schijnen - ten brandfakkel, om dien in het nieuwe staatsgebouw in Frankrijk te werpen (bl. 15 en 25); hij toont zich hier een welervaren vuurwerker, de Gianibelli onder de politieke stokebranden, terwijl het dan weder is, alsof wij Ezechiël hoorden. Men leze de boven aangehaalde vergelijking, de uitwerking van - en de variatie op Matth. XI:5 en volg.; en men weet naauwelijks, of men eene dernière pensée musicale of eene duivelssonate verneemt. Wat moet het in zoo'n franschen hersenpan koken en bobbelen! Een bedaard Hollander, al kan hij op zijn tijd warm worden en gloeijen, heeft daarvan het regte, volle begrip niet. Het zijn hallucinaties van een rijken geest. Bij menige passage dacht ik onwillekeurig aan hetgeen ik vóór jaren van een rijkbegaafd vriend moest hooren, die in eene zenuwziekte ijlde.
Niet het minst merkwaardig kwam Hugo's ‘Napoleon de Kleine’ ons voor, als wij, het oog geslagen op den loop der dingen, ons afvroegen, wat er van zijne prognosticaties en voorspellingen was geworden. Hij noemt Napoleon (bl. 283) met vrij wat contradictio in adjecto, wat tegenspraak en tegenstrijdigheid in één adem, ‘tiran, dwerg van een groot volk,’ en roept uit: ‘dat hij zich keizer make, en hij zal belagchelijk zijn!’ - Het moge er soms iets van gehad hebben; Napoleon is toch nog iets meer geworden dan belagchelijk. Dat hij, ontbrak het niet aan alle punten van overeenkomst, nog iets meer zich heeft getoond dan den jakhalsmenssh en de tutti quanti historische monsters, waaronder Victor Hugo hem rangschikt, zal deze zelf thans niet meer ontkennen, gelijk hij van die overdreven bewondering van het fransche volk wel wat kon terug komen. Wat Victor Hugo voorstelt als alleen mogelijk gedurende een oogenblik van verrassing bestaat elf jaren, voor het zoo verlichte, nobele, wufte en wisselzieke Frankrijk dubbel lang; en wie durft het einde voorspellen? Het gaat den Schrijver als wijlen professor Saalfeld, den geacharneerden tegenstander van wijlen den oom, van wien Heine zeide; ‘dáár is Napoleon geweest, en dáár, en dát heeft hij gedaan, en dat is hij geworden, und - Herr Professor Saalfeld liest noch immer sein Collegium in Göttingen.’ - Napoleon III moge de equilibrist wezen op een vlak, dat door gewilliger of onwilliger handen wordt gehouden en gedragen, - hij moge, als deze de armen slap laat worden, gene zijn best doet om hem er te doen afglijden of af te wippen, door eenen onverwachten trap of een wenk hier of daar gegeven het evenwigt herstellen; - hij hield het tot hiertoe, waar zeker weinigen zich hadden staande gehouden. Wat hij verder zal? Wie noodig had om te verleeren om een politiek profeet
te willen zijn, leze Victor Hugo!
Wij hebben onze voornaamste aanmerkingen medegedeeld. Deze nemen niet weg, dat er in het boek goeds en schoons en dikwerf beschamende waarheid is gezegd. De dichter toont er zich in, en menige plaats is aangrijpend welsprekend. Men leze zijne voorstelling van de Newa, het ‘Eed overal’ (bl. 262), zijne vergelijking van de vorige dagen en de tegenwoordige (bl. 316)! Dat draagt getuigenis van de meesterhand,
...... gelijk de vertaling het merk van de hand eens knoeijers. Niet alleen dat men ziet, dat hij de fransche phraseologie niet kent, en hij ook zijn nederduitsch slecht verstaat; maar hij toont, dat hij de beteekenis der woorden niet