nog maar mooi! Maar 't is zoo erg, dat S.J. van den Bergh, toen hij een dier leelijke figuren te zien kreeg, het terugzond aan den redakteur, met de eerlijke bekentenis:
Om te keeren tot de plaat,
Roep andren tot uw hulp en baat,
Wier geest iets in die dame ziet:
Hij zag er niets in: en dit is een verblijdend bewijs van zijn goed gezicht, want er is niets in te zien. Maar, moest hij de Muzenalmanak daarom afschepen met dit onbeduidend rijmpje? Trouwens, zijn vriend J.J.L. ten Kate maakte het niet beter: hij gaf een albumversje, dat tot de groote rubriek behoort van: zoo zijn er. Waarom ze er zijn, is moeijelijker te zeggen.
Doch neen - dat is niet waar. Want het is een gelegenheids-versjen, evenzeer als het glas van Elliot Boswel, dat, zonder schade voor den roem des schrijvers, op reis naar Amsterdam had mogen breken. Gelegenheids-versjen, even zeer als Mijn zonnestraaltjen, door Ant. L. de Rop (een pseudoniem?), ontstaan bij gelegenheid dat de auteur het ook al door de redactie toegezonden plaatjen zat te bekijken. Toen ging hem op eens een lichtstraal op, en van daar dit zonnestraaltjen, dat waarlijk eenige warmte geeft.
Die ellendige bijschriften-manie! Zij verrijkte den Muzenalmanak met een diskoers tusschen acht diermenschen, vier van het mannelijk, vier van het vrouwelijk geslacht, afgewisseld door een mensch en een rei van engelen. Welk een misgreep! zag de heer Tinbergh, wien gemakkelijkheid van versifikatie ondanks enkele leelijke uitdrukkingen niet kan worden ontzegd, op het ‘toegezonden plaatjen’ niet een andere idee leven? zag hij den losgelaten tijger niet toeven met den aanval, als bedwong hem de kalme geloofsmoed van den martelaar? De verdiensten der uitwerking - er zijn toch goede grepen in - rechtvaardigen de gezochtheid dezer diermenschen-opvatting niet.
Van opvatten gesproken! van der Noorda vat het leven niet als een ‘tranendal’ op en verklaart dit in een lied, dat een aangenamen indruk achterlaat: al moet het in diepte en schoonheid onderdoen voor de Genestet's ‘stem des harten’: Ook Elliot Boswel in zijn Liedje op een eerste verjaring, dat veel beter is dan dat ongelukkige glas, schijnt zich nog al niet te vervelen op de wereld.
Tot geluk van de Muzen van den heer Laarman is ook Dr. A.J. ten Brink aan dit gevaar ontsnapt. ‘Toen ik in Vriesland was,’ zegt hij ons vertrouwelijk, was het gevaar groot.
Toen de hoop mij was ontstolen
Waar het jonge hart van droomt!
Toen wenschte hij, dat hij
Als 't gestorven blad, in de aard;
Met der vooglen duizendtallen
Wilde ik vlieden, ver van allen
Vlieden, ver van huis en haard.
Noch het een noch het ander is geschied, gelijk men ziet,
Dwalende onder 't dak der boomen
Heb ik Hem mijn leed vertrouwd,
Die voor kinderen en vromen
Wouden tot een tempel bouwt!
Tot welke behoort Dr. ten Brink, die ons ongevraagd deze confessiën doet; en ons echter volstrekt niets vertelt, dat onze sympathie opwekt?