| |
Vertalingen en herdrukken.
De Weduwenaar. Door W M. Thackeray, schrijver van ‘Henry Esmond’, ‘de Virginiërs’, enz. Uit het Engelsch vertaald door L.C. Cnopius. Leiden, firma Van den Heuvell en Van Santen. 1863.
Een schoonmoeder! Ik verzoek den lezer mij op mijn woord te gelooven, als ik hem zeg, dat ik er geen heb, geen gehad heb en, als de Hemel mij bij mijn zinnen spaart, er ook nooit een hebben zal. Maar ik kan mij toch begrijpen, dat het een groote zegen zijn kan, ik wil gelooven, dat een man haar als zijn eigen moeder kan leeren lief hebben, en in haar liefde voor zijn kroost - mits die liefde maar niet al te troetelend zij, - een rijke en reine bron van vreugd kan vinden. Een schoonmoeder dus, heerlijke uitvinding! maar op eene distantie, niet in huis! Arme getrouwde mannen, hoevelen van u heb ik gekend die onder dit huiskruis zuchtten, waarlijk, gij wordt niet met roeden maar met schorpioenen gekastijd! Ach, hoevele malen hebt gij wel in stilte, met opzettelijk grammatikale fout, gebeden: O Heer, verlos ons van de booze! Maar als zich nu dit feit - ik bedoel een schoonmoeder in huis - compliceert met een eigen moeder van den man, die nog wel hertrouwd is, en deze twee elkander steeds met nijdige blikken aanzien, en de zoon weduwnaar geworden is.... ik bid u, is er dan in de Inferno van Dante een plaats donker en zwart genoeg om er dat groepje in te plaatsen? Och, armen, gij die in zulk een wespennest verdwaald raakt, lasciate ogni speranza!
Zulk een toestand heeft Thackeray in bovengenoemden roman op de hem eigene, d.i. geestige, scherp satyrische wijze beschreven. De arme Lovel, een goed maar eenigzins zwak man, wordt tusschen zijn schoonmoeder Lady Baker en zijn eigen moeder Mrs. Bonnington, bijna dood geperst en het is eerst, wanneer hij eindelijk besluit de gouvernante zijner kinderen te huwen, dat de twee douairières verontwaardigd het huis uitzeilen en hij zijne rust terug krijgt. Daarenboven krijgt men hier een helder inzigt in de tribulaties van een bedaagd (de lezer begrijpt ligt, waarom ik niet zeggen wil: oud)
| |
| |
vrijer, die, reeds meermalen verzeild op de klip van ongelukkige liefde, zich eindelijk het laatste voorwerp zijner genegenheid ziet ontfutselen door een doctor, door hem zelf pillendraaijer (niet pillenzetter, heer vertaler, zie bl. 195) genoemd, welke kiezentrekker evenwel op zijne beurt onttroond wordt door den held der geschiedenis. - Dit is al zoo het voornaamste wat in dit boek te lezen staat.
Lovel the widower verscheen eerst in Thackeray's eigen tijdschrift Cornhill Magazine, en het draagt nog de duidelijke sporen van deze periodieke verschijning. Ik heb er niets tegen, dat de schrijvers dus op tweeërlei wijze het publiek exploiteren (vrij algemeen doet men het thans op drieërlei manier); maar mij dunkt dat zij dan toch wel de geringe moeite konden nemen van hun opstel nog eens door te lezen, en er zinsneden uit te strijken als deze, die maar al te zeer den oorsprong van hun papieren kind verraden: ‘Er komen in het tegenwoordige hoofdstuk sommige mystères voor, waarover ik mijne lezers gemakkelijk een maand lang zou kunnen laten nadenken,’ enz.
Misschien ware het wel beter geweest, wanneer aan dit verhaal geen tweede geboorte gegeven ware. Voor een tijdschrift is het veel meer geschikt dan voor afzonderlijke publicatie. Er zijn aardige, zeer aardige, pikante scènes in, maar men mist er de éénheid van intrigue, die toch alleen den roman boeijend kan maken. Als literarisch product staat het ver beneden andere werken van Thackeray, met name onder zijn ‘Henry Esmous’ en ‘de Virginiërs’, die zeker niet zonder voordacht op den titel bij zijn naam gevoegd worden. Voor wie Engeland kent, en de uitgever van Cornhill kon onderstellen, dat zeven achtste zijner lezers die kennis bezaten, is er menige geestige toespeling en scherpe satyre in te vinden, - maar voor een groot aantal buitenlanders zullen deze verloren gaan, en de hollandsche lezer inzonderheid zal er veel in vinden, dat hij òf niet begrijpt òf laf of onvoegzaam oordeelt.
Het ware de pligt van den vertaler geweest, nu hij eenmaal die zware taak op zich nam, eenigermate in dit gebrek te voorzien. De heer Cnopius heeft dit echter anders begrepen; daardoor zijn sommige uitdrukkingen letterlijk onverstaanbaar. B. v. (blz. 37) ‘Sargent wil niet hebben, dat zijn nichtje op het tooneel danst, wijl hij D.D. is.’ Dit begrijpt geen hollandsche lezer, tenzij hij wete, dat D.D. beteekent Doctor of Divinity, hetwelk overgezet zijnde luidt: Doctor in de Godgeleerdheid. Evenmin verstaat hij terstond deze uitdrukking (blz. 7): ‘Als Mistress Lovel in de eerste kolom van de Times stond.’ Alleen bij eenig nadenken, als hij scherpzinnig is, zal hij vermoeden, dat het beduidt: als deze dame bevallen was, of, zou een schoolmeester of een Dominé zeggen, in het kinderbed lag.... Over het algemeen is er op de vertaling nog wel wat aan te merken. Wij erkennen gaarne, dat ze meesttijds los en ongedwongen is, en dat men getracht heeft de verba sesquipedalia te vermijden, maar daardoor is men wel eens in een ander uiterste gevallen, en heeft tegen de kieschheid gezondigd. Woorden toch als g.l. kker en piskijker komen zeker niet te pas in een boek bestemd om onder de oogen van dames te komen, al worden ze ook een' knecht in den mond gelegd. Ook nog andere kleinere of grovere fouten hebben we genoteerd, waarvan wij den heer Cnopius eenige willen mededeelen, opdat hij ze bij eene andere
| |
| |
gelegenheid vermijde, b.v. blz. 41 ‘Pool en Billard stonden op hun gelaat te lezen’. Waarschijnlijk staat er in het oorspronlijke pool, dit beteekent echter: potspel of potje, zoo in kaart- als in billardspel; blz. 118 ‘het haar op het hoofd met een naad in het midden,’ dit zal wel scheiding moeten wezen; blz. 96 ‘een kouden vogel’ voor kip; blz. 179 ‘papiermes’ voor vouwbeen. Evenmin kunnen wij uitdrukkingen goedkeuren als deze: ‘suiker- en gelei-potten bevlamd’ (blz. 15), ‘besluitvaardig’ (blz. 10), ‘zoo, hebben de kinderen groot thee?’ (blz. 97), ‘wat aanzigt dat rood u goed!’ (blz. 100), ‘zij zou hare hand [er wordt van whist gesproken] hebben uitgespeeld, zonder een enkele fout te maken’ (blz. 187), ‘zijne mama kwam rokstrijkend binnen, met haar oude conserf-hoedje’ (blz. 225). Van de drukfouten, die niet ontbreken, noteren wij alleen Deus interiens voor interveniens (blz. 150) en Blackwell voor Blackwall.
Het titelplaatje, overgeteekend uit Cornhill, beteekent niets en men heeft zich niet eens de moeite gegeven den lezer te verwijzen naar de bladzijde, van waar het misschien nog eenige beteekenis zou kunnen ontleenen.
- R -
| |
Gustave Aimard. I. De pelsjagers van den Arkansas. II Vrijkogel. Leiden, van den Heuvel en van Santen.
't Is al lang geleden, dat Cooper's romans ons in zeden en levenswijze der Roodhuiden inleefden, of we onder hen woonden. 't Jongere geslacht kent, grootendeels, ‘The spy’ en ‘The last of the Mohicans’ slechts bij naam. 't Romanlezend gedeelte onzer landgenooten verdiepte zich sedert in de afschuwelijkheden der fransche school, verslond de enorme massa boekdeelen van Eugène Sue, las de smakelijke leugens van Dumas, de vuilheden van Paul de Kock, maar vond zich toch op den duur door zulke kost niet bevredigd. Gaat men na, welke romans in de laatste jaren al zoo in 't Hollandsch verwerkt zijn, men ziet bijna niet anders dan Engelsche namen.
De familie-roman is in Engeland groot geworden. Hij idealiseert, maar liegt niet. Hij herschept geen ondeugden in deugden; tooit de zonde niet met zooveel klatergoud, en de rechtschapenheid met zooveel saaiheid, dat men de eerste liefkrijgt. Hij houdt zich aan de werkelijkheid. Wel zal men zijn allerliefste huismoedertjes, zijn allerprettigste Tom Pinches, zijn maatschappelijke monsters, zijn goede engelen, als liefjes of echtgenooten of moeders verkleed, niet bij de straat noch binnenshuis ontmoeten. Maar men herkent sommige trekken en moet getuigen. ‘Dat karakter is zoo waar’, en ‘Ik ken er zoo;’ en men laat den romandichter zijn vrijheid om volmaakt en met volkomen consequentie uitgewerkt te doen optreden, wat deugd of gebrek of eigenschap of karakter men uit enkele trekken, bij dezen en bij genen, nu meer dan minder ontwikkeld, heeft waargenomen.
Wie een levendige verbeelding, veel gevoel en niet weinig menschenkennis heeft, kan een uitstekenden familie-roman schrijven. Ongelukkig, dat verbeelding zoo ligt tot overdrijving, ziekelijk gevoel tot ongezonde moraal, onvolkomen menschenkennis tot bevangenheid in eenmaal, na veelvuldige waarnemingen, voor goed opgevatte vooroordeelen leidt. Voeg er bij, dat een huiselijk tafereel, een familie-roman te schrijven, och, zoo gemakkelijk schijnt. Men heeft een rappe tong, een vlugge pen, schrijft veel bladzijden volen -
| |
| |
levert een verhaal, dat lang genoeg, maar ontzettend vervelend is. Ziekelijk gevoel, ontstelde fantazie, eenzijdige menschenkennis en middelmatigheid zijn de wonden, waar wat we noemden familie-roman nu reeds aan lijdt en vroeger of later aan zal sterven.
Ter afwisseling schenkt ons Victor Hugo zijn maatschappelijken roman. Wij Nederlanders kunnen daar op den duur niet mee dweepen. We mogen ‘Waterloo’ bewonderen; we zijn te weinig excentriek om ‘Merde’ een der verhevenste woorden te achten, ooit op de wereld gesproken. We hebben alle sympathie voor Jean Valjean, maar, als we zoo, door tien deelen heen, steeds de deugd in 't bezit zien van galeislaven, onteerde meisjes, revolutie-mannen etc., als we den schrijver overal het goede zien ontdekken behalve juist in de geordende maatschappij, dan gaan we dat historisch uit de overspanning, waar 't arme fransche volk in leeft, verklaren, maar vinden ons zelf veel te rustig en gelukkig en vrij, en vooral zijn veel te bedaard en kalm, om duizenden bladzijden, vol revolutiegeest en anti-maatschappelijkheid, met genot te kunnen doorzwoegen.
Gustave Aimard brengt ons weer tot Cooper's Roodhuiden. Theocritus en Virgilius schreven Bucolica, in een tijd van overmatige weelderigheid, een tijd waarin verfijnd genot soms smachtend naar de lieve natuur deed zuchten, die men zoo gansch en al had uitgeschud. 't Zelfde verschijnsel herhaalde zich steeds, zoo vaak dezelfde oorzaak werkte. Men droomde 't meest van de lieve natuur, als men zich 't verst van haar verwijderd had. Bezong men haar niet in herdersdicht, nog beter, men werd zelf voor een poosje herder en amuseerde zich in landelijk feest met zijn herderinne. Eindelijk zette die wonderbare man, die de Heloise schreef en zijne kinderen verstiet, dat tweeslachtige wezen, dat door den een even onverdiend vergood als door den ander verguisd wordt, de man, wien we de revolutie met hare rampzaligheden en hare heerlijke vruchten voor een goed deel dank weten, zich zelf de martelaarskroon voor de zaak der lieve natuur op 't hoofd. Wat vroeger een ellendige aperij geweest was, werd thans ernstig spel. Wie de natuur voor goed was ontgroeid, viel als schadelijke uitwas onder 't hakmes der guillotine. 't Is hier de plaats niet om na te gaan, hoe, sedert, de goede moeder door haar eigen kinderen vaak werd verkracht. Onze digressie mag niet langer duren.
Gustave Aimard heeft iets van een bucolisch dichter. Hij geeft ons geïdealiseerde wilden, gelijk Theocritus en volgelingen geïdealiseerde herders. Onze vreugde dat we door hem eens een oogenblik aan de maatschappij en de alledaagschheid worden onttrokken, is zoomin onvermengd, als 't genot dat Theocritus ons schenkt. Geen echte herders maar gemaakte en geknipte figuren, geen wilden in hun oorspronkelijken staat, maar wilden, besmet met Europeesche beschaving en Europeesche ondeugd, wilden met scalpeermessen en met geweren, wilden in aanraking met-, steeds worstelend tegen de overmagt der Amerikaansche Europeërs. 't Groote onderscheid tusschen beide schrijvers is, dat de een waarheid geeft, de ander leugen. Dat een bucolisch dichter nergens 't oorspronkelijk van zijn herder zal vinden, weet hijzelf het best. 't Is Aimard's schuld niet, dat zijn Roodhuiden niet meer de Ur-wilden zijn, zooals men ze zich gaarne pleegt voor te stellen; maar hij geeft ze zooals hij ze vindt,
| |
| |
en waar hij ze vindt, daar waar de Europeërs hun 't gebied met 't beste gevolg betwisten; en hij heeft goede gelegenheid, schijnt 't, gehad, om beiden op dat betwist gebied te bestudeeren. Hij portretteert de werkelijkheid, een werkelijkheid te interessanter, naarmate ze verder van onze maatschappelijke toestanden af ligt; giet over zijn beelden ideaal licht, vlecht alles aan een vrij goed gesponnen intrigue, weet allerbehendigst gebruik te maken van onzen zin voor 't wonderlijke en verrassende, vergoedt 't onbeduidende en soeperige van zijn dialoog door menige levendige beschrijving en aanschouwelijke voorstelling, en vindt zijn belooning in herdruk op herdruk. 't Eerste der hierboven genoemde werken werd na een negende, 't tweede na een vierde fransche uitgave in Hollandsch pak gestoken. Daar de vertaling niet slechter dan gewoonlijk is, en 't toch de moeite niet loont, het onverbeterlijk geslacht der ‘overbrengers’ de ooren te wasschen, eindigen we met aanbeveling van deze uitgaven der heeren van den Heuvel en van Santen aan de twee- of driehonderd leesgezelschappen van ons land.
A.H.W.
| |
De wisselingen des levens. Naar het Hoogduitsch van F.W. Hackländer. Te Arnhem, bij J. Voltelen, 1862.
Het werk dat wij hier ontvangen behoort onder die voortbrengselen van de Duitsche romantiek, waarop de stempel van hun afkomst sterk ingedrukt staat. Het geeft ons het Duitsche, naar Duitsche wijs. De dichtende fantasie heeft er een groot deel in, terwijl wij er desniettemin iets stevigs in opmerken, waardoor het zich van het Engelsche werk in dit genre onderscheidt, dat in den regel subtiler is, doch daarvoor, even als vele Anglaises tegenover de Deutsche Mädchen, iets languides over zich heeft. Met vasten, hoewel geenszins schwerfälligen tred gaat het voort, gemüthlich zonder zoo hypochonder naauwlettend te zijn op het psychologische, dat menigen Engelschen roman interessant, maar ook wat kwijnend maakt, - een frisch gezonde, blonde dochter uit het hart van Europa, wat minder fijn, maar ook wat steviger dan haar nicht van gene zijde van het kanaal. Dat zij van éénen bloede zijn verraadt zich vooral, wanneer men haar ziet in gezelschap van vreemden, hare Fransche buurjuffer b.v., met hare donkere oogen, zwarte vlechten, haar levendigheid die dikwerf tot ligtzinnigheid wordt, waarbij het eene nichtje haar ‘Shocking!’ laat vernemen, terwijl het andere blozend zich af keert.
Het werk is, gelijk de titel reeds laat vermoeden, eene levensbeschrijving. Zij begint, zooals zich van een Duitscher laat verwachten, met het begin, en wel met het voorgeslacht van den hoofdpersoon en enkele opmerkingen en bespiegelingen daarover, welke wij, als zij niet zoo in den aanvang stonden, den lezer, of althans lezers, zouden verzoeken niet over te slaan. Wij recommanderen dat begin bijzonder aan de leden van het Herrenhaus, waarin menige echte Stockmof zit, die den naam van Duitscher niet verdient, omdat hij niet eens verstaat wat zulk een is. Over het geheel zijn hoogen en grooten Duitschlands materia peccans.
Den titel ‘Wisselingen des Levens’ mag het boek dragen, het is afwisselend genoeg, al zijn de draden gelijk genoeg gesponnen en met beleid door elkander geweven, gelijk zich dit van Hackländer
| |
| |
liet verwachten, den vielgewanderte en vielbewanderte, ook op het veld der romantiek. Hij begint, wat zijn hoofdpersoon betreft, en ook wat eene lieve nevenfiguur die hem ter zijde treedt aangaat, ‘met den nacht, om den toegenegen lezer overeenkomstig de waarheid, door de schemering tot het licht ja zelfs tot een vriendelijken zonneschijn te voeren; - alles met die behoorlijke afwisseling, die zich in ons leven vertoont als een keten van vreugde en smart, van goede en kwade dagen.’ - Hij had er kunnen bijvoegen, als eene ontmoeting niet alleen van rijken en armen, gelijk Salomo zegt, maar ook van booze en brave, helderdenkende en domme, bekrompen laaghartige en edelmoedige menschen. De familietrots der Schabeggs is goed geteekend, al draagt die een voor ons Hollanders wel wat Duitsche tint. Dit laatste is ook het geval met den heer von Schwanefeld en zijne gade, die overigens voor typen kunnen doorgaan van die op sommige punten wat bekrompene, in andere opzigten edele naturen, die aardsche engelen mogen heeten, op nietigheden zoo gezet, bij zwakheden in zelfopoffering en zedelijken heldenmoed zoo groot. Het beeld van dien man mag het fijnstgepenseelde heeten in het tafereel, of zal ik galerij zeggen, die ons in het werk voor oogen wordt gevoerd. Ook de schets van het Duitsche militaire leven hebben wij met belangstelling gelezen; het is naar de natuur geteekend, zoowel in zijne superieure als inferieure rangen. De geest die in het leger heerschte, waarmede Göthe eens zijne Campagne in Frankreich maakte, en in dat, waarmede de hertog van Brunswijk tegen Napoleon optrok, de Militärstolz, de Adelstolz, waarmede trouwens niet allen behebt zijn, is fiks geschetst, gelijk mede het ruwe caserneleven, dat Hackländer zoo kiesch heeft voorgesteld als mogelijk was, zonder der waarheid te kort te doen. Dat het geen soirée
chrétienne kan zijn, laat zich verwachten. Ondanks adel en militairen stand, veeleer met en ook door dezen, heeft hij Iffling van Steinfeld gesteld als een bewijs, dat men ook daarbij een wel degelijk mensch kan wezen, al is diens geschiedenis er eene in een geschiedenis, gelijk wij er hier trouwens wat vele dooreengeweven vinden, zoo dat het werk hier en daar - om het woord te bezigen van eene Hollandsche dame, dat ons zeer eigenaardig voorkwam - voor menig lezer wel wat druk wordt. Niet onderhoudend kan men het evenwel in geenen deele noemen; en dit is in een roman een ander uiterste en veel grooter gebrek. - Wij zeggen ‘in een roman’, en daar kunnen wij ook over het een en ander casueels heenzien, b.v. de afkomst van Alice, al laat zich van den beginne af vermoeden, dat zij en Eugène voor elkander zijn bestemd. Het karakter van dat meisje, het door lot en menschen geplaagde kind, dat het ongeluk heeft eenen onwaardigen vader te hebben, is dikwerf treffend fraai ontleed, vooral wanneer men het leest met de op ondervinding gebouwde overtuiging, dat die gemoederen en ervaringen niet ten eenenmale gewrochten zijn der dichtende verbeelding. Maar nog eens; de oude Schwanefeld en zijne gade, met de hem als opgedrongen levensbeschouwing, terwijl hij toch eenigen aanleg heeft voor den welt-verachtenden humor [men leze D. I blz. 16 en volg.], zijne positie, zijne woorden, zijn zoo excentriek en toch zoo zuiver, zoo onverstandig naar de wereld en toch zoo wijs,
| |
| |
zoo komisch en toch zoo roerend, dat zij verdienen als de bestgelukte beelden te worden onderscheiden. Op zijn gemakkelijk aannemen van geldelijke hulp bij anders levendig eergevoel, maken wij geen aanmerkingen. De Duitscher ziet hierin minder bezwaar dan wij. Er is iets in die schets van wat wij in der tijd in Jean Paul's Siebenkäs, getroffen van meedoogende ergernis en toch met welgevallen lazen, wat ons hart verslond. Het zijn fijne, lieve meestertrekken. Gaarne bevelen wij het werk aan.
Ook omdat de vertaling goed is, en de wel ervaren hand daarin duidelijk uitkomt. - Ten bewijze dat wij daarop hebben gelet, willen wij bij onzen lof een paar aanmerkingen voegen. Ons recensentenfatsoen eischt het; men zie ze aan als een schrale fooi, welke wij liever niet gaven, maar die wij uitreiken, juist om dat fatsoen. Zoo lezen wij D. I blz. 15 ‘levenswissel’, op blz. 22 ‘aanwakkerende blik’ voor - heldere, blz. 97 ‘hatelijk’ voor - leelijk, blz. 249 ‘tafeltje’ voor - bordje of plankje, - ook eens ‘dat het paard tot bezinning kwam.’
Chon.
| |
Leer om leer. Uit het Engelsch van de Barones Tautphaeus Montgomery, schrijfster van ‘Cyrilla en de Voorletters.’ In twee deelen, te Haarlem bij de Erven F. Bohn.
Reizen! - Wie verlangt er niet naar, als het barre jaargetijde door den zomer wordt vervangen, en het schoone weder ons naar buiten lokt; als wij met volle teugen, de zoele geurige lucht inademen en met haar, gezondheid, kracht, opgewektheid. Reizen! - Wie gevoelt er niet den lust toe als de verhalen van bereisde personen of de herinnering van 'tgeen wij vroeger zagen, ons trotsche, treffende natuurtooneelen voor den geest roepen - oogenblikken van rein genot, nuttig, leerzaam, tot in 't herdenken toe. Reizen! - hoe aantrekkelijk klinkt dat woord in onzen tijd van vooruitgang; nu de afstanden worden doorkliefd, de ontoegankelijkste wegen toegankelijk zijn gemaakt, en men in één uur meer ziet, dan vroeger in een ganschen dag! - Treinen kruisen elkander, duizenden menschen verdringen elkaêr om de natuur waar ze het schoonst is, de kunst waar ze het hoogst staat, te leeren kennen en bewonderen. In de stations, in de wachtkamers krioelt het van reizigers van alle standen, van beider kunne. Hijgend en dampend slepen de locomotieven de reeks van opgepropte wagens mede, als een pijl uit den boog vliegen ze onmetelijke afstanden door, en in één oogwenk is nog slechts een stipje van de verlaten plek zigtbaar; door andere tooneelen wordt de ziel weder aangedaan, door nieuwe voorwerpen de geest geboeid!
Zóó is het reizen in de negentiende eeuw! en worden er ook hier en daar nog enkele voorstanders van trekschuiten en huifkarren gevonden, zij kunnen den stroom niet terug houden, die voorwaarts dringt, den kreet ‘vooruitgang’ niet doen verstommen, die het tegenwoordig geslacht op de lippen zweeft. Voorwaarts! is het wachtwoord onzer eeuw, zoo wil het de mensch, zoo wil het God!
Reizen is genotrijk; maar reizen is ook nuttig; vooral voor degenen die hunne indrukken zóó goed weten weêr te geven als de barones Tautphoeus Montgomery in baar roman ‘Leer om Leer.’ Aan zulke schrijfsters danken wij het, dat ook zij, die door omstandigheden belet worden vreemde landen te bezoeken, kennis dra- | |
| |
gen van 'tgeen in den vreemde is te aanschouwen en te genieten, al zijn zij er geen ooggetuigen van. Natuurlijk en ongedwongen voert de schrijfster in haar roman ‘Leer om Leer,’ den lezer mede, waar zij de hooglanden van Beijeren schetst; dáár doet zij hem met de heldin der geschiedenis vertoeven bij heerlijke natuurtooneelen, of leert hem op plastische wijze de Beijersche levenswijze, kleederdragt en gewoonten kennen. Een gewone reisbeschrijving heeft dit tegen dat ze het groote publiek geen belangstelling inboezemt; een romantische inkleeding is dus verre verkieslijk, daar zij door de intrigue, de verbeelding van romaneske lezers meer prikkelt. Wel is de intrigue van bovengemeld verhaal een afgezaagd thema, wel geeft ze ons de overtuiging dat ook in Engeland dezelfde kleingeestige vooroordeelen en ondeugden heerschen, als in Holland, zooals het trouwen om geld of aanzien te bemagtigen; maar de wijze waarop de intrigue wordt voorgesteld is nieuw en onderhoudend.
Eleonara Nicon is een vrouw voor wie men achting en sympathie gevoelt; haar ongekunstelde eenvoud en verstandelijke ontwikkeling vormen een sterke tegenstelling met Georgine's laffe behaagzucht en dwazen hoogmoed. Torp of Lord Medway is een type van aristocratischen trots en eigenwaan, welke exemplaren helaas! niet alléén in Engeland gevonden worden. Jammer dat Nora aan hem haar hand schenkt in plaats van Graaf Waldemar, een waardig vertegenwoordiger van Duitschen adel.
Wij kunnen de lectuur van dezen roman gerustelijk aanbevelen; de vertaling kon beter zijn. Al die, ‘zeide's’ op pag. 151 1ste deel en op pag. 84 2de deel maken het gesprek vrij stijf; - ook klinkt het werkwoord ‘zich hervatten’ meer Engelsch dan Hollandsch, zie pag. 16, 2de deel.: ‘En gij veroorlooft mij dus u daarheen te vergezellen, of voegde hij er zich hervattende bij.’ -
De vertaler of vertaalster houde ons deze aanmerkingen ten goede.
C.
|
|