| |
Een tafereel uit de hervormingseeuw.
Antonie van Bockhorst (1566). Eene Nijmeegsche Novelle, door B. ter Haar, Bz. In twee deelen. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1862. (Guldens-Editie.)
Hoe veel er tegen en ook voor den historischen roman zij ingebragt; wij mogen hem beschouwen als een fait accompli, waarvan men nu alleen nog maar heeft te vragen: hoé hij is? - Wij voor ons hebben geen regt om ons er tegen te verklaren; ook houden wij het er voor, dat hij wel degelijk zijne goede diensten kan bewijzen - ik mogt bijna zeggen, als dienstmaagd van de ernstige muze der geschiedenis, menige commissie waarnemend, die anders beneden de waardigheid dier statige matrone kon worden gerekend, die zich onwillekeurig gedrongen zag om meestal slechts de hoogen en grooten te ontvangen en met een blik te verwaardigen, onder wier oog alleen de meer belangrijke feiten kwamen, en dit nog en resumé. En daarmede is meer aanvangspunt of resultaat der feiten dan deze zelve en wel ten volle gegeven. Men krijgt alleen in groote omtrekken in het gezigt, wat men gaarne onder het oog had en van nabij zou willen beschouwen; men vindt meer antwoord op de vraag: wát er is voorgevallen en waardoor en met welk gevolg, dan op die: hoé het is gebeurd?
Om nu die détails voor oogen te voeren, om la vie intime te vertoonen in zijn rapport met die grooter en gewigtiger gebeurtenissen, om ons den indruk mede te deelen welken deze op de menschen dier dagen maakten, - ziedaar wat wij de hoofdtaak achten van den historischen roman, dat werk der verbeelding ja, maar zoo als die zich laat voorlichten ook door al wat oudheidkundige nasporingen tot in de kleinigheden des dagelijkschen levens aan het licht bragten. Daar kan veel, daar kunnen particuliere correspondentiën over nesterijen, rekeningen, relazen van regtszaken, en wat niet al, wat de geschiedenis over het hoofd moet
| |
| |
zien, goede diensten bewijzen. Van dien kant heeft de romanschrijver nasporingen te doen, die hem, zoo mogelijk, in staat stellen, om tot in de kleinste trekken, toe, het beeld te leveren van tijden en menschen welke hij schetst.
Voor dit alles nu mogen wij den heer Ter Haar, bij zijn Antonie van Bockhorst, gunstig geplaatst rekenen. Hij woont en leeft in de oorden, die het tooneel waren der voorvallen welke hij ons te beschouwen geeft, het stedelijk archief is voor hem open, een welervaren vriend staat hem ter zijde, het ontbreekt hem alzoo in geenen deele aan hulpmiddelen. De tooneelen welke hij schetst zijn genomen uit een tijdperk, dat om meer dan ééne reden onze belangstelling wekt. Die dagen liggen na genoeg en tevens ver genoeg achter ons, om der vrijere behandeling eenige speelruimte te gunnen. Het jaartal op den titel duidt den tijd aan van den strijd voor - en tegen de geloofshervorming, strijd die voor het heiligste en hoogste, godsdienst en vrijheid, werd gestreden, bij wiens herinnering nog het hart trilt, waarbij wij voelen dat het geldt wat nog ons hoogste belang, onze edelste zegen mag heeten. - Om meer dan ééne reden kon en moest Nijmegen een der plekken worden, waar de oude overtuiging en de nieuwe leere elkander ontmoetten ter worsteling, als binnen bepaald en getrokken krijt. Mogten in andere groote steden beweging en woelingen worden gestuit door de tegenwoordigheid van hooge autoriteiten, dit was het geval te Nijmegen niet. Daar berustte bij regering en burgerij veel gezag. De maar half losgemaakte betrekking der vroegere vrije rijksstad tot het H. Roomsche Rijk was altoos een slagboom, waardoor het Spaansch geweld zich moeijelijk heenwrong. De nabijheid der grenzen opende den bedreigden, die zich elders verloren moesten achten, ligter eene wijkplaats. Het republikeinsch element, dat onzen landaart in het bloed zit, was er krachtig.
Het een en ander is door den Schrijver wel in 't oog gehouden en veeltijds goed aangebragt, in de schets van het volkskarakter goed ingeweven, ook met inachtneming van de schaduwzijden van zulk eene gesteldheid van zaken. Wat de nieuwe religie te weeg bragt tusschen vroeger naauwe betrekkingen, en hoe het velerwege mogt heeten: ‘in hetzelfde huis zal verdeeldheid komen, twee tegen drie en drie tegen twee’ - is levendig geschilderd in de schets, welke hij ons geeft van het gezin der weduwe Bockhorst. - Van priesterlist en overmoed is pater Ambrosius een hier en daar wel wat sterkgekleurd beeld. Wij hadden gaarne gezien, dat hij wat hij was, een weinig meer in den gemoede mogt zijn geweest. Trouwens, wij bekennen volgaarne, dat ons niet bekend is, in hoe verre historische bescheiden den Schrijver noopten, om hem dit karakter toe te dichten en hem zoo weinig in persoonlijke aanraking te brengen met Antonie van Bockhorst, of met eenig ander der sectarissen. Om dit bepaald te vermijden was zijne hevigheid en hartstogtelijkheid, hoe hij deze ook in zijn bedwang mogt hebben, geen motief genoeg. Nu wordt de man, die zoo veel geheimhouding in acht neemt en zoo veel geheimhouding vordert, terwijl hij niet als geprohibeerd Jezuit bekend is, wat ruim hatelijk niet slechts, maar ook verachtelijk. Zijne handelwijze wordt zoo intriguant en oneerlijk, dat men aan de laatste rest van wezenlijken godsdienstijver moet twijfelen. En dezen, al was het wat vreemd ge- | |
| |
mengd met wereldsche bedoelingen, die kerkelijke pietiet, hadden wij bewaard en getoond willen zien in een type van zijn soort, die toch niet enkel politici, maar ook heidenapostels en martelaars opleverde, die wat zij waren met echte, gloeijende overtuiging en geestdrift waren, qui ont payé de leur personne. En dan hadden wij dien man de harten van Hendrik van Bockhorst en van Aafken willen zien kneden en knoeijen, wij hadden gaarne gezien van den aanvang van den
strijd, dien Hendrik en later Aafken met het eigen hart en zijne natuurlijke aandoeningen moesten voeren; wij hadden het lostornen willen zien van wat zich niet zoo geheel liet scheiden. Dan was ook de terugkeer van Aafken tot de haren en haar latere, nu wel wat spoedige, overgang tot het nieuwe geloof beter gemotiveerd geweest, terwijl zij nu, bij zoo brandenden ijver voor hare Kerk als zij onder zware beproeving toont, wat al te gemakkelijk wordt gewonnen door eene kloosterzuster, die zoo doende een beetje eene Dea machinans ex machina wordt. Men had haar ten minste in haar binnenste geschokt en aanvankelijk twijfelend moeten zien aan eene zaak, die zoo gewelddadig werd voorgestaan, om hare ontvankelijkheid, ja tegemoetkoming voor de woorden der kloosterzuster te motivéren, om haar nu naar den vroeger eerbiedig geschuwden bijbel met hartehonger te zien grijpen. De indruk dien Aafken met hare vraag ‘hoé ze wist wat waarheid was?’ op zuster Berthe maakt, is beter voorgesteld. Zij stond op dat standpunt van pieteit en humaniteit, die als eene vrucht was op den bodem geteeld waar Geert Groete, Wessel Hermansz van Gansfort, een Thomas van Kempen, een Johannes Brugman er zoo velen hadden gebragt, en dat voor duizenden en niet de minst waardigen een punt van overgang tot de nieuwe leere werd. Van deze zijde, gelijk van die der vrijheidszucht van den landzaat, mogten deze landen een wel gunstige bodem voor het zaad heeten, dat de Hervorming uitstrooide.
Nog iets anders, wat wij hadden gewenscht in dezen roman te vinden, is, dat de Schrijver meer het oog had gevestigd op de gebeurtenissen, die gelijktijdig in ons vaderland plaats grepen, en die natuurlijk van invloed waren op hetgeen er te Nijmegen voorviel. Het waren immers de dagen van het Verbond der Edelen, die, getuige het, zoo wij meenen, herhaald bezoek van Willem van den Berg daar afgelegd, ook op Nijmegen invloed zochten uit te oefenen, en daar die van hunne partij waren bewerkten. De Schrijver hield, onzes inziens, wat te bepaald de aandacht op het hoofdtooneel gevestigd, alsof Nijmegen alleen en op zich zelf bestond. Immers, het werk moge den titel dragen van ‘Antonie van Bockhorst,’ dat ‘1566’ deed ons zulke verwachting voeden, de wijze van behandeling deed ons dit verwachten.
Waarom Aafken de dochter van Ter Claer moest wezen en niet die van Kempen kon blijven, is ons niet klaar geworden, tenzij de Schrijver daarmede wilde verschoonen, dat zij banden des bloeds zou hebben verbroken, of dat van Kempen wat huiverig was, om van al de regten eens vaders het volle gebruik te maken. Hij had daarvoor overigens ligtelijk andere redenen en beweegredenen kunnen bijbrengen. Was het welligt om een meer romantisch waas te doen; - wij rekenen het een te grooter verdienste van den historischen roman, hoe minder roman men er in brengt. - Zoo zijn wij
| |
| |
er ook niet voor, dat men bepaald toon en zegswijze van dien tijd volgt, zoo dat men er schier een archaeologisch phrasenboek bij noodig heeft; maar toch dienen deze niet te worden verzaakt. Er moet daarvan genoeg en niet meer dan genoeg in wezen, om ons te herinneren, waarheen en in welken tijd wij worden verplaatst. Zeden en gebruiken moeten worden in acht genomen. - Wat het laatste betreft is de Schrijver, onzes inziens, beter geslaagd dan in den dialoog, al had hij hier en daar ons de lieden, gelijk zij stonden en gingen en leefden, wat aanschouwelijker kunnen maken. Het is als het restauréren van een oud en verbleekt stuk, dat in den geest en de manier van het oorspronkelijke moet geschieden.
Wij hebben onze aanmerkingen medegedeeld op eene enkele na, welke wij niet willen terughouden. Men wijst dikwerf, ja veelal, in zulke historische werken en in den roman, op de redenen, waardoor menschen genoopt worden, om den nieuwen staat van zaken te omhelzen; minder let men op de redenen, die anderen hadden om bij het oude te blijven, redenen die niet louter in omstandigheden en bedoelingen, maar ook in denkwijs en karakter lagen, en daaronder dikwerf prijselijke. Tal van edele en goedgezinde menschen stonden de zaak der Hervorming voor; doch ook edelen en goedgezinden bleven trouw aan Rome. Waarachtige overtuiging, eerbied voor de Kerk als eene heilige instelling boezemden trouw in, al waren zij ook niet blind voor sommige gebreken, die dan evenwel meer aan de menschen dan aan de zaak werden geweten. Eene van de oorzaken die daartoe medewerkten was ook deze, dat die Hervorming door sommigen werd aangehangen, die wars waren van alle godsdienst en tucht, door zedelijk of maatschappelijk berooiden. In Kelleneer en in Lap van St. Truijen vinden wij vertegenwoordigers van die soort van menschen; doch zooveel wij weten, worden er geen gronden aangevoerd, waarom de Roomschen bij hun geloof en Kerk bleven. - Voor de halfheid is de Secretaris der stad daar.
De heer Ter Haar schijnt ook te deelen in eene opvatting, die vroeger vrij algemeen was, namelijk dat Filips II scherper plakaten tegen de ketters zou hebben uitgevaardigd [I, blz. 11]. Dit behoefde niet; die van Karel waren streng genoeg, om er niet de hand aan te doen houden. Filips hernieuwde die plakaten slechts, maar wilde bepaald, dat zij scherp ten uitvoer zouden worden gelegd.
Wij gaven nu al onze aanmerkingen, onverholen en gelijk wij vertrouwen, dat het den Schrijver welkom zal wezen. Liever nog geven wij zijn werk den lof die het toekomt. Zijne hoofdfiguur, Antonie, ook diens moeder, zijn, al komt de laatste wat ras van hare langgekoesterde overtuiging terug, fiks geteekend. In die schetsen getuigt menige trek van eene hand, die in dit genre goeds en fraais kan leveren, wij gedachten daarbij onwillekeurig den meester Adriaansz, door De Bull zoo keurig geteekend. - Des jonkmans strijd, waar zijne zucht om te vergelden ontwaakt, als de gemeente het H. Nachtmaal viert, is aangrijpend, gelijk zijne innige overtuiging van - en onkreukbare trouw aan het geloof goed wordt voorgesteld, zijn lijden naar de ziel met waarheid geschetst. Men mag het getal der gemartelden om het geloof altijd hoog genoeg moeten stellen (Lothrop Motley); wie telt ze,
| |
| |
als wij de ónbloedige martelaren, die meer naar de ziel werden gepijnigd, daarbij moesten rekenen? Dáár was vaak bijna treuriger vernieling, dan in verwoeste woningen en uitgebrande dorpen. - De beide burgemeesters zijn mede zeer goed gelukt, vooral Louman. Zijne gemeenzaamheid met de burgerij is een trek, die ons goed geplaatst voorkwam, op dien tijd gezien. - Ornaeus is goed aangebragt en de auteur heeft zijn, in de geschiedenis wat uitgebleekt beeld, fiks hersteld, een gematigd gebruik makende van de vrijheid, welke dit den historischen romanschrijver gaf. De beschrijving van de hagepreêk is levendig, en men ziet dat de Schrijver de zaak voor den geest, het terrein voor oogen had, gelijk hem trouwe geschiedkundige nasporingen geleidden. Het werk mag een beeld heeten van den tijd waarin het ons verplaatst, en kan den lezer een uur verschaffen, dat meer is dan aangenaam, dat leert, verheft en sterkt. - Het is zijne plaats waardig in de rij, welke de wakkere uitgever, die inderdaad ook bij deze onderneming niet enkel op zijn belang het oog gevestigd houdt, daaraan gunde, en waarmede hij den toegang tot veel schoons en goeds wat de letterkunde van onzen tijd opleverde, ook voor minder vermogenden ruimer openstelde. Wij vinden het juist gezien, dat de heer Ter Haar in eenige noten de bronnen opgaf waaruit - als ook wat hij uit deze putte, en dat hij in dezen het voetspoor drukte van Mulder in diens Jan Faessen en van anderen.
Chon.
|
|