De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Het middelbaar onderwijs in Frankrijk.
| |
[pagina 230]
| |
op de godgeleerdheid’ en voegt er bij dat ‘de geest van tegenspraak, uit deze mengeling geboren, de fout en tevens de eer der scholastiek is.’ 't Is waar dat zij eene revolutie was. Vroeger had de philosophie uit dialectica, arithmetica, geometria, astronomia, musica bestaan; de dialectica was tot dusver eenvoudig, zonder pretensie en slechts een hulpmiddel ter verklaring der H. Schrift en der kerkvaders geweest, nu werd zij als Aristotelische dialectiek, het uitsluitend vak der groote menigte schoolphilosophen, die haar tot allerlei nuttelooze spitsvindigheden en een ijdel woordenspel misbruikten. Deze scholastieke philosophie voedde den hoogmoed veler geleerden en veroorzaakte een zekere minachting voor al die wetenschappen, die reinheid en schoonheid van vorm ten doel hebben, een hooghartig vergeten der waarheid, dat wezentlijke volmaking overeenstemming vordert van inhond en vorm. De scholastieke theologie volgde de philosophie op den voet, en 't valt moeijelijk te ontkennen, dat ijdel haarkloven en een mechanisch ontleden der geloofsmysteriën (gelijk Hahn beweert)Ga naar voetnoot*) de vlugt der echte geloofskracht verlamde en uit de theologie de heilige warmte deed ontsnappen waardoor juist deze wetenschap zich zoo hoog boven haar profane zusters verheft. Maar al heeft de scholastiek tijden gebaard ‘waarin men het niet kon uitmaken (gelijk Jan van Salisbury in zijn Metalogicus schrijft) of het zwijn dat ter markt gaat door den drijver of door het koord wordt gehouden -’ al was de regel dat 2 negaties 1 affirmatie geven, een tijdlang voor de dialectici een reden ‘om de negaties in hunne redenering zoo op een te hoopen dat de tegenpartij, om er uit wijs te worden, ze met behulp van kleine erwten tellen moest;’ - al werd ook door velen om zulk een fraai talent elke andere wetenschap verwaarloosd en geminacht; - al beweerden velen, vol van hunne dialectica, ‘dat rhetorica louter een gave van enkele bevoorregten is, maar door anderen niet kan worden geleerd;’ - toch weegt tegen dit alles op, dat zelfs de omzigtige Recteur d'Académie Théry haar noemen moet ‘une gymnastique vigoureuse, nn stimulant énergique pour l'esprit humain et souvent une préparation virile aux découvertes de la pensée.’ - Hofdijk heeft (ik meen in een rede te Alkmaar uitgesproken) zeer juist den conventioneelen ‘nacht der middeleeuwen’ van den historiehemel weggevaagd: ook hier mag men niet over stilstand en achteruitgang klagen, bij zooveel opgewektheid des geestes, wanneer dit of dát hoekje op het groote veld der wetenschap kwalijk bewerkt werd of geen beschot gaf: ja de afdwalingen zelve brengen haren zegen mede. Hoe absurd die spitsvindigheden waren - zegt te regt Heeren ll. - zij oefenden 't verstand doordien men leerde begrippen te bepalen, 't welk de grondslag van alle wijsbegeerte is; en even juist betoogt hij tegen Brucker - die 't betreurt dat men juist Aristoteles ten leidsman koos - dat de scholastieke philosophie 't verstand bezighoudt en daardoor scherpt, terwijl de | |
[pagina 231]
| |
eenige dien men anders had kunnen kiezen, Plato, verkeerd verstaan en meer op de verbeelding dan op 't verstand werkende, tot dweeperij zou hebben geleid. Willem van Champeaux, de leerlingen van Roscelin, Joslen van Vierzy, vooral Abélard en saint Bernard gaven door hun lessen te Parijs aan geheel Frankrijk het sein tot krachtige inspanning des geestes en zetten Europa in bewondering. Abélard had vaak 3,000 toehoorders. Hij had ‘het kamp zijner school - zoo schrijft hij zelf in zijn historia Cal. - opgeslagen op den berg Ste-Geneviève,’ doch leerde als de plaats ontbrak in de open lucht. Vreemdelingen stroomden van heinde en ver toe: 12 openbare scholen waren in een oogwenk met tal van studérenden opgevuld; een bepaalde wijk der stad ‘le quartier latin’ - 't geleerde vierendeel werd het rendez-vous dezer intellectueele immigratie.... Hoe bekoorlijk de weg zij, ik mag hier Hahn noch Théry volgen die, elk op zijne wijze, Abélards avontuurlijk en romantisch bestaan hebben geschilderd. Théry vooral, digter bij alle bronnen en 10 jaren later schrijvende dan Hahn, put uit nieuwer bescheidenGa naar voetnoot*). Ik bepaal mij, op mijn paedagogisch standpunt blijvende, tot eenige historische feiten en opmerkingen over den aard der leervakken. Een reeks van jaren - behoudens ettelijke tusschenpoozen van 1102 tot 1136 - doceerde Abélard, steeds met luister, te Parijs dialectica en theologie. Door den opgang, dien zijn lessen maakten, verhief hij niet alleen zijn lievelingsvak tot het hoofdvak aller studiën, tot de ‘ars’ - gelijk hij haar noemde - bij uitnemendheid;’ maar hij vestigde ook voor goed in het buitenland den hoogen dunk over de Parijsche logici en theologen. - Was de kathedraalschool van zelve theologisch in strekking en beheer; de talrijke scholen op den berg van Genovefa, door Abélards bezielende stem in 't aanzijn geroepen, waren uitsluitend aan den redetwist gewijd en, naar het schijnt, van alle clericale en burgerlijke magt onafhankelijk. Ook na meester Peters verscheiden duurt de toeloop van vreemdelingen voort: van 1150 tot 1200, zegt ThurotGa naar voetnoot*), wemelt Parijs van scholen en meesters. Aristoteles' Analytica, eerlang bekend geworden, gaven nieuw voedsel aan de studie: de rationalistische traditiën van Abélard werden roemrijk aangehouden door den Parijschen bisschop Pierre Lombard (1159), auteur van 't eeuwenlang in de scholen gebezigde liber sententiarum. En ter eerbiedige gedachtenis, als het ware, van den geliefden meester bleef Ste-Geneviève de zetel van den redetwist, ‘le séjour de l'Ergo’ (zooals Renan de latere Sorbonne noemt) en 't gewijde studieoord zijner jongeren: ‘aangenaam was het mij - schrijft Salisbury - mijn oude makkers die ik [vóór 10 jaren] verlaten had, en die nog steeds met dialectica bezig waren, op den Berg weer te vinden.’ Al stemmen wij dus in met Villemain waar hij zegt, dat nergens ter wereld toen zooveel orde en geregtigheid heerschte als in de hoofdstad van 't Fransche koningrijk; dan steunt daarom de verklaring van den aanhoudenden toeloop van geleerden en leergierigen naar Parijs | |
[pagina 232]
| |
nog op geen redelijken grond, als hij haar legt in de vraag: ‘N'était-ce pas surtout. le progrès que la société politique avait déjà fait en France sous saint Louis?’Ga naar voetnoot*) en Guillaume-le-Breton komt wel het digtst bij de waarheid wanneer hij in 1209 schrijft ‘Zeer velen stroomen naar Parijs én om de aangenaamheid der plaats en 't goede waarvan zij overvloeit én om de vrijheden en praerogatieven waarmede de koning en zijn vader de scholen begiftigdenGa naar voetnoot†. Uit de vereeniging nu dezer logica-scholen van den Berg met de theologische kloosterschool van Notre-Dame is de Parijsche Universiteit geboren. Men vindt echter in de 12de eeuw nog geen spoor van vereeniging tusschen de Parijsche meesters. Abélard schijnt zijn discipelen ook zijn zucht voor onafhankelijkheid te hebben ingeblazen. Nog meer. De houding van den vrijmoedigen meester, diep gegrift in hunne verbeelding, was het schema dat zij zelve beoogden. Met de stille kloosterstudie was 't gedaan. Dweepend met den man die zoo schoon sprak en de neteligste vraagstukken met zooveel koenheid aanpakte, vond de jeugd - begeeriger in den regel naar emoties dan naar weinig gerucht makenden arbeid - in 't nieuwe gebruik van 't redebeleid, in die levendige, aanvallende wijze van discussie, een aroma dat haren smaak kittelde en haren geest wakker hield. Eerzucht roeide onder de motieven der studie. Men kon, op Abélards voorbeeld, schier zonder tusschen-carrière, van den schoolvloer, waarop men zat neergehurkt, klimmen op den professoralen katheder. ‘Baardeloozen - zegt Jan van Salisbury - behaalden den magisterstitel en doceerden.’ - Stoute stellingen der meesters waren den discipelen welkom: men wedijverde onderling in nieuwheid van leer, in fijnheid van gevolgtrekking. Het voorbeeld van Roscelin, Abélard, Gilbert de la Porrée had maar al te hartstogtelijke navolgers gevonden. De regtzinnigen in den lande duchtten voor de zuiverheid van 't geloof. De ketterij schoot welig op in alle standen: leeken lazen het Evangelie en beoordeelden daarnaar de zeden der geestelijkheid. Wat wonder dat zooveel verontrustende symptomen de aandacht der bisschoppen vestigden op de onbeperkte vrijheid van onderwijs? Wat men Abélard steeds euvel had geduid (hij schrijft het zelf in zijn Historia Calamit.), dat hij nl. eigendunkelijk lezingen hield over theologie, dit werd omstreeks 1150 onmogelijk. Zij die docéren wilden, waren verpligt daartoe verlof te vragen aan de geestelijke magt. Dat is de zoogenaamde licentia docendi, la licence. Beschouwen wij de studiën van die dagen, dan is het belangrijkste en met het oog op de wereldsche zaken onmisbaarste aller vakken de Theologie. Immers deze studie bekwaamde voor 't clericale ambt, waaraan wereldlijk aanzien en aardsche voordeelen verbonden waren. In een tijd toen onderwijs nog een punt van weelde was voor de leeken - enkele vorsten of heeren uitgezonderd - en alle onderrigt dat gegeven werd - tenzij het ligchamelijk den krijgsman vormde - doelde op de geestelijke loopbaan, was theologie het eenige vak, waarin een eenigzins geregelde opleiding plaats had. Verbonden op sommige punten met de theologie was de studie der Regten. 't Burgerlijk regt, reeds in de 10de eeuw | |
[pagina 233]
| |
te Angers, in de 11de te Toul onderwezen, werd ook eerlang te Montpellier en (tot aan 1220) te Parijs gedoceerd. Het codex van Justinianus was in eere bij de kloosterlingen, die zich met het profane regtsvak zoozeer inlieten en - bevoordeelden, dat drie concilies (van Reims het Lateraan en Tours, 1131, 1139, 1163) het noodig achtten deze regtspraktijk aan de reguliere clercs te verbieden. Overigens maakte de spitsvindige geest der eeuw van de regtsgeleerdheid een tuighuis vol valstrikken en klemmen, en Pieter van Blois (Petr. Blesensis), toen ter tijd een schrijver van naam, klaagt er over dat de advocaten, ja zelfs de monniken en kanunniken die dit vak hadden ter hand genomen, er slechts op uit waren om de regten van partijën te verwarren, de processen te rekken en nieuwe geschillen uit te lokken. - 't Kanoniek regt was een deel der theologie en schijnt niet vóór het midden der 12de eeuw opentlijk in Frankrijk te zijn onderwezen. Men bezat vertoogen over 't geestelijk regt en vooral een beroemd werk over dit onderwerp van saint Bernard. Eerst op paus Eugenius III's aanbeveling werd het decreet van Gratianus, den monnik van Bologne, in Frankrijk ingevoerd en elders zoowel als te Parijs, als studie-vak, opentlijk gedoceerd. De Medicijnen werden eerst tegen het eind dezer eeuw te P. gedoceerd: vroeger ging men, om ze te bestudéren naar Montpellier, of naar de metropolis aller Europesche Aesculapenscholen, PalermoGa naar voetnoot*). Als voorbereidende vakken, vroeger in zwang en ook later steeds gebleven, zijn te beschouwen de grammatica, rhetorica, dialectica, te zamen het trivium genoemd dat met het quadrivium (de rekenkunde, muzijk, meet- en sterrekunde) de 7 artes liberales vormdeGa naar voetnoot*). Men moet zich echter van deze laatste studiën niet al te veel voorstellen. 't Meeste werk werd nog, om de kerkedienst, van de muzijk gemaakt. Maar ‘men beoefende slechts de arithmetica - zeggen de vrome schrijvers der Hist. Litt. - om den dag van Paschen te vinden.’ De studie der geometrie beteekende niets, ofschoon men een Latijnsche vertaling bezat der beginselen van Euclides. Astronomie was astrologie: eenige onhandige waarnemingen met hoogst gebrekkige werktuigen door ligtgeloovige geleerden gedaan, strekten om de verbeelding van 't publiek te ontstellen door, gelijk in 't jaar 1185, het einde der wereld of andere horreurs te voorspellen. Van oneindig meer gewigt was het trivium. Grammatica beteekende toen in uitgebreiden zin taalstudie, d.i. studie van 't Latijn. Want het Romaansch begon zich omstreeks dezen tijd wel door de troubadours en vooral door de trouvères te ontwikkelen, maar was bij de geleerden in minachting. En ook het Hebreeuwsch en Grieksch waren, men mag haast zeggen, volstrekt onbekend. De bekwame Jan van SalisburyGa naar voetnoot†) bijv. - | |
[pagina 234]
| |
qui ‘passait pour être l'homme le plus instruit de son siècle’ zegt Bouillet i.v. - leidt in zijn Metal. analytica van ana en lexis af - welke zonde in dit vak echter met Cicero's occatio in de senectus bedekt kan worden -; toen hij echter in Ambrosius' werken het woord οὐσία vond, wendde hij zich tot zijn landgenoot Jan Sarrassin om het zich te laten uitleggen. Aristoteles, eerst uit het Arabisch vertaald, werd even als de kerkvaders in 't Latijn gelezen: kortom het Latijn was - en bleef tot aan de Renaissance - de eenige geleerdentaal; en de ‘Cuncta Latinitas’, waarin de secretaris van saint Bernard schreef dat zijns meesters welsprekendheid en wijsheid bekend waren, vindt hare naïve verklaring in Villemains glosse ‘comme on dit aujourd'hui toute la chrétienté.’ De behandeling nu der grammatica, d.i. der humaniora was - verzekert men ons - nagenoeg overal dezelfde als Jan van Salisbury ons die van den grammaticus Bernhard van Chartres heeft geschilderd. Wij aarzelen niet, haar uitmuntend te noemen en zullen later ruimschoots gelegenheid hebben dit praedicaat te regtvaardigen. ‘Bernhard - zegt Salisbury - verklaarde in zijn voorlezingen de goede klassieke prozaschrijvers en dichters, en bij het lezen oefende hij zijn scholieren om de regels die zij geleerd hadden, aan den tekst waar te nemen en op menigvuldige wijze toe te passen. Hij wees bestendig op oratorische wendingen en op alle kunstgrepen en fijnheden der rhetorica. Hij maakte zijn discipelen opmerkzaam op 't eigendommelijk gehalte en 't gebruik der uitdrukkingen, op beelden en metaphoren, op de hooge beteekenis der schikking en verdeeling van 't onderwerp, op 't verschillend karakter dat de stijl naar gelang der stof aanneemt, zoodat hij hier eenvoudig, bondig en tot het noodzakelijkste beperkt, elders rijk en vol wezen moet. Eindelijk wanneer in den loop der lectuur een andere wetenschap ter verklaring dienen kon, beijverde de leeraar zich, de vreemde zaak kortelijk toe te lichten, zonder echter al te ver af te dwalen of zijn toehoorders onbegrijpelijkheden op te dringen. Verder droeg hij zorg het geheugen der scholieren te oefenen en te verrijken, door hen de schoonste plaatsen uit de verklaarde historici, redenaars of dichters te laten memoriséren en hun bovendien van 't gehoorde naauwkeurig rekenschap te vragen. Ook privatim moesten zij de classici lezen, maar met zorgvuldige keuze, niet louter om aan hun nieuwsgierigheid te voldoen, maar veeleer om zich met de beschouwing der werkelijk verheven modellen te verkwikken; want na te vorschen wat over ieder punt de erbarmelijkste schrijvers hebben te berde gebragt, is het werk van beklagenswaarde bekrompenheid of belagchelijke ijdelheid. Eindelijk, Bernhard van Chartres wist dat het niet genoeg is regels te leeren en voorbeelden te beschouwen, maar dat | |
[pagina 235]
| |
men zich tevens gewennen moet, de opgezamelde schatten te reproducéren en in de praktijk te doen blijken van 't geen men in theorie heeft geleerd. Daarom liet hij zijn scholieren dagelijks eigen werk in proza en verzen maken, en legde bijeenkomsten aan, waarin zij elkander beoordeelden, altijd echter zóó - voegt Salisbury, deze oefeningen prijzende, er voorzigtig bij - dat de Christelijke liefde dezen levendigen wedijver leidde en dat de leerlingen, bij alle vorderingen in de wetenschap, de nederigheid in hunne harten bewaarden. Immers Bernhard zelf was, gelijk de meeste leeraren, zeer vroom en hield nederigheid voor den besten sleutel der wetenschap. Ook waren de zaken die hij doceerde steeds met het doel gekozen om 't geloof en de zeden zijner discipelen op te bouwen, en iederen dag besloot hij zijne les met het Onze Vader en met de voorbede voor de afgestorvenen, dat voortreffelijkste onder der Christenen goede werken. Wij zullen later gelegenheid hebben de philologie van 't jaar 1150, haar methode, haar doel, met die van 1850 in scherp contrast te stellen; voorshands maken wij ons weg met hier bij te voegen, dat voor de beginselen der grammatica Priscianus werd gebruikt, en Ovidius, Virgilius, Horatius, Juvenalis, en enkele gewijde schrijvers zooals Sedulius, dienden om den smaak te ontwikkelen. Seneca vooral besloeg in 't schoolprogram dier dagen een groote plaats, en 't is niet moeijelijk de inspiratie, door dezen fijnen en energieken auteur gegeven, telkens in 't welsprekend Latijn van Héloise, Abélard en saint Bernard aan te wijzen. Na dien taalcursus werd de logica volgens de Peripatetische school met de dialectica als instrumentum behandeld; en ofschoon, gelijk wij zagen, de rhetorica als onderdeel der grammatica tegelijk met het Latijn hare beurt kreeg, werd toch de kunst der welsprekendheid ook als afzonderlijk vak onderwezen: bekwame redenaars - als daar waren Hugo van Saint-Victor, Helinand en vooral saint Bernard legden op schitterende wijs van den kansel getuigenis van welgeslaagde studie af. De licentia docendi werd te Parijs door den kanselier van Notre-Dame verleend. Deze, een soort van notaris belast met het opstellen, verzegelen en verzenden der acten door 't kapittel verleden, was per se een bekwaam man. De magt des kanseliers over de leeraren en studenten, in 1200 nog vergroot, werd eerlang drukkend en buitensporig: en 't is vooral de behoefte om hun gemeenschappelijke regten tegen het despotisme des kanseliers te handhaven, die de Parijsche leeraren de handen deed in een slaan. Tusschen 1200 en 1250 hebben zij zich tot een onafhankelijk ligchaam gevestigd met de hulp en bescherming der pausen Innocentius III, Gregorius IX, Innocentius IV. | |
II.
| |
[pagina 236]
| |
veel interessante feiten uit de universiteitsarchieven bijeengebragt en gegroepeerd, dat ik bezwaarlijk al mijnen lezers naar den zin, daarait referéren zal. Men bedenke echter, dat ik mij voorgenomen heb over het Middelbaar Onderwijs in Frankrijk te schrijven. Daartoe wensch ik, den draad der geschiedenis volgende, zoo plastisch mogelijk eenige hoofdmomenten aan te geven, en in een reeks van tafereelen, met paedagogische figuren en studieplannen gestoffeerd, de fata der Universiteit als een cyclorama af te winden. Over de bewerktuiging van 't groote onderwijsligchaam, de inwendige zamenstelling en werking zijner leden, zal ik dus weinig en niet veel meer zeggen dan mijn onderwerp voor de duidelijkheid behoeft.
Als die doos met geheime opening en verborgen vakjes (van ik weet niet welken der Fransche koningen), die lang betast moest worden eer ze geopend - en lang doorzocht eer haar inhoud geheel kon worden gevonden, zoo zijn er problemen, persoonlijke en maatschappelijke, die de mensch - het individu en het genus - lang in zijn boezem schijnt te moeten omdragen, eer hij er vat aan krijgen en ze uiteen nemen kan. - Wij verzamelen feiten, beproeven, stapelen ervaringen op - altemaal oefeningen onzer organen - eerst later breekt het oordeel door: de kritiek schift de massa, zij slaat het onbruikbare neêr, classificeert, combineert, wijst de leidende gedachte na in 't half onbewuste werk van 't verleden, verzoent ons met het heden en wapent ons voor de toekomst. - De analyse van het onderwijs, 't besef en de juiste aanwijzing zijner werking, de omschrijving zijner middelen, de termen hooger, middelbaar en lager met den aankleve aller beschouwingen waarvan zij de slotsom zijn - zijn eerst van lateren, van ónzen tijd. - Tastend gaat, op de aanwijzing der ervaring, het menschdom voorwaarts: Hendrik IV en Napoléon I hadden, toen zij het onderwijs regelden, zulke heldere inzigten niet als Napoléon III. Gymnasium en Hoogeschool waren in Frankrijk van de 13de tot de 19de eeuw vast aanééngegroeid. Had een knaap van 12, 14 jaren op de lagere school lezen, schrijven en de beginselen der Latijnsche spraakkunst geleerd, dan ging hij over tot de Hoogeschool, tot de logica-lessen der Facultas Artium. De faculteit der kunsten was de propaedeusis der drie hoogere, theologie, decreet, medicijnen. Deze vier faculteiten stonden te Parijs lang geheel op zich zelve. De leeraren van 't zelfde vak sloten zich natuurlijkerwijze naauwer aan een tot regeling hunner gemeenschappelijke belangen. - De medische faculteit was in de middeleeuwen onbeteekenend. - De theologiae doctores, minstens 35 jaren oud, en die in 't kanoniek regt, beide gering in aantal, meer regtstreeks afhankelijk van 't bisschoppelijk gezag, doceerden lang uitsluitend in de kathedraalschool. - De magistri artium daarentegen (die reeds op 21jarigen leeftijd docéren konden) zoowel als hun discipels waren reeds in 't begin der 13de eeuw zeer talrijk: alle natiën van Europa waren in deze faculteit vertegenwoordigd. - Meerendeels uit den vreemde gekomen, vereenigden zich deze leeraren en studenten naar hun taal, oorsprong, dioecese, en woonden waarschijnlijk zamen. Te talrijk dan dat de kanselier van Notre-Dame hen voet voor voet kon nagaan, hadden de magistri artium | |
[pagina 237]
| |
bovendien tegen den kanselier een sterken steun in de gewapende schare van hartstogtelijke discipels die hen omgaf. Verder gaven zij onderwijs buiten de stad, op het grondgebied der magtige abdij van Genovefa, die beweerde onmiddellijk van den Heiligen Stoel af te hangen en wier abt den kanselier der Cité naar de kroon stak. Immers, naar het schijnt tusschen de jaren 1231 en 1254, kreeg hij het regt, een kanselier van Genovefa voor te dragen, die onder de noodige goedkeuring, gemagtigd werd tot de afgifte der licentie in 's Pausen naam. Dit alles maakte dat de fac. artium zich vroeg tot een zelfstandig ligchaam vormde. Reeds in 1245 waren de artistae in vier nationes ingedeeld: in 1249 hadden deze elk haar eigen zegel - 't symbool der onafhankelijkheid - en kozen maandelijks een gemeenschappelijk hoofd of rector. De vier nationes heetten, naar de landen die de meeste docenten en leerlingen leverden, Frankrijk, Normandië, Picardië, EngelandGa naar voetnoot*). Duitschers voegden zich bij de Engelschen, Vlamingen bij de Picardiërs, Italianen bij de Franschen. - Eerst later, in 1267, kregen de decretisten en medici een chef, decanus geheeten, en een eigen zegel, géne in 1271, déze in 1274. - Meer met den bisschop in aanraking, behielden de theologen lang den kanselier tot chef. Door 't stichten aan den Zuider-oever van veel kloosters, vooral der Franciscanen en Dominicanen, en van 't opvoedingshuis van wereldlijke geestelijken, de Sorbonne, kwam ook eindelijk het theologisch onderwijs ait de Cité en, zonder metaphoor, over de brug. Ook de theologiae doctores hadden in 1296 een eigen decaan. Overigens was de Parijsche Universiteit een Universiteit van meesters, niet van leerlingen. Leden der artisten-faculteit waren alleen de magistri artium: aan de beraadslagingen in de andere faculteiten namen alleen de doctoren der respective faculteiten deel. Ongetwijfeld is de reden hiervan te zoeken in den jeugdigen leeftijd der studenten van de kunstenfaculteit en werd dit voorbeeld door de drie overige faculteiten gevolgd. De Universiteit was voorts een wezentlijk foederatieve republiek. De vier nationes en de drie faculteiten vormden zeven compagnieën, volkomen van elkander onafhankelijk, elk met haar eigen officieren, zegel, kas, patroon, missen, elk haar eigen bepalingen makende over discipline, schoolzaken, inkomsten en uitgaven. Daar de magt der compagnieën op de vergaderingen werd uitgeoefend, was aan den titel harer chefs meer eer dan invloed verbonden. Elke natie koos een intrans (kiezer): deze vier intrantes kozen den rector, die, ofschoon Magister artium en door de magistri artium benoemd, toch het hoofd werd der geheele Universiteit. Eerst voor één, later voor drie maanden gekozen, moest de glans zijner waardigheid hem den korten duur zijns bewinds vergoeden: hij ging in rang vóór de bisschoppen en men opende de vleugeldeuren voor dezen vlugtigen souverein als hij binnentrad bij den koning van Frankrijk. | |
[pagina 238]
| |
Door den pedel zijner natie riep de rector de Universiteit ter vergadering op naar 't klooster der Mathurijnen en presideerde daar. Had hij der volle vergadering het punt van overweging voorgesteld, dan gingen de compagnieën, elke afzonderlijk, raadslag houden, na afloop waarvan zij terugkwamen om bij monde van hare dekens en procureurs hare meening te zeggen. Elke natie en elk der drie faculteiten had één stem: de rector moest zich naar de meening der meerderheid gedragen. De punten ter algemeene vergadering behandeld waren: hetzij schennis of misbruik der privilegies, hetzij het beheer der industriën van de Universiteit afhankelijk, hetzij beslissing in zake eene compagnie, die zelve onmagtig was haar regt te doen gelden. - De Universeit regelde oppermagtig en zonder contrôle alle takken van nijverheid, die hun vertier uitsluitend vonden in de geleerde republiek, nl. den boekhandel, den perkamenthandel, de binderij, het afzetten (met kleuren). Geregelde inkomsten en uitgaven hadden de Universiteit en de artisten faculteit niet. Moest één van beide een gezantschap zenden, een proces voeren, dan werden de gelden gevonden door een buitengewone belasting te heffen van allen, die 't genot der universiteits-privilegies hadden. Verpligte uitgaven waren die voor het huren, herstellen, bouwen der scholen en voor de godsdienst. Men dekte ze met de gelden die voor ieder examen van den candidaat geheven werden. Dit was, om zoo te zeggen, de eenige bron van inkomsten der compagnieën. Zij hadden enkele huizen, maar die beteekenden niet veel. Het weiland laugs de Seine, het Pré-aux-clercs bovengenoemd, behoorde aan de artisten faculteit, maar leverde vóór 1600 geen geldelijk voordeel op. Wat er na de uitgaven overschoot werd, onder de leeraren en pedellen verdeeld, in de herberg verteerd. Sparen kende men niet. Intrare tabernam is een uitdrukking, die men in de registers der nationes telkens aantreft. Vandaar de armoede der Universiteit als corporatie. Overigens ontbrak het in dezen republikeinschen bondstaat niet aan verdeeldheid en conflicten. De faculteit der artisten, vol onstuimige jongeren, lag vaak met de stijver theologen overhoop. De vier nationes met haar provinciën waren niet veel eendragtiger. De Fransche natie, alléén zoo talrijk als de drie andere te zamen, beweerde niet genoeg te hebben aan één stem op de vergadering. De theologische faculteit was in tweespalt door de wereldlijke en geordende leden, welke laatste de wetten hunner orde stelden boven de belangen der Universiteit. Vaak waren de vergaderingen der artisten faculteit onstuimig: overigens slecht bezocht. ‘Naar 't Mathurijnenklooster gingen er 4 of 5 tegen 30 naar de herberg’Ga naar voetnoot*). Reeds paus Innocentius IV beveelt in 1243 trouwe opkomst ter vergadering aan. Privilegies, in de middeleeuwen talrijk, waren geen inbreuk op 't algemeen regt, omdat er toen geen algemeen regt bestond. De Universiteit genoot, er vele. Geen leeraar of student kon tot een proces buiten Parijs worden gedagvaard. - Hun criminele zaken werden - bij be- | |
[pagina 239]
| |
schikking van Philip August - door de officialiteit behandeld. - Van hoofden tolgelden waren alle Universiteitsleden vrij. - Op hun bezittingen of inkomsten mogt onder geen voorwendsel beslag worden gelegd. Telken jare zond de Universiteit een lijst (rotulus, rôle) op tot den Paus, waarin zij eenige harer leden aanbeval voor kerkelijke beneficiën of prebenden. Eindelijk, al hare privilegiën waren haar gewaarborgd bij de bul van 't jaar 1231, waarin Gregorius IX haar magtigde hare lessen, oefeningen, predikatiën te schorsen, totdat haar regt zou zijn geschied (cessatio). Ziedaar genoeg, dunkt mij, van de mechaniek der groote onderwijs-inrigting, wier reglementen en statuten Innocentius III bij bulle van 't jaar 1209 goedkeurde, alsmede dat de leeraren zich daaraan bij eede zouden binden. Dezelfde Innocentius, groot vriend van de Parijsche school, waaraan ook hij student, misschien wel docent was geweest, hielp zijn ‘welbeminde zonen, de Parijsche scholares’ een groot eind voorwaarts op den weg der onafhankelijkheid. Immers op hunne klagt over Jan, den kanselier van Notre-Dame (die hun een eed van gehoorzaamheid en geld afperste bij 't uitreiken der licentie en hen voor kleinigheden opsloot) bestrafte hij dezen, en deed bij bulle van 1213 een vergelijk treffen inhoudende: dat de kanselier geen eed en geen geld hoegenaamd bij de afgifte der licentie vorderen mogt; dat hij de licentie zelf geven, maar niet weigeren mogt aan den candidaat die daarvoor door de meerderheid zijner leeraren geschikt werd geoordeeld; dat hij voor ligte vergrijpen geen studenten kerkeren - en als regter vonnissende geen geldboeten opleggen en innen zou, met nog andere bepalingen die den persoon van Jan aangingen en vrij hatelijk warenGa naar voetnoot*). Maar hoezeer door dit concordaat - de ‘Charte der Universiteit’, gelijk Thurot, en Théry het noemenGa naar voetnoot†) aan 't regtstreeksch oppergezag des kanseliers ontheven, werd de Universiteit daarom van de geestelijke autoriteit niet vrij: 't gezag ging over, ging op tot den Paus en werd eervoller, minder drukkend. De kanselier was de lasthebber, de Paus principaal, en de scepter van 't onderwijs, de licentie, berustte in 's Pausen hand op zeer natuurlijke wijze. Immers de Kerk, de oppermagtige, de uitdeelster aller heerlijke gaven - δότειρα ᾽αων -, was de moeder van alle onderwijs geweest. De lagere scholen, waarin lezen, schrijven en de beginselen van't Latijn werden geleerd, waren in 's bisschops huis zelven begonnen: later om den drukken toeloop verplaatst, vermenigvuldigd, waren zij gekomen onder de leiding van den grand-chantre der hoofdkerk (cantor qui aliis cantoribus cantum imponit. Duc.); terwijl de hoogere, de scholen voor meergevorderden (voor letteren en wijsbegeerte) door den kanselier werden beheerd. De Universiteit doceerde bij hare geboorte | |
[pagina 240]
| |
slechts het hoogere gedeelte van 't onderwijs: philosophie, theologie, regten, medicijnen; eerlang trok zij ook de rhetorica, letteren, grammatica, sciencesGa naar voetnoot*) tot zich; en allengs vergaderde zij alle studievakken, alle onderwijs behalve het lagere, in haren breeden schoot. Daar echter schier al deze vakken vasallen der theologie waren, wan het traditioneele toezigt der geestelijkheid - vooral in den tijd van 't pauselijk absolutisme - begrijpelijk: 't werd een voorzigtigheidsmaatregel toen zich later, als gevolg der verstandsontwikkeling, op Abélards weg een strekking naar vrijzinnigheid openbaarde en het Studium Parisiense, door zijn opgang koener geworden, streefde naar onafhankelijkheid. 't Is opmerkelijk hoe de invloed van Aristoteles sedert Abélard in de Parijsche scholen hand over hand is gewassen. Als bij hare stichting daarop aangelegd, is de geheele Universiteit eerlang een groot disputeer-collegie - een St. Pieters-kerk waarin, in verschillende vakken tegelijk, maar met denzelfden ritus van maior, minor en conclusie dienst wordt gedaan. Laat ons dit - tevens om in 't voorbijgaan een denkbeeld van den studiegang te vormen - in substantie uit de vakken der theologie, regten en medicijnen aanwijzen, om dan iets langer bij onze facultas artium stil te staan. Dat in de middeleeuwen de graad van meester of de licentie in de kunsten officiëel vereischt werd om student te worden in de theologie, wordt in geen enkel authentiek stuk vóór 1587 vermeld; maar feitelijk was het in de 13de eeuw onmogelijk die studie te beginnen zonder grondige kennis der dialectica. Zoo dacht daarover ook de schrander bewerktuigde orde van den H. Dominicus die, ter prediking aangelegd (1215), met de theologie als hoofdvak, zich oefende in alles wat baten kon ter bestrijding van ketters en ter verdediging des geloofs. De Dominicanen bekwaamden zich voor de theologie door 't onderwijs in logica en philosophie, in afzonderlijke scholen, studia particularia. Overigens waren de wereldlijke studenten bijna alle bursarii (gratis opgenomenen) in collegia (kosthuizen), wier statuten slechts aan licenciés-ès-arts beurzen verleenden. 't Statuut van Robert van Courçon, den pauselijken legaat (1215) - door Théry medegedeeld - bepaalde vijf studiejaren, waarna de student zonder examen bacalariusGa naar voetnoot*) en belast werd met de | |
[pagina 241]
| |
de verklaring der H. Schrift. Dit 3 jaren gedaan hebbende werd de bacalarius door den kanselier zelven of door andere meesters privaat geëxamineerd en kreeg de licentie; dan deed hij den eed en werd ingelijfd, en gaf een les of hield een argumentatie (principium) in 't bijzijn der magistri. Deze 8jarige theologische cursus werd een eeuw later tot 14 jaren verlengd. Na 6 jaren studie (waarover weinig bekend is) kon de student, 25 jaren oud, geen bastaard noch mismaakt zijnde, mits overleggende bewijzen zijner studie en moraliteit, voor 4 meesters der faculteit een examen afleggen in de beginselen der tbeologie. Dan deed hij een eed en werd bacalarius. In dit bacalariaat waren 3 trappen. Eerst was men 3 jaren biblicus ordinarius of cursor, dan 1 jaar sententiarius, daarna 3 jaren formatus. Lessen over den bijbel en disputéren was het werk der 3 eerste jaren. Bij den aanvang van zijnen cursus hield de biblicus een soort van vertoog, principium, dat stellingen over een door hem gekozen onderwerp bevatte, die tegen andere bacalarii werden verdedigd. Alles geschiedde van weerskanten in streng syllogistischen vorm. Daar werd geen volzin uitgebragt die niet was conclusie, propositie, corollarium, maior, minor of consequentie. Om op te klimmen tot bac. sententiarius moest de candidaat het bewijs leveren dat hij 9 volle jaren in de theologie gestudeerd en 2 cursussen over den bijbel gegeven had: hij moest bovendien 2 argumentaties houden over een opgegeven quaestie. Vóór de lezing der sententiae van Petrus LombardusGa naar voetnoot*), waartoe hij nu overging, hield hij wederom een zeer ingewikkeld principium; in welk stuk, even als in alle andere, in weerwil der statuten, de philosophie grooter rol speelde dan de theologie. 't Was vooral het 1ste boek van P. Lombard, het meest metaphysische van allen, dat, als het meest quaestieuse, bij voorkeur werd behandeld. De argumentatie, die de hoofdzaak was, zoo ingewikkeld en minutieus, maakte dat de bacalarii, vreezende bij mondelinge voordragt iets in de termen te veranderen, voorzigtigheidshalve hunne lezingen hielden van 't papier. Hierna werd men bacalarius formatus: bleef nog 3 jaar te Parijs alle publieke handelingen der Universiteit bijwonen, preken ('t preken was geen lievelingswerk), en op verschillende plaatsen, bij verschillende gelegenheden, disputen voeren van ver- | |
[pagina 242]
| |
schillenden naam. Maar overal en altijd werd de betoogtrant in optima forma gehandhaafd. Eindelijk, na alle voorgeschreven acta behoorlijk te hebben volbragt, volgde, na een examen door kanselier en meesters afgenomen en na eene argumentatie met genen, de licentie (het pauselijk verlof uit 's kanseliers hand) om te Parijs en overal elders (hic et ubique terrarum) te onderwijzen, te preken en alle regten der theologiae magistri uit te oefenen. Zij werd om de twee jaar, alle oneffene jaren (annus jubilaei) verleend. Het Magisterium of meesterschap dat nu volgde was een formaliteit, een corollarium van 3 quaesties die verdedigd moesten worden om in het corps der magistri te worden ingelijfd. In de theologie deden de biblicus en sententiarius het werk en de magistri niets dan bij de publieke acta presidéren en ruime inkomsten genieten. Opmerkelijk is het, dat de bacalarii nooit om hun onderwijs maar wel om stellingen die zij verdedigden zijn bemoeijelijkt. In de theologie hadden de disputen veel meer gewigt dan 't onderwijs. Zij waren omstuwd van een plegtigheid en openbaarheid, die aan de lessen ontbrak.
De Parijsche faculteit der Regten is onbelangrijk in de middeleeuwen: haar professoren hebben nimmer naam gehad. 't Romeinsche, 't burgerlijk regt is allengs verkwijnd, totdat Honorius III het in 1219 officiëel vernietigde De theologen en artisten beschouwden het vak niet als een vrije kunst, maar veeleer als een handwerk. Slechts 't kanonieke regt blééf en werd onderwezen door de facultas decretorum (decretistae), aldus genoemd naar 't werk van Gratianus, dat een eeuw lang de basis van 't onderwijs was. 't Onderwijs in 't kanonieke regt was een aanhangsel van het theologische: 't kapittel van Notre-Dame had bekwame regtsgeleerden noodig om zijn aanzienlijke belangen te verdedigen. Documenten omtrent de organisatie dezer faculteit heeft men niet vóór 't eind der 14de eeuw. Ziehier hoedanig zij was op 't eind der 15de. Om decretist te worden behoefde men geen meesterstitel, maar slechts voldoende kennis van grammatica en logica. 't Bacalariaat was ook hier de leerperiode voor 't meesterschap. De candidaat voor 't bacalariaat moest 3 jaren 't burgerlijk regt aan de een of andere universiteit hebben bestudeerd. Sedert 1370 besloot de faculteit dat hij daarvoor ook 6 jaren studie (48 maanden) in 't kanoniek regt zou kunnen in rekening brengen. Maar de certificaten dezer studiën waren steeds voor geld verkrijgbaar. - Dan hield hij eene argumentatie met de doctoren over 't kanoniek regt en eerlang 2 publieke vertoogen, een propositum en een harenga, het eerste eene gemotiveerde oplossing van een of meer quaesties uit het kanoniek regt, de harenga een lofrede op dat regt, aanvangende met de inroeping der hulp van Jezus Christus en eindigende met dankbetuiging aan God, de H. Maagd, den patroon en de doctoren. Op elk dezer punten was een symmetrisch aantal stellingen, met maior en minor bewezen, aangebragt. De termen dezer stellingen waren op rijm, en propositum zoowel als harenga werden voorgelezen. De bacalarii lazen de decretaliën; het decretum en de 3 decretaliën werden | |
[pagina 243]
| |
uitsluitend gelezen door doctoren. De bacalarii moesten, zonder iets over te slaan, tekst en glossen lezen. Vóór 1355 spráken zij veel, later lázen zij tot groote verveling der auditores. Om de 2 jaar, als in de theologie, viel het annus jubilaei der licentie in. Die niet gestudeerd had den in 't burgerlijk regt moesten vooreerst 't bewijs overleggen, dat zij de 4 boeken der decretaliën gedurende 40 maanden, verdeeld over 4, 5 jaren, hadden gelezen. De bacalarii in 't civiele regt moesten gelezen hebben de 3 boeken der verzameling decretaliën gedurende 24 maanden, over 3 jaren verdeeld. Voorts opgave van de maanden studie in decreet en decretal., van hoeveel en welke boeken, van de betrekking die men bekleedde, de beneficiën, den graad, die men had. Daarbij certificaten der doctoren en een eed. Dan examen in camera. Wederom eed en voorstelling aan den kanselier. Bij 't doctoraat hetzelfde werk als bij dat der theologie. De doctorandus argumenteert met zijn collega's over een hem opgegeven quaestie. De faculteit van 't decreet was de meest verdorvene en veile van allen: geld besliste.
De Medicijnen vormen insgelijks een onbeduidende faculteit in de middeleeuwen. Eerst met het laatst der 14de eeuw vangen de authentieke documenten aan: zij luiden in hoofdzaak als volgt: Alle studenten moesten zijn magistri artium. Ook hier is het bacalariaat de leertijd voor 't meesterschap. Die er naar dongen, moesten kunnen ‘probare tempus auditionis:’ 38 maanden studie in 4 jaren. Door 4 examinatoren, gekozen uit elke natie één, werd in camera 't examen afgenomen en daarover verslag uitgebragt aan de faculteit, die de geschikt bevondenen vóór zich riep en liet zweren. 't Examen was een formaliteit: van 1395 tot 1500 is er niet één voorbeeld van een candidaat die afgewezen werd. Maar men lette stipt op den tempus auditionis. De bacalarii hielden de collegies hunner meesters en lazen zelve over 't geen ze hadden hooren lezen. Zij moesten de disputen der docenten bijwonen. Alvorens zich aan te melden voor de licentie, oefenden zij twee zomers de geneeskunst uit (practica, practicare) onder de leiding van een magister regens. Na 1452 moest ieder bacalarius tegen de overigen een plegtig dispuut houden, sedert naar den insteller kardinaal d'Estouteville cardinalis genoemd. - Elk effen jaar was jubeljaar. Men moest kunnen bewijzen 56 maanden studie: hiervan aftrekkende de bovengenoemde 38 vóór 't bacalariaat, houden wij 18 maanden, in 2 jaar verdeeld als stagium (stage) over. De deken met eenige gedelegeerde meesters boden den kanselier de lijst der candidaten voor de licentie aan, onder verklaring dat de faculteit hen daartoe waardig keurde. Voor 't Meesterschap moest men, binnen 6 maanden na 't ontvangen der licentie 3 betoogen houden over quaesties door magistri opgegeven. De meesters waren verdeeld in regentes en non regentes; de eerste genoten belangrijke voorregten: zij hadden stem in de beraadslagingen, aanspraak op bedieningen in de faculteit, aandeel in de maandelijksche gelduitdeelingen, de leiding der academische acta; maar om regentes te zijn moesten zij ook 2 jaren te Parijs heb- | |
[pagina 244]
| |
ben gewoond, 3 morgens in de week gewone lessen geven en in de gewone disputen, 2 maal 's weeks, meedoen. Ook deze faculteit hechtte veel meer aan disputen dan aan lessen, die eindelijk in 1521 geheel ophouden. Maar de medici waren eerlijke houders hunner statuten en eeden.
Met een paar opmerkingen tot toelichting, zullen wij het overzigt dezer hoogere faculteiten en tevens dit hoofdstuk besluiten. Als ge 't Annuaire de l'instruction publique doorbladert, dat Jules Delalain ‘vis à-vis de la Sorbonne’ thans geregeld in de wereld zendt, dan treft u een reeks van uitdrukkingen uit de middeleeuwen herkomstig. Zij hebben tot aan 1789 nagenoeg met dezelfde waarde gecirculeerd, en zijn eerlang uit den smeltkroes der revolutie door Napoléon, bij de schepping van zijn nieuw onderwijsligchaam, als welluidende herinneringen van een groot verleden, dikwijls met zeer moderne beteekenis, hersteld. Als zoodanig ontmoetten wij reeds licenciés en bacheliers; nog meerdere zullen we er, currente calamo, vinden. Ook maîtresrégents (magistri regentes), zoo even vermeld, dagteekenen uit de 12de eeuw. - ‘Cum utrique Remis scholas regerent’... schrijft Abélard in zijn Historia Calam. Scholas regere, of kortweg regere, is docéren. Magister regens, een magister die les geeft, staat dus in tegenstelling met de non regentes en regentes honoris. Voorts onderstreepte ik een enkel maal het woord lezen. 't Kenmerkende van 't middeleeuwsch onderwijs is, dat men de wetensckap niet op zich zelve verklaarde maar in concreto. Een vak werd gedoceerd door een werk daarover, van een schrijver die gezag had, met tekstverklaring voor te lezen. Roger Baco 1214-1294 formuleert dit in zijn Opus Maius aldus ‘Men leest den tekst in de school - zegt hij - omdat men dezen kennende ook alles kent van het vak waarover hij handelt.’ - Men zeide in de middeleeuwen niet ‘een cursus geven over moraal’, maar een boek over moraal lezen (legere). In plaats van ‘collegie houden over een vak’ zeî men altijd een boek hooren (audire librum). Van den auteur aan wien gezag werd toegekend hing dus gedeeltelijk het lot der wetenschap af. (Wordt vervolgd.) Kampen. A.H.A. Ekker. | |
[pagina t.o. 244]
| |
VOOR NEDERLANDSCHE PESSIMISTEN.
Saturnus. Heusch, mijn lieve meid, gij hebt het nog zoo kwaad niet. Zie eens even in den Spiegel des tijds, en begin dan het Nieuwe jaar met tevredenheid, volhardende in het goede. |
|