| |
Het laatste boek van professor Hoekstra.
De ontwikkeling van de zedelijke idée in de geschiedenis. - Een hoofdstuk uit de zedeleer. - Met eene bijlage over de zondeloosheid of volmaakte regtvaardigheid van Jezus, door Dr. S. Hoekstra, Bz., hoogleeraar aan de kweekschool der Algemeene Doopsgezinde Societeit. - Amsterdam, P.N. van Kampen. 1862.
Indien men van den titel van een boek gelieft te eischen dat hij, gelijk het adres van een brief, den persoon aanduide, door wien de auteur bedoelt gelezen te worden, zoo is het te vreezen, dat het grootste gedeelte van ons geleerd publiek zich van de moeite ontslagen zal achten om het jongste geschrift van professor Hoekstra te bestuderen. Weinigen hier te lande gevoelen zich aangetrokken door een titel, zoo Duitsch klinkend als de volgende: ‘De ontwikkeling van de zedelijke idée in de geschiedenis’; weshalve ik werkelijk ducht, dat het boek van den Amsterdamschen hoogleeraar, op zijne reize door het vaderland, nog al eens zijn bestemming missen zal. Heinrich Heine zegt ergens van Immanuel Kant, dat hij niet den eerenaam van een genie verdient te dragen, daar hij voor nieuwe gedachten
| |
| |
geen schoone woorden wist te vinden. Met oneindig meer regt mag iets dergelijks van Dr. Hoekstra worden beweerd, daar deze voor Duitsche gedachten geen nieuwe, oorspronkelijke, duidelijke vormen weet te scheppen. Dr. Hoekstra is doorvoed van Duitsche wetenschap. Maar deze eigenaardigheid heeft dikwijls hare schaduwzijde. Over het algemeen verstaan de Duitschers niet de kunst om op bevallige wijze, gelijk de Franschen, de uitkomsten van hun onderzoek meê te deelen: zij onderwijzen den lezer, maar doen hem schaars genieten; zij verpligten hem om den langzamen, moeijelijken gang van den arbeid schrede voor schrede te volgen, totdat hij eindelijk, langs velerlei hobbelige kronkelpaden, uitgeput, afgetobt, het vurig gewenschte doel bereikt. In de artikelen, waarmede schier maandelijks Dr. Hoekstra onze tijdschriftenlitteratuur verrijkt, handelt hij op ongeveer dezelfde wijze met zijne lezers. Verreweg de meeste Duitschers missen wat men pleegt te noemen: het talent van redactie; zij weten geen boek te schrijven, welks hoofdstukken, als waren het de ledematen van een bezield ligchaam, organisch in elkander grijpen. Met Dr. Hoekstra heeft hetzelfde plaats. Twee boeken eigenlijk, onder éénen titel vereenigd, worden ons thans door hem aangeboden, de studie over de zondeloosheid van Jezus mag buiten twijfel als een zelfstandig werk worden beschouwd. Is het voorts niet merkwaardig, dat Dr. Hoekstra op pag. 194 reeds bekent de taak, welke hij bij den aanvang van het boek op zijn schouders laadde, volbragt te hebben, en dat hij nogtans tot op pag. 347 de pen blijft voeren? Aan vele Duitschers mag verweten worden, dat zij hun taal ontsieren en bederven door het gebruik van opgeschroefde, onnatuurlijke, nevelachtige kunstbewoordingen: Dr. Hoekstra spreekt van de zedelijke idée, de idée der godsdienst, de idée van den staat, alsof hem de pligt ware opgelegd ons hollandsch
te germaniseren. Ook ontziet hij zich niet woorden te smeden, welke door geen enkel gekuischt auteur ooit of immer overgenomen zullen worden: gespannenheid, strevingen, terugbesluit en dergelijke. Een van onze meest gevierde geleerden is gewoon van Dr. Hoekstra's schriften te getuigen: helder als chocolade! En waarlijk schijnt deze lof niet onverdiend, wanneer men er op let, hoe Dr. Hoekstra telkens van de algemeene geest, de zedelijke geest, de zedelijke idée gewaagt, alsof een geest en een idée wezens waren, die op eigen voeten stonden, zonder aan iemand toe te behooren. Eindelijk wordt van sommige Duitschers verhaald, dat zij achter hoogklinkende bewoordingen soms hollen onzin of schrale, alledaagsche gedachten verbergen. Maar wat zullen wij zeggen van Dr. Hoekstra, wanneer hij een paragraaf gelijk de volgende ter neder schrijft: ‘De zedelijke idée behoort tot het gebied van den zelfbewusten geest. Daar nu de zedelijke geest, die in de wereld is of heerscht, geene zelfbewuste eenheid is, zoo kan de zedelijke idée natuurlijk niet dan in en door den individuëlen geest, den eenigen factor der zelfbewustheid, zich van gestalte tot gestalte voortbewegen en ontwikkelen.’ Welk een drukte om ons te berigten dat de zedelijke geest, de liefde tot het goede, welke, naar ik hoop, alle lezers van ‘de Tijdspiegel’ bezielt, geen ding gelijk een tafel of een inktkoker, geen individu gelijk timmerman A. of metselaar B., geen exemplaar van eenig genus, gelijk die bloeijende roos, maar eenvoudig een abstractie is,
| |
| |
welke, op zich zelve genomen, alle werkelijkheid ontbeert. Een andere paragraaf luidt aldus: ‘De zedelijke idée volgt in hare ontwikkeling in de wereld niet uitsluitend of voornamelijk de wetten der logica. Het denken is niet het eenige, zelfs niet het voornaamste middel, waarvan deze idée zich in hare voortbeweging bedient. De voorname kracht, die haar voortbeweegt, is het leven, en aanvankelijk het meest de altijd toenemende rijkdom der onderscheidene afzonderlijke levensbetrekkingen in het groote maatschappelijke geheel.’ Dr. Hoekstra wil natuurlijk dit zeggen dat, indien er geen zedelijke levensbetrekkingen waren, er ook geen begrippen van goed en kwaad en dus geen vooruitgang in die begrippen zou bestaan. Wie durft dit loochenen? Al onze kennis, ook onze zedelijke kennis, danken wij aan ervaring, d.i. aan het nadenken over de werkelijkheid. Maar wegens het pompeuse woordenkleed, waarin hij zijne gedachten hult, wordt Dr. Hoekstra duister en onnaauwkeurig tevens. Gelijk Bacchus zijne togten door Phrygië op een zegekar, door panthers getrokken, volbragt, zoo zien wij hier de zedelijke idée, de teugels van twee vurige rossen, het denken en het leven, in handen houdend, zegevierend, steeds winnend in genade bij God en de menschen, zich door de eeuwen voortbewegen. Indien Dr. Hoekstra zich eenvoudiger geliefde uit te drukken, zou hij voorzeker niet de fout hebben begaan van zulke heterogene begrippen als het denken en het leven voor een en denzelfden wagen te spannen. Hij heet het leven ‘de voorname kracht’, waarvan de zedelijke idée zich in hare voortbeweging bedient; men zou dus gissen dat, indien het denken op stal werd gezet, onze moedige reizigster nogtans met behulp van
haar ander ros een goed eind weegs vooruit zou komen. Is het niet duidelijk evenwel dat, als het denken uitgeput ter nederzinkt, ook de geheele zedelijke idée terstond in het niet verdwijnt? Men schaffe in zijne voorstelling alle denken af en trachte zich vervolgens eene idée te verbeelden, welke, enkel met behulp van het leven, ik zeg niet: zich voortbeweegt, maar eenvoudig zich staande houdt! Wat voorts de opmerking betreft dat de zedelijke idée niet uitsluitend of voornamelijk de wetten der logica volgt, - ik verklaar haar niet te begrijpen. De wetten der logica zijn niet anders dan conditiones sine quibus non van het vruchtbare denken, maar tot dusverre is het mij nooit gegund geweest een idée te ontmoeten, die al redenerende hetzij dan waarheden of leugens wist voor den dag te brengen.
Elders zegt Hoekstra, sprekende over de meerdere of mindere ‘onafhankelijkheid van den algemeenen zedelijken geest’, waartoe sommige individuën, ten gevolge van eene bijzondere mate van geestesadel en een zamenloop van gunstige omstandigheden, weten op te klimmen: ‘Eene andere vraag is deze: Moet het op genoemde gronden als mogelijk aangenomen worden dat er een individu opstaat, hetwelk, ofschoon geboren en levende in eene onvolmaakte wereld, nogtans geheel in eene volmaakte zou voegen? Op deze vraag moet geantwoord worden: De verschijning van eenen zedelijk volmaakten mensch mag niet volstrekt onmogelijk genoemd worden, omdat er niet alleen in de idée van den mensch geene grenzen voor dat Meer aan te wijzen zijn, maar omdat deze idée zelfs alle zoodanige grenzen buiten sluit. Wij denken hier bij volmaaktheid natuurlijk aan de voor den mensch bereik-
| |
| |
bare zedelijke volmaaktheid, waardoor iemand volkomen aan het menschelijk ideaal beantwoordt.’ Uitnemend verstaat Dr. Hoekstra de kunst om, natuurlijk zonder boos opzet, zijn lezers door holle klanken om den tuin te leiden. Eerst wordt met den meesten ernst de vraag gesteld of zondeloosheid voor eenig menschenkind bereikbaar is. Wij kunnen dit gewigtige probleem aldus formuleren: behoort de zonde tot de menschelijke natuur? rukt heiligheid de voegen dier natuur uit elkander? Iemand, die een dergelijke vraag durft stellen, zal buiten twijfel toonen dat hij, ten gevolge van langdurig, ingespannen psychologisch onderzoek, zich in staat bevindt eenig licht op haar te doen vallen. Wij zullen aan zijn lippen hangen met buitengemeene oplettendheid, wij zullen ieder zijner woorden zorgvuldig overdenken. Helaas, hoe bitter zien wij ons teleurgesteld! Dr. Hoekstra maakt zich handig van de zaak af door ons te berigten dat er een idée van den
mensch bestaat, welke de eigenschap der zondeloosheid niet buiten sluit. Hij vergeet ons te verhalen welke idée onder de vele idéeën, die men zich van den mensch maken kan, door hem hier bedoeld wordt; hij vergeet ons te bewijzen dat zijn idée, welke door hem stoutweg de idée wordt genoemd, nog iets anders is dan maar een idée! Ten slotte verzekert hij ons dat hij slechts van een ‘voor den mensch bereikbare zedelijke volmaaktheid’ spreekt. Let wel. Er wordt gevraagd: is zedelijke volmaaktheid voor den mensch bereikbaar? Antwoord: Ja, in zooverre zij namelijk bereikbaar is. De groote kwestie is dus meesterlijk ontdoken. Dat men eene bereikbare volmaaktheid bereiken kan, spreekt wel van zelf. Onder den vorm van een geleerde redeneering wordt een ijdele tautologie ter markt gebragt. Wij zijn niet bevredigd en komen nog altijd tot Dr. Hoekstra met de volgende vragen terug: Is het ideaal der heiligheid ééne van de mogelijkheden der menschelijke natuur of moet de zondeloosheid, indien zij ergens verwerkelijkt is, als een lot worden aangemerkt, dat den mensch door wonderdadige, bovennatuurlijke magten is in den schoot geworpen? Is het ideaal der heiligheid gelijk een hooge bergspits, tot welke men bij gunstig weder, goed voorzien van frissche, jeugdige krachten, sterke touwen, lange ladders, gezonde levensmiddelen enz. zich verheffen kan, of is het een ongenaakbare steile kruin, waarnaar de mensch, gedurende zijn aardschen pelgrimstogt, nogtans met alle inspanning, al de dagen zijns levens behoort te streven, onder den kreet: Excelsior!?
Niemand kan aan Dr. Hoekstra verwijten dat hij van zijn hart een moordkuil maakt. Hij behoort buiten twijfel niet tot die soort van menschen, welke door hem (op blz 242 en volgende) zoo voortreffelijk geteekend worden en die, gelijk Samuel Johnson, met hunne kostbare talenten voor zich zelve woekeren zooveel als zij kunnen, maar de vruchten van hun geestesarbeid voor het publiek verborgen houden en ze als in hun binnenste begraven, totdat armoede en uitwendige nood hen tot spreken en schrijven dwingen. Integendeel is Dr. Hoekstra eene bij uitstek expansive natuur; krachtig leeft in hem de gemeenschapszin; wat hij weet of niet weet, denkt of niet denkt, moet op staanden voet den volke worden afgekondigd. Is dit de reden dat Dr. Hoekstra zoo gestadig met zich zelven in tegenspraak geraakt, dat
| |
| |
hij niet zelden zich gedrongen gevoelt vroeger uitgesproken meeningen te herroepen of te wijzigen, dat zijne schriften over het algemeen het kenmerk van groote overhaasting en vlugtigheid dragen? Op blz. 181 lezen wij: ‘Gelukt het aan Strauss, om de stelling te bewijzen, dat de voorstelling van een volmaakt menschelijk individu eene ongerijmdheid in zich zelve is, welaan, het ongerijmde is omnogelijk: fiat justitia, pereat mundus; alle verdere redenering heeft een einde. Maar 't is verre van daar, immers zoo lang apodictische verzekering niet voor klemmend bewijs doorgaat. Zeker heeft Strauss op zijn standpunt van Godsbeschouwing volkomen regt; maar onbegrijpelijk noem ik het, dat menigeen, die dit standpunt zelf verwerpt, onnadenkend ook zulke redeneringen van Strauss over dit onderwerp onderschrijft, die dit zijn standpunt onderstellen. Reeds de praemissen, waarop die redeneringen rusten (“das ist ja gar nicht die Art, wie die Idee sich realisirt, in Ein Exemplar ihre ganze Fülle auszuschütten, u.s.w.”) mogen op hegelsch-pantheïstisch standpunt juist zijn, ze op theïstisch standpunt te willen toepassen op het gebied van het zedelijk leven, dat is met de zedelijke zelve (?) in tegenspraak; ook zijn zij onvereenigbaar met het standpunt des geloofs in de heiligheid Gods. Bij dat geloof is er in de idée van een absoluut volmaakt menschelijk individu althans niet de minste ongerijmdheid in zich zelve, gelijk Strauss op zijn standpunt met regt beweren mogt.’ Na dezen heftigen uitval mogen wij het er voor houden dat er tusschen de leeringen van Strauss aangaande het stuk der zondeloosheid en die van Hoekstra eene diepe, oneindige kloof bestaat. Nogtans zegt Dr. Hoekstra op blz. 34: ‘Geeft ons dit het regt, om voor 't minst als mogelijk aan te nemen, dat er onder de allergunstigste omstandigheden zulk eene zedelijke individualiteit
opstaan kan, die in zedelijke kennis, gemoedsbestaan en levenswandel het ideaal in ieder opzigt verwezentlijkt? Op deze vraag moet ontkennend geantwoord worden; want het zedelijk ideaal laat zich door éénen enkelen individu, al bereikt hij ook de volmaaktheid, niet verwezenlijken, daar dit uit zijnen aard een groot aantal volmaakte zedelijke individuën onderstelt, om al de denkbare zedelijke betrekkingen in het leven te kunnen vertegenwoordigen.’ Bij nader inzien blijkt dus dat Dr. Strauss en Dr. Hoekstra elkander de broederhand reiken. Beiden houden het er voor dat één enkel individu, Ein Exemplar, niet voldoende is om den ganschen rijkdom van het zedelijk ideaal in het leven te doen treden. Oogenschijnlijk moge er nu nog een verschilpunt tusschen beiden blijven bestaan, daar de eene beweert dat zondeloosheid onmogelijk, de ander dat zondeloosheid mogelijk is, maar dit verschil wordt tot een klank herleid, wanneer men opmerkt dat Strauss aan het woord: zondeloosheid een meer geexalteerde beteekenis dan Dr. Hoekstra hecht. Waarom dus met zoo grooten ijver tegen vriend Strauss in het veld gerukt?
Ik deel in de klagt van velen dat het hun bezwaarlijk valt Dr. Hoekstra's ware gedachten betreffende allerlei gewigtige onderwerpen op het spoor te komen. ‘Le langage est donné à l'homme pour déguiser sa pensée.’ Natuurlijk zonder het te weten en te willen, brengt Dr. Hoekstra dit schandelijk woord van Talleyrand maar al te vaak in praktijk. Hij geeft gestadig met de eene
| |
| |
wat hij neemt met de andere hand. Zoo b.v. waar hij over wonderen spreekt. ‘Indien er schepping uit niets is, zegt de auteur op pag. 114, dan is zij het onmededeelbaar praerogatief van de Godheid, hetwelk men bij de beschouwing van alle menschelijke ontwikkeling buiten rekening moet laten. Absolute oorspronkelijkheid in het individu zou de eenheid der geschiedenis verbreken. Zelfs het hoogst denkbare menschelijke genie kan alleen scheppen uit de reeds aanwezige stoffen of elementen. Nieuwe stoffen of elementen aan de bestaande toe te voegen, maar ook ze qualitalief te veranderen, dat zou schepping uit niets vorderen, wat buiten alle eindig vermogen ligt. Het veranderen van water in wijn is evenzeer eene schepping uit niets als de vermenigvuldiging van brooden en visschen door het magtwoord. Ook het genie brengt nieuwe dingen voort, maar uit den schat zijns harten: dien schat zelven echter heeft hij zich - tot den laatsten penning toe - verzameld uit de ervaring.’ Uitnemend. Gigni de nihilo nihil, deze leus van den ouden Lucretius is binnen den kring der menschelijke ervaring voldoende bewaarheid. Maar moet nu niet ieder meenen dat Dr. Hoekstra de mogelijkheid van wonderen, door menschen gewrocht, ontkent? Immers men vernietigt juist het kenmerkende van eenig wonder, datgene wat het tot een wonder maakt, door te loochenen dat het een schepping uit niets zou zijn. Zal Dr. Hoekstra welligt alle wonderen, welke aan of door Jezus zijn voorgevallen, op rekening van God, den eenigen Schepper, stellen? Laat ons zien. Op blz. 185 lezen wij: ‘Er zijn supranaturalisten, die inderdaad de wonderen van Jezus ontkennen, namelijk door ze onmiddellijk aan God toe te schrijven, waarbij dan, even goed als aan Jezus, aau ieder onzer de wondergave door God kon worden verleend. Dan echter zijn die wonderen geene werken van Jezus meer, die
zigne heiligheid openbaren. Dat God wonderen kan doen, mag niet ontkend worden; maar daaruit volgt nog niet, dat hij ze gedaan heeft. Voor mij laat zich voor als nog geen derde denken; òf de wonderen van Jezus zijn voortbrengselen van de mythe; òf Jezus heeft ze zelf gedaan door zijne eigene magt. In dit laatste geval zijn zij ook werken Gods, maar even zoo als wij iedere goede daad van iederen met God vereenigden mensch een werk Gods mogen noemen. Voor als nog beschouw ik alle wonderen van Jezus als wonderen des geestes, ook die, van welke ik nu nog niet inzie, hoe zij zamenhangen met zijne geestelijke magt.’ Dank voor de mededeeling! Twee punten staan nu vast. 1o. Dr. Hoekstra gelooft niet, dat een mensch uit niets scheppen, d.i. nieuwe stoffen of elementen aan de bestaande toevoegen of deze qualitatief veranderen kan. Dit ligt volgens hem buiten alle eindig vermogen; van daar dat hij met name het wonder van Cana en de vermenigvuldiging der brooden in de woestijn verwerpt. 2o. Dr. Hoekstra beschouwt voor als nog alle wonderen van Jezus als wonderen des geestes, ook die, van welke hij nu nog niet inziet, hoe zij zamenhangen met zijne geestelijke magt. - Lettende op het voor als nog, zou men geneigd zijn te stellen, dat Dr. Hoekstra blz. 186 van zijn werk eenige maanden vroeger dan blz. 114 heeft geschreven. Doch, indien wat op deze twee bladzijden te lezen staat uit een en dezelfde overtuiging is voortgevloeid, wie durft er zich
| |
| |
dan aan wagen Dr. Hoekstra's geloof met Dr. Hoekstra's ongeloof in harmonie te brengen?
Wij laten den auteur voorshands niet glippen, maar zullen trachten beter achter zijne geheimen te komen dan tot dusverre ons gelukt is. Dr. Hoekstra beschouwt alle wonderen van Jezus als wonderen des geestes, ook die, van welke hij nu nog niet inziet, hoe zij zamenhangen met zijne geestelijke magt. Moeten deze laatste woorden als een toespeling op het mirakel van Cana worden aangemerkt? Op blz. 195 lezen wij: ‘Onwaarschijnlijk zijn al zulke wonderen, waarbij zich niet de minste zamenhang tusschen de geestesmagt van Jezus en het objectieve feit laat denken. Alleen daar zou men ze moeten ontkennen, waar men het niet bestaan van zoodanigen zamenhang kon bewijzen.’ Doelen deze woorden op het mirakel van Cana? Helaas, wie redt ons uit den labyrinth van Dr. Hoekstra's voorzigtigheden? ‘Zelfs van de wonderen, verklaart hij, die aan Jezus toegeschreven worden, mag men niet a priori zeggen, dat zij onmogelijk zijn, tenzij men eerst naauwkeurig bepaald hebbe, wat al of niet binnen de grenzen van eenen menschelijken geest ligt, in wien het geloof zulk eene ongekende hoogte bereikt heeft, als het geloof van Jezus.’ Mij dunkt, deze redenering aan Schleiermacher ontleend, is reeds behoorlijk door Mr. C.W. Opzoomer gewraakt, toen hij schreef: ‘De ervaring geeft mij volstrekt geen regt, om in zedelijke of godsdienstige voortreffelijkheid iets aan te nemen, zelfs maar te vermoeden, waardoor haar bezitter meer dan iemand anders in staat zou zijn, om water in wijn te veranderen, in een stortregen droog te blijven, een eind boven den grond in de lucht te blijven zweven, enz. Het zou toch wat vreemd zijn, te beweren: de regen moest volgens de wetten der natuur hem doornat maken, maar op geheel natuurlijke wijze hield zijn zielegrootheid hem droog; de wet der zwaartekracht eischte, dat hij naar den grond
zou dalen, maar zijn zielegrootheid werkte op geheel natuurlijke wijze tegen, en hield hem op. Die zielegrootheid werkte dus gelijk anders een regenscherm en een steunsel werken, en het één heet even natuurlijk als het andere, zoodat men voortaan op de vraag: hoe kan men in een stortregen droog blijven? zal moeten antwoorden: door een regenscherm of iets dergelijks, en ook door een behoorlijke mate van zielegrootheid. Waarlijk, het kost moeite, zoo veel ongerijmdheid met wetenschappelijken ernst te blijven behandelen. Neen, als ooit een mensch door zijn magtwoord water in wijn had veranderd, er ware niet te spreken van een natuurlijke gebeurtenis, in overeenkomst met de ervaring die ons de wet der tegenwerkende oorzaken leert kennen, een zuiver bovennatuurlijke gebeurtenis zou het zijn, een opheffen der natuurwetten door hem, die haar gebieder, haar oorsprong is.’
Doch laat ons niet langer te Cana vertoeven. Wij verplaatsen ons bij het graf van Jezus Christus; met hoogen ernst wenschen wij, dat Dr. Hoekstra voor ons licht ontsteke bij onze overdenkingen aangaande de opstanding uit de dooden. ‘Wat mij aangaat, verklaart de Hoogleeraar, ik wil gaarne bekennen, dat ik niet inzie, hoe het gescherpt historisch onderzoek, bij gemis van de vereischte gegevens, ooit in staat zal zijn, dit vraagstuk evident, en zoo, dat ieder opregt wetenschappelijk oordeelaar daaraan zijne toestemming geven moet, op te lossen. In geen geval
| |
| |
mag dit ontkend worden, dat er zich in 't afgetrokkene veeleer een zamenhang laat denken tusschen Jezus' geestelijke heerlijkheid op aarde en de op zijnen dood gevolgde toestanden van zijn persoonlijk leven of de vormen en gestalten die dit aangenomen heeft, dan tusschen het geestelijke in hem en het natuurlijke buiten hem, bijv. dat op zijn woord de storm bedaart, of een doode uit het graf opstaat. Men mag derhalve de opstanding van Jezus nooit met dergelijke wonderen gelijkstellen. Eene opstanding toch van dat eigen, zinnelijk ligchaam, eene opstanding van het lijk van Jezus, wordt zelfs door de conservatieven alleen zoo geleerd, dat zij het ligchaam van den Opgestane als een veranderd, verheerlijkt, aetherisch ligchaam beschouwen, en dus, eigenlijk gezegd, niet meer hetzelfde.’
Nu goed. Dr. Hoekstra vergunne den steller dezer regelen dat hij met bescheidenheid eenige bezwaren tegen deze redenering te berde brenge. 1o. Ik waag het te ontkennen, dat Dr. Hoekstra zich een zamenhang kan denken tusschen Jezus' geestelijke heerlijkheid en zijne opstanding uit de dooden. Hoe zou de Hoogleeraar daartoe bij magte zijn, terwijl de ervaring hem hier gansch in den steek laat en hij dus geen beroep kan doen op eenige analogie tusschen het verschijnsel in quaestie en andere goed geconstateerde verschijnselen? Ik daag den Hoogleeraar uit, ons te verklaren op welke wijze zich een zamenhang laat denken tusschen Jezus' geestelijke heerlijkheid en zijne opstanding uit de dooden. 2o. Indien men de denkbaarheid van een wonder als maatstaf van zijn geloofwaardigheid gebruikt, is er volstrekt geen reden, die ons weêrhouden kan om de opstanding met alle overige wonderen, welke aan Jezus worden toegeschreven, op ééne lijn te stellen. Indien Christus zijn stoffelijk overblijfsel, zijn lijk, m.a.w. een voorwerp buiten hem en dat der natuur uitsluitend toebehoorde, krachtens zijne geestelijke heerlijkheid in een aetherisch ligchaam herschapen en zich aldus op nieuw heeft toegeëigend, zoo staan wij hier voor een mirakel van dezelfde soort als de magt door Christus over de woedende golven ten toon gespreid. In beide gevallen hebben wij te doen met een inwerking van Christus' geest op de natuur buiten hem, tenzij men het eerste geval verkieze buiten te sluiten door de bewering, dat Christus' geest nog zijn lijk bewoonde, welke hypothese echter die van den schijndood zijn en dus de hypothese van de opstanding overbodig maken zou. 3o. Indien Christus uit de dooden is opgestaan, zoo heeft hij zijn lijk in een ligchaam veranderd, m.a.w. het qualitatief veranderd. Dr. Hoekstra nu heeft zelf deze geloofsbelijdenis
afgelegd: ‘Nieuwe stoffen of elementen aan de bestaande - toe te voegen, maar ook ze qualitatief te veranderen, dat zou schepping uit niets vorderen, wat buiten alle eindig vermogen ligt.’ Nadrukkelijk verklaart hij tevens, dat hij de wonderen van Christus aan Christus zelven, niet uitsluitend aan God wenscht te zien toegekend. Wat moeten wij dus gelooven van Dr. Hoekstra's wondergeloof? - Niet dit duiden wij hem euvel, dat hij op het punt der wonderen weifelt, in plaats van den knoop, op welke een wij ze dan ook, ruw door te hakken; maar wel moeten wij afkeuren, dat de lust om boeken uit te geven hem met tegenstrijdigheden voor den dag komen en spreken doet, ook wanneer hij niets te zeggen heeft of misschien niets zeggen wil.
| |
| |
Het schijnt mij hier de plaats te zijn om ter loops een, voor zoover ik weet, vonkelnieuw argument te vermelden, dat door Dr. Hoekstra in zijn nieuwste boek aan de wondergeloovigen wordt in de handen gestopt. Het is overbekend dat velen aldus redeneren: Christus en hij alleen heeft mirakelen gewrocht, Christus en hij alleen is uit het graf herrezen, omdat hij de éénige was, volmaakt in godsvrucht en regtvaardigheid. Dr. Hoekstra vindt aanleiding om den bestrijder van deze redenering aldus toe te spreken: ‘Zegt men: “Wat van den volmaakt Regtvaardige geldt, moet van iederen regtvaardige toch meer of min gelden”, dan is dit eene onwettige redenering; even onwettig, als wanneer bijv. een bewoner van warme landen het feit, dat het water bij eene zekere temperatuur stolt, ontkende op grond dat hij daarvan zelfs bij de hoogste (?) temperatuur niets analoogs had opgemerkt.’ - Aardig gezegd maar volkomen valsch. Dr. Hoekstra weet zeer goed: 1o. dat de vaste, vloeibare, luchtvormige toestanden der ligchamen slechts verschillende graden van digtheid zijn, 2o. dat koude, warmte, hitte van een ligchaam geen eigenschappen zijn, die in verschillende sferen te huis behooren, maar slechts verschillende graden van ééne algemeene verschijning, welke de natuurkundigen gewoon zijn warmte te noemen; 3o. dat overal en altijd de vaste, vloeibare of luchtvormige toestand van eenig ligchaam uitsluitend afhangt van den invloed der warmte op dit ligchaam. Niet slechts bij de temperatuur van 0 graden, maar bij iedere temperatuur, wordt de digtheid van het water bepaald door den warmtegraad. Wil dus Dr. Hoekstra aan de regelen der logica getrouw blijven, zoo is hij verpligt bovengaande argumentatie aldus te wijzigen: ‘Zegt men: “Wat van den volmaakt Regtvaardige geldt, moet
van iederen regtvaardige toch meer of min gelden”, dan is dit eene onwettige redenering; even onwettig, als wanneer iemand beweerde dat er niet slechts bij de temperatuur van 0 graden, maar bij iedere temperatuur verband bestaat tusschen de digtheid van een ligchaam en zijn warmtegraad.’
Doch laat ons van deze kwestieën afstappen. Dit ééne nog slechts. Er wordt in onze dagen zoo ontzaggelijk veel geschreven en gewreven over wonderen, dat ieder regtgeaard predikant verheugd zal zijn, wanneer hij uit den mond van een verstandig man vernemen mag hoe hij zich, te midden van den heeten strijd, als godsdienstleeraar tegenover de gemeente te gedragen hebbe. Dr. Hoekstra beweert dat de kanselredenaar geroepen is om uitsluitend aan de godsdienstige waarheid getuigeuis te geven. Hij noemt het illoyaal theologische strijdvragen voor de incompetente regtbank der gemeente te brengen. Velen meenen, zegt hij, dat zij het ‘aan de eerlijkheid verschuldigd zijn, om met klem en nadruk getuigenis te geven van de theologische meeningen, die zij omhelzen, hoewel deze meeningen, wegens den aard der theologische wetenschap, nooit geheel bewijsbaar zijn, maar er altijd een voor en tegen overblijft, en reeds dit sluit alle getuigenis geven buiten en vordert de discursieve methode. Ik geef toe, dat zulk een getuigenis geven imponéren kan; zoo dat men welligt sommigen of velen voor zijn gevoelen wint. Maar het komt mij voor, dat deze weg - bij allen schijn van eerlijkheid - inderdaad niet meer eerlijk is, zoodra men namelijk met vraagstukken te doen heeft, wier voor of tegen
| |
| |
te beoordeelen boven het bereik der gemeente ligt.’ - Dr. Hoekstra kan zich bezwaarlijk ontveinzen dat hij, bij het nederschrijven dezer woorden, een hard oordeel heeft geveld over menigen ambtgenoot. Ik onderstel dat iemand geneigd is zich Dr. Hoekstra's raadgeving ten nutte te maken: zou hij het kunnen? Waar is de grenslijn tusschen godsdienstige waarheden en theologische vraagstukken? Dr. Hoekstra heeft nergens getracht haar aan te geven. Zijne teregtwijzing is das volkomen nutteloos.
Wij zouden met menig voorbeeld kunnen toonen dat niet alles in Dr. Hoekstra's jongste boek bruikbaar is. Hoe jammer dat een man van zoo uitnemende geleerdheid en scherpzinnigheid de vruchten van zijn geest niet behoorlijk laat rijpen, voordat hij ze brengt op de groote markt van het lezend publiek! En nogtans vleijen wij ons gaarne aan zijne voeten neder, daar een opmerkzaam hoorder steeds veel van hem verneemt, waarmede hij winste kan doen. Niettegenstaande de gebreken, welke Dr. Hoekstra's nieuwste geschrift ontsieren, heeft het ons menig uur van waarachtig geestelijk genot verschaft. Tal van schoone bladzijden zouden wij kunnen aanhalen, waarvoor men den auteur niet dankbaar genoeg kan zijn. Het boek verraadt een rijkdom van litteratuur, welke inderdaad zeer groot mag heeten. Maar juist dit, dat men slechts over brokstukken een gunstig oordeel kan vellen, vonnist het geheel. Dr. Hoekstra schijnt te meenen dat het voldoende is eenige of zelfs zeer vele heerlijke bladzijden aan elkander te rijgen en onder éénen titel te vereenigen, om een goed boek te hebben. Dit nu is een grove dwaling. Wat zou Dr. Hoekstra zeggen van een beeldhouwer, die een vrouwenhoofd beitelde, verrukkelijk gelijk dat van de Venus van Milo, een paar Hercules-schouders geschapen om den Atlas te torschen, twee armpjes en twee beentjes, mollig en teeder, gelijk die van den jeugdigen Amor, - en vervolgens meende een heerlijk beeld te hebben geleverd?
Nog rust op ons de taak om aan hen, die Dr. Hoekstra's geschrift niet gelezen hebben, eenig denkbeeld te verschaffen van hetgeen ons hier wordt aangeboden. Na al het gezegde blijkt het reeds dat het bezwaarlijk zal zijn ons behoorlijk van dien pligt te kwijten. De weinig uitlokkelijke titel luidt aldus: De ontwikkeling van de zedelijke idée in de geschiedenis. Wat bedoelt de Schrijver daarmede? Wij willen het van hem zelven vernemen. In de voorrede lezen wij o.a. het volgende: ‘De titel van dit geschrift zou voor misverstand vatbaar zijn, indien hij uitgedrukt was in de woorden: ‘Ontwikkeling van de zedelijke idée.’ Men zou dan even goed kunnen denken aan eene handeling van den schrijver, die ontwikkelde wat er ingewikkeld opgesloten lag in de zedelijke idée, als aan het tot ontwikkelingkomen van de zedelijke idée, zooals dit gedurende den loop der eeuwen in en door de zedelijke geschiedenis plaats gehad heeft. Deze dubbelzinnigheid heb ik zoeken op te heffen door het plaatsen van het lidwoord ‘de’ voor het woord ‘ontwikkeling’ en door bijvoeging van de woorden ‘in de geschiedenis.’ Nog zou hierover verschil van meening kunnen bestaan, of niet welligt het meervoud: ‘zedelijke idéën’, de voorkeur verdiende boven het enkelvoud. Eene school der ethiek, die thans meer dan eenige andere van zich laat hooren, zou mij hier veroordeelen. Inderdaad, wie alleen
| |
| |
daar van eenheid spreekt, waar de mogelijkheid bestaat om ééne zedelijke idée te formuleren, die alle overigen in nuce in zich bevat, hij zal vruchteloos naar de eenheid van de onderscheidene ethische idéën zoeken, als hij zich althans niet met een naam of klank (bijv. de idée van het goede, enz.) wil laten afschepen. Geen wonder! Zulk eene eenheid zou immers noodzakelijk de opheffing van alle wezenlijke verscheidenheid moeten zijn. Maar er is een andersoortige eenheid, veel heerlijker dan deze, die zich het best laat voorstellen onder het beeld der eenheid van een organisme, waarvan ieder lid zoowel het geheele ligchaam, als elk der overige deelen, en wederom het geheele ligchaam elk der leden onderstelt juist zoo als zij zijn. Tot deze soort van eenheid behoort die van de zedelijke idéën, waarbij dan de idée van zedelijk organisme in zijn geheel de ééne zedelijke idée is, terwijl alle bijzondere zedelijke idéën slechts in zoover dezen naam verdienen, als zij daarvan de momenten zijn. Maar - wie gevoelt 't niet? - de idée van organisme is veel te rijk van inhoud, om zich in al hare concrete volheid te laten afdrukken in ééne enkele, niet zamengestelde, gedachte. Ook moet ik opmerken, dat de bewustheid van deze ééne idée eerst het resultaat is van de zedelijke ontwikkeling. Hierin ligt de erkenning opgesloten, dat de zedelijke voorstellingen op ieder lager standpunt dan het principiëel hoogste die eenheid missen, die het gebruik van het enkelvoud regtvaardigt; toch meen ik het te moeten gebruiken, omdat men de weinig ontwikkelde gestalten eener zaak beoordeelen moet naar hare volkomen gestalte, volgens eenen bekenden, door Aristoteles uitgesproken, regel: ‘De natuur van eene zaak is datgene, wat de zaak is, als zij hare bestemming bereikt heeft. Wat iets is, na
voleindigd outwikkelingsproces, dat noemen wij zijne natuur.’ - Bij het licht der geschiedenis wil Dr. Hoekstra dus beschrijven hoe de hoogste, de edelste voorstelling van zedelijkheid uit den schoot der eeuwen eindelijk is te voorschijn getreden. Dit is duidelijk. Maar is de titel van zijn boek nu, ik zeg niet: gelukkig, maar juist gekozen? Een natuurkundige zal ons verhalen, hoe uit het ei van een kapel de rups te voorschijn komt, hoe de rups pop wordt en deze eindelijk aan den vlinder het aanzijn schenkt; wat zal hij zeggen: ik zal spreken over de ontwikkeling van de kapel in de natuur, ò ik zal spreken over de wording van de kapel? Indien Dr. Hoekstra tot opschrift van zijn werk had gekozen: de geschiedenis van het begrip van zedelijkheid, zou ieder terstond zijne bedoeling gevat hebben. Spreekt men niet dagelijks van de geschiedenis van het causaliteits-begrip, de geschiedenis van het ziektebegrip, wanneer men het oog wil vestigen op den gang van het menschelijk bewustzijn in den loop der eeuwen, voordat het zoodanig begrip in zijn tegenwoordige welligt slechts betrekkelijke zuiverheid tot stand kon brengen?
Nog eens, wij zouden zeer verlegen staan, indien ons de taak werd opgelegd naauwkeurig verslag te geven van al het schoone, dat in Dr. Hoekstra's boek gevonden wordt. Vooral zijne beschouwing aangaande den aard en de beteekenis van het optreden der profeten in Israël is hoogst verdienstelijk. Ook vestigen wij de aandacht van iederen vriend van Christus op de voortreffelijke wijze, waarop deze éénige persoonlijkheid door den auteur
| |
| |
gewaardeerd wordt. Het zou ons ligt vallen tal van schoone bladzijden aan te wijzen of dit artikel door aanhaling van merkwaardige gezegden tot in het oneindige te rekken, maar liever noodigen wij allen, die in wetenschap belang stellen, dringend uit om dit boek in zijn geheel te lezen en zich toch niet te laten afschrikken door een soms duistere terminologie. Tot kenschetsing van Dr. Hoekstra's arbeid moge eindelijk dit nog dienen: slechts dan acht hij het mogelijk dat de zedelijkheid haar hoogsten triumf viere, wanneer zij wortelt in waarachtige godsdienst, in het levende geloof in God als Vader aller menschen. Dit is eigenlijk de hoofdgedachte van het boek. De Schrijver ontleedt haar in de acht volgende stellingen:
I. ‘De levenskracht van de ware of principiële zedelijkheid ligt eenig en alleen in de godsdienstige idée.
II. ‘Vernieuwing tot een principiëel hooger standpunt van zedelijkheid kan alleen uitgaan van eene godsdienstige wedergeboorte.
III. ‘De ware godsdienstige idée, die onmiddellijk een zedelijk karakter draagt, is die, welke ten grondslag ligt aan het Godsrijk.
IV. ‘Alle andere godsdienstige idéën, die op lager standpunt heerschen, hangen slechts middellijkerwijze of ook zeer los met de zedelijke idéën zamen. Daarom zijn zij onvermogend, om in deze hare lagere gestalte factoren der vernieuwing tot het principiëel allerhoogste zedelijke standpunt te worden.
V. ‘De hoogste godsdienstige idée is de idée der oneindige en alles omvattende liefde van den eenigen waren en volmaakten God, die, als Geest en de Vader der geesten, het leven van alle leven is, en die zijn eigen leven in steeds meerdere volheid aan zijne geestelijke schepselen mededeelt, totdat het geworden zal zijn: ‘God alles in allen.’
VI. ‘Deze idée is de scheppende kracht van het Godsrijk, als bewuste of geestelijke gemeenschap van alle zedelijke schepselen met elkander en in God; want deze idée voert noodzakelijk deze andere met zich, dat, naar den liefdewil van God, alle menschen, hetzij naar aanleg en bestemming, hetzij bij aanvang reeds feitelijk, Gods geestelijke kinderen zijn, leden van dat groote ligchaam, welks geest de Heilige Geest is.
VII. ‘Alleen deze idée, en geene andere is vermogend, om ons te doen begrijpen, welke de beteekenis en de waarde is, zoowel die aan iederen mensch, als die aan alle menschelijke levensbetrekkingen en levenskringen toekomt voor het groot geheel.
VIII. ‘Alleen deze idée alzoo heeft de magt, om al die bijzondere levensbetrekkingen zelven te beheerschen en te volmaken. Door haar wordt de gedachte verwezenlijkt, dat nu al de bijzondere factoren der zedelijkheid werktuigen worden in de hand van ééne en dezelfde, volkomen geestelijke, magt.
Ziedaar acht stellingen, die, al mogen ze wat scholastisch klinken, toch wel der overweging waardig zijn. Geen ware zedelijkheid zonder eerbied voor den mensch. Dit staat pal als een rots. Indien men het leven als een spel, den mensch als een vlugtige schaduw beschouwt, die uit de diepten van het niet te voorschijn schiet om er morgen weder voor eeuwig in terug te zinken, indien men, met andere woorden, niet gelooft aan een verhevene roeping des menschen, wat kan ons dan dringen om naar vrede, regt en
| |
| |
waarheid te streven, wat kan ons dan weêrhouden om aan het eigenbelang den vaak zoo moeijelijken pligt ten offer te brengen? Een leven zonder God doodt de ware liefde tot den mensch; het laat slechts toe een zeker instinkt, dat ook bij vele diersoorten wordt aangetroffen, de moeder aan het kind, het kind aan de moeder verbindt, maar bezwaarlijk met den heiligen naam van liefde kan bestempeld worden. Wat heeft Wesley en Whitfield kracht geschonken om ter wille van vreemden, van wezens met wie zij niets te maken hadden, met wie zij niets gemeen hadden dan den naam van mensch, een leven te torschen van smaad en vervolging? Zij geloofden dat Jezus Christus tot behoud van zondaren in de wereld was gekomen; zij geloofden dat de mensch een ziele heeft die gered moet worden voor de eeuwigheid. Dit geloof was de wapenrusting, waarmede die helden zich omgordden, toen zij uitgingen om de booze wereld te overwinnen. Ja voorzeker, wie niet aan de transcendente bestemming des menschen gelooft, of, hetgeen geheel op hetzelfde nederkomt, wie niet in God als den Vader aller menschen gelooft, kan niet waarachtig zedelijk zijn. Maar hoe kunnen wij, mannen van de negentiende eeuw, die ons van de oude dogmatiek hebben losgescheurd, hoe kunnen wij, critici, die niet gelooven op gezag, komen tot het geloof in Gods oneindige en alomvattende liefde? Dr. Hoekstra beweert, dat het geloof in God als Vader ons de diepten der menschelijke ziel ontsluiten zal. Ik beweer veeleer, dat men de diepten der menschelijke natuur moet hebben gepeild en de waarde der levensbetrekkingen gevoeld, om tot de blijmoedige overtuiging zich te verheffen, dat God voor zijn menschenkind een grootsche taak heeft weggelegd. Indien het begrip van Gods liefde buiten de werkelijkheid om veroverd is, kan het ook over de werkelijkheid geen licht verspreiden, maar blijft het een holle klank, zonder beteekenis voor het hart. Slechts dan grijpt het
begrip van Gods liefde krachtdadig in het leven, wanneer het door het leven krachtdadig tot ons is gebragt. Dr. Hoekstra's acht stellingen, dunkt mij, zijn wel niet valsch, maar toch eenzijdig. Zoo hebben wij reden om niet ten volle bevredigd te zijn, zelfs wanneer Dr. Hoekstra de kostelijkste waarheden uit zijne ruim voorziene schatkameren te voorschijn haalt. Waaraan kan dat liggen? Gunt hij zijn handschrift wel den tijd om op te droogen, voordat hij het ter perse zendt?
|
|