behalve zijne toelichting der zaak, de Taalkundige Meeningen van prof. H. Beijerman, prof. J. van Vloten en den steller dezer aankondiging.
Derhalve ziet men hier niet alleen twee regtsgeleerden, maar ook eenige taalkundigen, tegenover elkander staan in hunne meening aangaande de ware beteekenis van eenen volzin. Intusschen bestaat, voor een gedeelte althans, die tegenstrijdigheid meer in schijn dan in wezen, en vloeit zij voort uit het verschillend standpunt, waarop men zich bij de beoordeeling plaatste. Sommigen - en daaronder prof. de Vries het breedvoerigst van allen - ontwikkelen hunne gedachten omtrent de taalkundige beteekenis van den volzin; vergelijken hem met andere uitdrukkingen van dien aard; toetsen hem aan de regels der nederlandsche woordschikking, zelfs aan die der punctuatie, en komen langs dien weg tot het besluit, dat hij ondubbelzinnig en volgens de wet juist is. Anderen - en daaronder ik zelf - treden volstrekt niet in taalkundige beschouwingen, maar antwoorden kortaf op de vraag: of in de bedoelde zinsnede uitdrukkelijk is vermeld, dat de afvraging door den notaris is geschied.
Nu de gelegenheid zich aan mij voordoet, om in 't publiek op deze zaak terug te komen, acht ik het noodig mijne verklaring, zoo als die door Mr. van Nierop is uitgegeven, kortelijk toe te lichten.
Indien het doel, dat deze Regtsgeleerde zich met de uitgave van zijnen bundel voorstelde, had kunnen meêbrengen, de geheele door mij te dezer zake gevoerde correspondentie in druk op te nemen, dan zou daaruit het volgende hebben kunnen blijken.
Op de uitnoodiging om mijne gedachten mede te deelen aangaande de beteekenis van de bedoelde testamentaire zinsnede, verklaarde ik, dat zij zonder twijfel van dien aard was, dat, zoo men bedenking maken wil, zij daartoe wel eenige aanleiding geven kan; doch dat de vraag, uit een taalkundig oogpunt, niet zoo zeer moet zijn: wat kan er uit verstaan worden? als wel: wat behoort men er, naar ons spraakgebruik, uit te verstaan? welke opvatting ligt, als de natuurlijkste, voor de hand? En dan moest ik tot het besluit komen, dat de notaris niet alleen het testament heeft voorgelezen, maar ook dat hij aan de erflaatster heeft afgevraagd enz.
De bekwame Regtsgeleerde ontkende de gegrondheid mijner redenering niet, doch verzocht mij, als taalkundige, nader een kort en bepaald antwoord op de vraag, of in de bedoelde zinsnede ‘uitdrukkelijk is vermeld, dat de afvraging door den notaris is geschied,’ waarop ik het ontkennende antwoord moest geven, dat op bladz. 15 der brochure voorkomt. Zoo als ald. blz. 9 teregt wordt opgemerkt, heb ik, na inzage der stukken van Mr. Travaglino, verklaard ‘niet van meening te zijn veranderd,’ en ook geschreven: ‘ik zou niet durven beweren, dat de regelen onzer syntaxis zoo bepaald zijn of kunnen zijn, dat zij in den bedoelden zin elke andere opvatting als volstrekt onmogelijk buitensluiten.’ Ik schreef er echter tevens als mijne overtuiging bij ‘dat het nu de taak des regters zou zijn, te beoordeelen in hoe verre vragen als de mij voorgelegde billijk waren, en het antwoord daarop beslissende kracht hebben kon;’ en uitte den wensch, dat bij de uitgave van mijn antwoord ‘op de eene of andere wijze zou blijken, dat