten met een lagchend gelaat uitstaan, om door het dragen van veel te kleine schoenen door te gaan voor iemand, die kleine voeten heeft; zij zal bijna stikken in haar keurslijf, om een dun middel te hebben; zij zal azijn drinken, als ze weet, dat een bleeke kleur haar goed staat; zij zal elken avond een uur lang in een heet voetbad met mosterd en soda zitten om er kwijnend uit te zien. In één woord: zij zal eene volleerde coquette worden, tenzij ze 't geluk mogt hebben spoedig aan de tering of zoo iets te sterven.
- Foei, man, is dat nu spreken! - Gij keurt alles af, wat de mode of de welvoegelijkheid vordert. Gij zoudt wel willen, dat onze Caroline, die nu zes jaar oud is, ook al geen corset of crinoline droeg. Dat arme schaap, ze zou dan immers een figuur hebben, zooals de natuur het aan de vrouw, zonder corset of crinoline, heeft gegeven, dat is, als een kagchelpijp. Misschien wildet gij wel, dat ik zelve geen crinoline droeg!
- Nu ja, daar zou ik niet rouwig om wezen, want gij hebt mij met die crinolines al vaak op onze wandelingen laten struikelen, menige stoof met vuur omver geworpen en menig stuk huisraad gebroken. Doch wat mij meer hindert is zoo'n partijtje van die nufjes van zes tot twaalf jaar aan te zien. In plaats van te stoeijen en te ravotten, zitten ze daar om een tafel deftig thee te drinken, sommige met borduur- of breiwerk bij zich. En ze discoureren over de laatste opera, die ze mogten bijwonen, en over het toilet, dat ze toen aan hadden, en over het laatste kinderbal, dat ze veel te kinderachtig vonden, en over dominé
| |
| |
S., die verleden Zondag in de kinderpreêk zoo vreesselijk kinderachtig preekte. En Jansje L. merkt aan, dat haar oom Jan zoo'n laffe man is, omdat hij haar als een klein kind op zijn schoot neemt, en haar zoent en haar zoo vreesselijk indecent knijpt, en ze is toch reeds acht jaar oud! Dan drinken de jonge dames heel bedaard een kopje melk of koffij en ze gaan naar bed, de eene nijdig op de andere, omdat ze meer naar de mode gekleed was.
- Nu ja, eindigt mevrouw, de kinderen zijn toch heel ordentelijk; en ik krijg cigaren- en handschoenengeld voor Kareltje en ook wat meer kleêgeld voor mij en de meisjes. Niet waar? - En als ge 't mij niet geeft, ook al goed, dan koop ik op krediet.
- Alsof we dat niet reeds meer dan genoeg deden, zucht mijnheer. En hij denkt aan een zeker laadje in zijn secretaire, dat bijzonder goed gevuld is.
En mevrouw krijgt haar zin. Zoo behoort het ook in een goed ingerigte huishouding, zoo als deze is, waaruit ik u dit tooneeltje meêdeelde. Zoo speelt ieder de rol, die hem toekomt. De vrouw zingt de sopraanpartij, en in die partij moet het thema liggen, die partij moet boven uit klinken. Die partij moet slechts geaccompagneerd worden door den bas van den man. Die bas mag ja brommen, tegen de sopraan inbrommen zoo hard als hij wil, maar toch moet dat gebrom zich schikken naar hare melodie, altijd toegeven en in harmonie zoeken te blijven, nooit den boventoon behouden.
Ook ten opzigte van de opvoeding der kinderen was deze huishouding onberispelijk geweest. Daar hebt ge Kareltje. Die had, toen hij pas geboren was, eene echte Geldersche min gekregen, de dikste en roodste, die er te vinden was. Hij had dus Geldersch bloed. En dat is gezond bloed, braaf bloed, zedelijk bloed. Juist daarom komen er zoo veel minnen van daan, vooral van de streken der Veluwe, waar ieder vroom is en, als hij struikelt, toch altijd “in den Heere” weêr opstaat. Dat bloed zuigen onze aristokraten-kinderen in. Misschien zou men alleen hieruit wel eene zekere rigting in godsdienstige en politieke denkwijze kunnen verklaren, die bij onze hoogere standen, van dag tot dag de overhand verkrijgt. Genoeg, Kareltje zoog echte Geldersche melk in, en, wat levertraan, Dr. Allebé, revalenta arabica en andere versterkingsmiddelen er toe konden bijdragen, werd aangewend om zijn ligchaamsgroei en ontwikkeling te bevorderen. Hem werden niet, zoo als dat u en mij gebeurd is, sprookjes uit moeder de Gans en uit andere stichtelijke boeken verteld, neen, in plaats daarvan, deed men hem niet minder wonderlijke verhalen over de uitwerkselen van stoom, electriciteit, galvanisme en andere natuurkrachten. Waarom toch zou men de verbazing der jeugd niet liever opwekken met zulke nuttige zaken dan met de geschiedenis van Blaauwbaard, Klein duimpje, Roodkapje?
Hij kreeg geen laf kinderspeelgoed in handen, zooals arken Noachs, waarvan de hond even groot is als de olifant, of dorpen en steden, welker vier à zes inwoners als torens boven de huizen uitsteken. Welke wanbegrippen moeten door zulke slecht gekozen proportiën in het jeugdig brein post vatten? Neen, louter zaken, die de weetgierigheid en het aesthetisch gevoel kunnen opwekken, werden de speeltuigen van Kareltje. Daar hebt
| |
| |
ge kleine stokjes en andere figuurtjes, waaruit de kleinen zeer schoone en kunstige arabesken leeren zamenstellen; daar hebt ge kleine, onschuldige fyzische instrumenten en, onder anderen, ook een klein menschelijk geraamtje, dat Kareltje heelemaal uit mekaâr moest nemen om dan de beendertjes, even als de stukjes van een legkaart, weêr op hun regte plaats in elkaâr te voegen. Zoo'n geraamtespel kan ik allen ouders aanbevelen: het in mekaâr te zetten vordert veel scherpzinnigheid; het is goed, als kinderen vroeg den bouw van het ligchaam leeren kennen, en het is eindelijk een niet onaardig beeld van de encyclopedie der wetenschappen, die zij op de kostscholen zullen moeten van buiten leeren.
Kortom, Kareltje werd zoo naar de eischen van onzen praktisch-filanthropischen tijd opgevoed, dat hij op zijn zesde jaar menig knap burgerman op het gebied van fysica, werktuigkunde, astronomie, physiologie en andere praktische wetenschappen had kunnen vastzetten en onderrigten.
Dan kwamen de talen aan de beurt, die van al onze naburen natuurlijk, alleen de moedertaal niet; want een Nederlander, die het hollandsch goed spreekt en schrijft, verraadt reeds hierdoor zijne burgerlijke afkomst. Hollandsch is een soort van bargoens of dieventaal, die men, ja, onder elkander spreekt, maar waarover men zich schaamt en die men voor eene fatsoenlijke taal, b.v. Fransch, Duitsch, Engelsch verwisselt, zoodra een fatsoenlijk mensch, d.i. een buitenlander, zich in het gezelschap bevindt.
Al was het dan alleen geweest om later fatsoenlijk mensch te mogen heeten, had Kareltje vroeg vreemde talen moeten leeren. Maar er bestond nog een andere reden voor, die van meer belang is voor het doel, waarmeê ik het een en ander van zijne ligchamelijke en geestelijk ontwikkeling vertel. Die vreemde talen, met name de fransche hebben eene rijke literatuur, die in staat is om een knaap als met een tooverslag (en hierin bestaat toch het doel van de praktische opvoeding) geblaseerd te maken.
En Kareltje maakte zulke snelle vorderingen....
Laat het uwe verwondering toch niet gaande maken, dat ik telkens spreek van snelle vorderingen, en meent toch niet dat mijn Kareltje eene uitzondering op den gewonen regel, een soort van wonderkind is. Alle kinderen zijn, dank zij de krachtige ontwikkelingsmethode van onze dagen, geniën - tot op een zekeren leeftijd toe, tot hun twaalfde of veertiende jaar ongeveer. Dan schijnt er bij de meesten iets aan de machine te gaan haperen.
Het vroeger zoo ijverige jongetje wordt een luije slungel; in plaats van vlug en vrolijk, wordt hij droomerig en in zich zelven gekeerd; het wonderbaarlijke geheugen, waarover tantes en vriendinnen de handen in elkaâr sloegen, verdwijnt; het verstand, dat zoo goed uit het hoofd kon rekenen en de strikvragen van meester wist te beantwoorden, ontaardt in ontegensprekelijke stompzinnigheid; een fletsche gelaatskleur, doffe oogen, zijn de uiterlijke kenteekenen van de inwendige verandering. Wat stremt toch de vlugt van onze jeugdige geniën? - Misschien geeft de verdere geschiedenis van Kareltje eenige opheldering op dit punt.
Kareltje dan had op zijn 12de jaar reeds zulke snelle vorderingen, vooral in het fransch gemaakt, dat iemand, die hem overvallen had, reeds toen wel een deeltje
| |
| |
van Paul de Coq onder zijne leerboeken weggestopt had kunnen vinden.
Als die iemand hem dat boekje met verontwaardiging uit de handen had gerukt, zou hij daaraan zeer onverstandig hebben gehandeld en het groote doel der opvoeding hebben tegengewerkt. Had Kareltje zoo iets in een hollandsche vertaling gelezen, daar was wel wat van te zeggen geweest. Er zijn veel dingen, die in onze onbeschaafde moedertaal zoo schrikkelijk commun en indecent klinken, dat men er van walgt. Daarom moet men ze in 't Fransch lezen.
Zoo was Kareltje dan vóór zijn veertiende jaar uitmuntend bekend met al de aardigheden van het quartier latin, met de loffelijke zeden der grisettes, met de rol, die de ami tegen over den mari moet spelen en wat dies meer zij.
Kareltje kreeg smaak in al zulke aardigheden, en de leesbibliotheek moest hare schatten in dit genre, al waren ze dan ook in 't hollandsch vertaald, voor hem beschikbaar stellen, en in 't gezelschap zijner kameraden waren ze 't gewone onderwerp van het gesprek. Ook in de eenzaamheid fantazeerde Kareltje gaarne over zijne lektuur en over de verklaring, die meer ervaren vrienden er van leverden. Hij fantazeerde zich bleek en zenuwachtig. En 't was toch zoo'n stille, bedaarde jongen, altijd met een boek in de hand en liefst altijd alleen. Waarachtig, 't was een stille jongen. Jammer, dat hij wat droomerig en wat suf werd en dat zijn geheugen verminderde, en vooral, dat hij zoo bleek en mager werd. 't Kwam zeker van 't cigaren rooken! - Jammer van zoo'n stillen, fatsoenlijken jongen!
Mijne geschiedenis begint hier zulk eene wending te nemen, dat zij u misschien eenigzins onaangenaam zal stemmen, door meer een gevoel van medelijden dan van vrolijkheid bij u op te wekken. Gelooft mij, ik kan het niet helpen! - 't Is ook zeer natuurlijk, dat het zoo komt. Want Kareltje begint thans de patient te worden van de moderne opvoedingskuur.
Gij hebt gewild, heeren en dames opvoeders, dat een klein kind behagen zou scheppen en belang zou stellen in zaken, waarin gij, volwassen mensch, behagen schept. Het geduldige kind heeft zich naar uw wil geschikt. Het heeft, in plaats van, volgens zijne natuur, den geheelen dag in beweging te zijn, stil gezeten en dat stil zitten afgewisseld met dagelijks een uur lang door zijn gymnastie-meester gedrild te worden. In plaats van naar sprookjes te luisteren, die echte poëzy van de kinderjaren, heeft het aandachtige ooren geleend aan uwe heel interessante, maar toch altijd hoog ernstige en prozaïsche verhalen over de wonderen der natuur en der werktuigkunde. In plaats van te fantazeren met dwaas kinderspeelgoed, dat, juist omdat het de dingen zoo als ze wezenlijk zijn slecht voorstelt, aan de verbeeldingskracht ruim spel geeft om er van te maken wat ze wil, heeft het knaapje leeren meten en berekenen en de dingen in hun naakte werkelijkheid leeren kennen.
Aan dit alles heeft het kind zich geduldig onderworpen. Nu komt de natuur zich wreken en zet onverbiddelijk het vernietigingswerk, dat gij begonnen hebt, voort. Zij maakt van den knaap van 14 jaar eene parodie op een man van 40 jaar. Nu wildet gij 't oude mannetje wel weêr jong hebben. Maar dat kunt ge niet. Of liever, gij wilt het ook niet,
| |
| |
want ik verloor daar het geheele doel der opvoeding uit het oog, dat, gij herinnert het u immers nog, hierin bestaat, om zoo spoedig mogelijk te laten af leven en zoo de overbevolking te keer te gaan.
Wij keeren tot Kareltje terug.
He boog kan niet altijd gespannen zijn. Het zij mij veroorloofd, dit spreekwoord in het onderhavige geval om te keeren: er kwamen tijden, dat het verslapte zenuwgestel van Kareltje danig gespannen en opgewonden werd. De vroeg bij hem aangekweekte zucht om vooral toch niet kind te schijnen deed hem streven naar de vermaken en uitspanningen van volwassen menschen.
Misschien had de zucht om de idealen zijner romans te verwezenlijken ook wel haar aandeel hierin. Hoe 't ook zij, hij was niet altijd even stil en droomerig; hij wist zich somtijds een oogenblik op te winden, als hij om 't biljard van een koffijhuis slungelde, er zijn borreltje bij dronk en er zijn cigaartje bij rookte, of als hij 's avonds, onder 't genot van een grogje, een spelletje kaart speelde. Reeds op zijn zestiende jaar had hij een verheven ideaal bereikt, een ideaal, waarvan hij lang gedroomd had, bestaande in een cigaren-, kroeg- en biljardsbeer, en, het toppunt van mannelijkheid, speelschulden!
Neen, ik vergis mij, het toppunt is nog niet bereikt: de huissleutel met zijne gevolgen, - daar hebt ge 't!
Wat schuilt er voor een jong hart al een schat van vrijheid en genot in dien onaanzienlijken ijzeren huissleutel!
Vrij zijn.... heer en meester van zijne gangen, van zijn doen en laten te zijn, niet alleen des daags, maar ook des nachts.... heerlijk ideaal! - Daar zitten die jongelui gezellig om de groote, gloeijende kagchel te praten en te rooken, en de flesch wordt, als is het nog in den vooravond, dapper aangesproken, dat verzeker ik u. En 't wordt al gezelliger en vertrouwelijker. Geheimen worden verteld, beloften gedaan, afspraken gemaakt. - Jongens, zegt er een, 't is tien uur; nu moesten we een biefstuk eten en dan een fijne flesch!....
- Bravo, klinkt het uit aller mond! - Neen, niet uit aller mond; want daar zijn in 't gezelschap een paar nog niet geëmancipeerde, nog niet sleutelbezittende ongelukskinderen. Die zeggen verlegen: “dankje, ik kan niet; ik heb beloofd van avond t' huis te komen souperen!”
- “Van avond,” spot een der vrijen onbarmhartig genoeg, - van avond? Alsof 't eene uitzondering was, dat gij voor tienen t' huis moet komen. Jammer, dat gij alle avonden door mama geïnviteerd wordt!’
Het vrolijke leven ging verder zijn gang. Er zijn twee dingen, waaraan men toch nog duidelijk zien kan, dat het tegenwoordige geslacht, hoe verslapt en ontaard sommigen het ook mogen noemen, van de oude Germanen afstamt. Onder hunne eigenschappen worden door oude geschiedschrijvers opgenoemd vooral dapperheid, trouw, kuischheid, zucht tot het spel en het talent om dag en nacht door te drinken. Of de eerste drie hoedanigheden, die ik van onze stamvaders opnoemde, geheel zijn verloren gegaan, durf ik niet beslissen; maar wel is het zeker, dat men aan de twee laatste deugden hun echt nakroost reeds op jeugdigen leeftijd kan kennen.
Zoo werd er ook in het straks beschreven gezelschapje ferm gedronken en gespeeld.
Als eindelijk 't een en 't ander begon
| |
| |
te vervelen was het: ‘Komaan, jongens, voor dat wij naar huis gaan, nog eerst een straatje rond!’
't Is veel te koud om hen op hun ‘straatje rond’ te volgen. Wat genot kan er ook in liggen, om 's nachts, als de straten doodsch en eenzaam zijn, te wandelen. En toch, als gij wist om hoe laat zij t' huis zijn gekomen, zoudt gij bevinden, dat de wandeling lang, heel lang geduurd heeft.
Maar de nachtlucht is een scherpe, kwaadaardige lucht, - dat wil zeggen, niet voor nachtwachten en andere menschen, wier beroep het meêbrengt 's nachts onder den blooten hemel te zijn. Die lieden kunnen er oud bij worden. Maar voor fatsoenlijke jongelui is 't een kwade lucht, die het bloed bederft. Daar worden krasse geneesmiddelen tegen gebruikt. Een Germaan van den ouden tijd zou er zich met zijn sterk gestel wel weêr boven op hebben gewerkt. Maar de Germanen van den tegenwoordigen tijd hebben vóór hun achttiende jaar reeds zóóveel doorgestaan en genoten, dat zij door zulke medicamenten gepromoveerd worden tot den toestand van haar- en tandelooze grijsaards.
Zoo ging het ook met mijn fantasiekind Kareltje, toen hij op zijn achttiende jaar, door bemiddeling van het parlement mama, de gelukkige drager van een huissleutel, met aankleve van dien, was geworden.
Hoe het na zijn twintigste jaar verder met hem afliep, behoef ik niet te vertellen. Zoo veel is zeker, dat het doel der tegenwoordige liberale, praktische, philanthropische opvoeding met hem volkomen bereikt is. In twintig jaren heeft hij een geheel menschenleven afgespeeld, en de jeugdige grijsaard, al mag hij ook den verbazenden ouderdom van dertig jaren bereiken, geniete het overige van dien tijd de welverdiende rust van den ouderdom, - hij en zijne nakomelingen zullen ons en onze kinderen niet het brood uit den mond nemen, noch ons uit onze posten verdringen.
Kareltje is een dappere strijder geweest onder de banier, die tot opschrift draagt: ‘geene overbevolking meer!’
Even als Achilles, de held van vader Homerus, heeft hij een kort maar roemrijk leven verkozen boven een lang doch onberoemd bestaan.
Zoo geschiede het, in 't belang der echte staathuishoudkunde, meer en meer!
|
|