De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - staatkunde. - opvoeding en onderwijs.De opstandings - questie.De Realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden en hare verdedigers. Een kritisch onderzoek, kritisch onderzocht, door J.W. Straatman, Predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Groningen. Te Groningen, bij K. de Waard. 1862.‘Das Wunder ist des Glauben liebstes Kind; Kind - ja, aber nicht Valer’, gelijk men het ons zoo menigmaal wil doen gelooven. Slechts dáár, wáár van den nog altijd, naar 't schijnt, onverzoenlijken strijd tusschen geloof en wetenschap geen enkel spoor te vinden is, kan het wonder al die wonderen verrigten, welke men gewoon is er aan toe te schrijven. Wonder-verhalen worden als de meest stevige grondslagen voor des Christens geloof beschouwd, hoewel de wonderen zelve, getuige de geschiedenis, niet in staat waren iemand te doen gelooven. Ten tijde van Elia waren ongeloof en afgoderij in Israël aan de orde van den dag, niettegenstaande deze profeet schittert in den vollen glans der wondermagt. Ook Jezus kon niemand, zelfs niet door de schitterendste wonderen welke van hem geboekt staan, tot een waarachtig geloof brengen. Heeft men echter eenmaal de vrucht geplukt van den boom der kennis en daarvan gegeten - onze eeuw heeft dan ook dien smaak nog niet verloren - dan schijnt het orgaan, zóó noodig om wonderen, eene spijs alléén voor sterkere digestie-organen geschikt te verteren, onherstelbaar te verdwijnen. Door de verlichting der vorige eeuw werd die operatie ondernomen, en het heeft, althans naar het tegenwoordige te oordeelen, al den schijn dat deze haar maar al te wel gelukt is. Geen tijd was overigens minder in staat om het wonder in zijn wording en de religieuse waarde der wonderverhalen ook maar eenigzins te begrijpen. In een tijd, waarin het verstand alles beheerscht, wordt aan de phantasie geen regt gedaan en daardoor de godsdienst zelve miskend, deren Vater gelijk Strausz het uitdrukt, das Gemüth, derer Mutter aber die Phantasie ist. Toen in de vorige eeuw de oude zakken be- | |
[pagina 194]
| |
gonnen te bersten, werd ook de nieuwe wijn uitgestort. Maar hoe eenzijdig ook hare bestrijding van het miraculeuze moge geweest zijn, wat men later en te regt tegen haar hebbe ingebragt, niets is bij magte geweest om de onschuld des geloofs ook maar eenigzins te herstellen. Onze eeuw kan zich in de wonderen in 't geheel niet meer te huis gevoelen; het bewustzijn onzer dagen is daarmeê in lijnregten strijd: men heeft voor goed opgehouden, ‘de bijbelsche wonderwereld als eene wereld van vleeschelijke werkelijkheden te beschouwen’, ziedaar, wat de uitspraak is der meest innige overtuiging van hen, die aan het wetenschappelijk streven van de laatste honderd jaren niet vreemd zijn gebleven. Wel is onze tijd door zijne bij uitnemendheid kritische rigting in menig godsdienstig en geschiedkundig vraagstuk dieper doorgedrongen, en zijn er op het gebied der bijbelsche kritiek groote vorderingen gemaakt; maar, terwijl de meeste Christenen thans aan het christendom niettegenstaande of zonder, slechts weinigen met de wonderen gelooven, schijnt het orgaan om aan wonderen te gelooven dermate ook onder de theologen verloren te zijn, dat Strausz in Duitschland en Prof. Loman ten onzent niet zonder regt konden beweren, dat geen hunner meer opregt aan wonderen, de bijbelsche niet uitgezonderd, gelooft. Tot staving van dit gevoelen zoude eene bloemlezing der argumenten, ook door de meest regtzinnige godgeleerden ten bewijze der wonderen aangevoerd, - een werk dat de moeite wel zou loonen, - meer dan voldoende zijn. Het kon dan overtuigend blijken dat, wáár men nog voorwendt aan wonderen te gelooven, dit niets anders beteekent, dan dat men nog veel wonderbaar d.i. onverklaarbaar acht, hetzij dan in de natuur, hetzij in 's menschen leven, iets dat natuurlijk ieder volmondig toestemt. Prof. Doedes bijv. neemt daarom zóó bijzonder het wonder der ligchamelijke opstanding van Jezus in bescherming, omdat indien deze mogt wegvallen, én het geloof der Apostelen, én de stichting der Christelijke Kerk door een gekruisigde hem een onopgelost raadsel blijven. Het is duidelijk dat de wonderen derhalve bij dien geleerde slechts moeten dienen om de leemten in de geschiedenis, tengevolge der ontoereikende en onvolledige bronnen, aan te vullen; houden deze eenmaal ook voor hem op te bestaan, dan zijn de wonderen een ‘artikel de luxe’ geworden. Een even onbewust ongeloof aan wonderen straalt er door uit de pogingen van vele andere behoudende godgeleerden, om de wonderen uit de godsdienstige persoonlijkheid des Heeren langs psychologischen weg af te leiden en te verklaren: voor hen toch, die werkelijk aan wonderen gelooven zijn zulke hulpmiddelen en zielkundige achterdeurtjes geheel en al overbodig. Waarlijk! de wonderen zijn zelfs niet bij magte deze godgeleerden eenig geloof af te dwingen: want wat anders dan hun afkeer van het wonder als zoodanig is de oorzaak van al deze pogingen? - De wonderen zijn ook voor hen hinderpalen, welke zij gaarne weggenomen zagen, ja! zij doen zelve alles om ze weg te brengen. Met de meeste wonderen is het dan ook hopeloos gesteld; die des O.T. vonden reeds lang geene genade meer, en die des N.T.? Ook van deze wordt de verdediging meer en meer opgegeven; het wonder echter der ligchamelijke opstanding vindt integendeel voortdurend vele verdedigers. Deze | |
[pagina 195]
| |
te bestrijden wordt nog steeds voor eene daad van onzinnigheid en heiligschennis gehouden; men is overtuigd, dat dit wonder der wonderen niet zóó ligt uit de rij der geschiedkundige feiten kan worden geschrapt, maar houdt het voor eene vesting, sterk genoeg om nog menige belegering door te staan, en stelt van haar behoud christendom en zaligheid afhankelijk. Dit is het bijbelsch verhaal bij uitnemendheid waarop men den vinger legt en uitroept: ‘wie dit niet met ons voor historie, maar voor een gewrocht der dichterlijke verbeelding houdt, plaatst zich buiten het christendom.’ Van lieverlede concentreert zich dan ook de gansche strijd op godgeleerd gebied om dit ééne wonder. De voorstanders eener bovennatuurlijke openbaring verwachten er alles van: waartoe moet 's Heeren ligchamelijke opstanding al niet dienen? Bij dezen moet dit wonder, dat zoo krachtig de heerschappij des geestes over de stof predikt, strekken om de materialistische rigting des tijds te bestrijden als of er een meer materialistisch bewijs ten voordeele des christendoms te geven ware, dan juist dit; gene, hoewel hij des noods het geschiedkundig karakter of althans de overeenstemming der voorhanden berigten opgeven wil, meent de opstanding juist te moeten vasthouden, omdat daardoor zóó vele problemen zoowel van het zedelijk godsdienstig leven, als van het leven der natuur en der maatschappij opgelost worden. Er leeft blijkbaar bij alle voorstanders dezer wereldbeschouwing eene zekere hoop, dat bijaldien dit wonderverhaal als geschiedenis kan gehandhaafd worden tegenover de zóó negatieve kritiek, er welligt ook van de andere verhalen nog wel wat te maken zal zijn. Men wenscht aan dit wonder, waarvoor zóó veel te zeggen valt, de meest mogelijke waarschijnlijkheid te geven; is dit eenmaal geschied, zoo dat daaraan ook in de oogen der meest ernstige wetenschap een zeker regt van bestaan niet kan worden ontzegd, dan is het niet zoo moeijelijk ook de geheele wonderwereld des bijbels mede in te smokkelen. In dit opzigt dwalen zij dan ook niet, gelijk Lang teregt opmerkt: ‘Ist dieses Wunder geschehen, warum nicht auch andere? dieser Risz, durch die, wie ich glaubte unverbrüchliche Naturordnung wär ein unheilbarer Risz durch meine gansche Gedankenwelt. Wenn je ein Körper, der wirklich schon todt gewesen war, die Deckel des Sarges gesprengt und den Boden der Erde von neuem betreten hat, wenn je die Seele, nachdem sie einen Körper wirklich verlassen hatte, in denselben noch einmal zurückgekehrt ist, dann stosze ich mich an gar keinem Wunder mehr, weder am wandelen auf den Meere, noch an dem Stater im Mund des Fisches. Wenn ich Ein Wunder annähme, so würde ich einen herzhaften Glauben zu allen fassen, so fern sie historisch ordentlich bezeugt wären; meine Begriffe von Gott und Welt muszten von diesem Einem Punkte aus, der mir in der Geschichte feststünde eine völlige, in ihrer Art wieder eben so folgerichtige, Umwandlung erleiden, als ich mich sets bestrebe ohne dieses Eine folgerichtig zu denken.’ Het behoeft derhalve wel geen verder betoog, dat het vraagstuk naar de historische realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden van onberekenbaar gewigt is voor den tegenwoordigen tijd. Maar het zijn niet alleen de zoogenaamde ‘regtzinnigen’, die deze realiteit | |
[pagina 196]
| |
met hand en tand verdedigen - neen! ook de gematigd liberale theologie handhaaft met alle kracht de opstanding, opgevat als geschiedkundig feit, hoe vreemd dit ook moge schijnen. Men mogt toch met eenig regt van hare voorstanders verwachten, dat zij, die zoo menige oude voorstelling als verouderd hebben doen vallen, die aan het schriftgezag en autoriteitsgeloof ontwassen, meer dan anderen het onderscheid tusschen godsdienstig en historisch geloof hebben aangewezen, ook de onafhankelijkheid van het eerste dieper zouden hebben gevoeld, om het laatste met te meer vrijheid in overeenstemming te brengen met de wetten, welke overal elders op historisch gebied gelden. Dit is echter, gelijk hier beneden zal blijken, niet het geval. Zij meenen nog altijd gronden te hebben of te zullen vinden (het eerste bleek nog nergens) om de realiteit der opstanding als historisch feit vast te houden. Deze heeft dan ook voor hen alléén geschiedkundige, volstrekt geene godsdienstige waarde, want in de verdediging van het wonder als zoodanig hebben zij niet het minste belang. Het eigenaardige van deze partij is, dat zij deze erkenning aan de eischen der wetenschap meent verschuldigd te zijn; het is immers haar streven noch aan het geloof, noch aan de wetenschap in een enkel opzigt iets te kort te doen? De historische kritiek staat dan ook hoog bij hare woordvoerders aangeschreven: zij bespreken ieder vraagstuk met nadruk kritisch, noemen hunne kritiek de ware, waarvan het geloof niets te vreezen, neen! integendeel alles te hopen heeft, terwijl de ‘Voraussetzunglosigheit’ der moderne kritiek en theologie in waarheid hun ‘enfant terrible’ heeten mag. Hunne kritiek is dan ook inderdaad gematigd: zóó gematigd zelfs, dat zij de hartader der vraagstukken meestal onaangeroerd laat. Hare voorstanders bepalen zich bij hunne onderzoekingen veelal tot eene niet dikwijls van oppervlakkigheid vrij te pleiten weêrlegging der ingebragte bezwaren; zelden of nooit voeren zij een degelijk zelfstandig positief bewijs. Ook bij de behandeling der vraag naar de historische realiteit van 's Heeren opstanding pleeg dit gewoonlijk te geschieden: de zaak waarop alles aankomt werd in het midden gelaten; de mogelijkheid of waarschijnlijkheid zelfs van dit wonder te bewijzen, achten zij beneden zich of liever onwijsgeerig, hoewel toch geen eisch der tegenpartij billijker is dan deze. Gelijk hij, die eenig voorwerp zwart noemt, zijne zaak niet heeft bewezen door aan te toonen, dat zijn tegenstander grovelijk dwaalt, wanneer hij het geel of blaauw noemt, zóó heeft men ook ten voordeele der realiteit van 's Heeren opstanding al zeer weinig bewezen als men de bedenkingen, daartegen van verschillende zijden ingebragt, als niet zóó gewigtig heeft ten toon gesteld. Eerst dan, wanneer men de geloofwaardigheid der Nieuw-Testamentische berigten hieromtrent niet slechts ondersteld, maar werkelijk bewezen heeft; wanneer verder aan elk der schrijvers behoorlijk regt gedaan en uit de woorden door hen gebruikt aangetoond is, dat deze geene andere dan eene ligchamelijke opstanding - hierop toch komt het aan - kunnen beteekenen; wanneer ten slotte eene zóódanige opstanding als mogelijk of waarschijnlijk bewezen is, zal dit onderzoek voor gesloten mogen worden gehouden. Dit zal evenwel niet kunnen geschieden, zoolang de tijd nog niet gekomen is, dat men zulk eene vraag zonder misverstand onbevooroordeeld behan- | |
[pagina 197]
| |
delen kan; zoolang zal de geschiedenis haar, gelijk zoo vele andere vragen, welke in den jongsten tijd van verschillende zijden besproken zijn, voorloopig tot de onopgeloste moeten rekenen.
Het werkje, welks titel wij aan het hoofd van dit opstel plaatsten, is in bijzondere mate geschikt om deze overtuiging bij een ieder te vestigen of te versterken. Blijkens het opschrift is het niet het doel van den heer Straatman, het hoogst gewigtig vraagstuk naar de historische realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden, geheel onafhankelijk van den arbeid van anderen ter sprake te brengen: neen! de daar gebezigde uitdrukking ‘en hare verdedigers’ vindt in den inhoud van dit grondig bewerkte en in sierlijken, menigmaal oratorischen stijl geschreven boek hare regtvaardiging. Echter niet in alle opzigten; want, hoe algemeen ook het opschrift moge luiden, de taak door den Schrijver zich gesteld, is veel minder uitgebreid dan men in den eersten oogopslag denken zou; het meervoud ware welligt beter door een enkelvoud vervangen. Slaat men het boek open, men bespeurt dan al dadelijk, dat het geschrift van den Hoogleeraar Prins, ten vorigen jare te Leiden verschenen, onder den bijna gelijken titel van ‘De Realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden, kritisch onderzocht, historisch gewaardeerd, dogmatisch beoordeeld’, het eigentlijk onderwerp van 's Schrijvers onderzoek uitmaakt. Hij voert de verdedigers eener ligchamelijke opstanding uitsluitend bij monde van den heer Prins, als uit aller naam sprekende, in, zoodat hij diens arbeid bijna op den voet volgt en tot in bijzonderheden nagaat. Ten einde onze lezers in staat te stellen met eenige juistheid over het zoo belangrijk geschrift van den heer Straatman te oordeelen, hebben wij het werk van den heer Prins mede ter hand genomen en deelen dienaangaande vooraf het een en ander mede. Er bestond dan op het oogenblik, toen de Hoogleeraar Prins zijne bovengenoemde verhandeling het licht deed zien, werkelijk eene dringende behoefte aan eene opzettelijke verdediging der, ook door de ‘gematigd liberale’ theologie in bescherming genomen, historische realiteit van 's Heeren opstanding ten derden dage. Door allen werd dit werk met belangstelling ontvangen, door zeer velen met blijdschap begroet. Allen, die het in het openbaar beoordeeld hebben, lieten aan de tijdigheid van zulk een onderzoek het meest mogelijk regt wedervaren, al werd de vrees van den heer Prins van te laat te zullen komen, bijaldien hij aan zijn' arbeid een andere, ja de oorspronkelijke bestemming had gegeven, zeker niet zoo algemeen gedeeld. Het doel, door den Hoogleeraar zich met dien arbeid voorgesteld, was tweeledig: in de eerste plaats wenschte hij de christelijke, meer bepaald de Nederlandsche Hervormde Kerk, aan welke in den laatsten tijd, door de steeds stouter uitgesproken ontkenning zoo veel ergernis was gegeven, kon het zijn, tot rust te brengen door het allerbelangrijkst en hoogst gewigtig vraagstuk der realiteit naar de behoeften des tijds te bespreken. In de tweede plaats wilde hij eene poging aanwenden om dat vraagstuk eene schrede nader aan zijne oplossing te brengen. Hoe voortreffelijk ook wij dit doel achten, mogen wij toch de vraag niet achterwege laten, of zoodanig een doel werkelijk bereikbaar | |
[pagina 198]
| |
was? Kon de Hoogleeraar het van zijn standpunt, het zij ééne der partijen naar den zin maken, het zij de partijen tot éénheid brengen? Hij zelf vreesde van neen, en naar wij meenen, heeft het oordeel, over zijn arbeid op verschillende wijze uitgesproken, de vrees des Hoogleeraars geregtvaardigd. Indien iets, dan kon dit ten minste wel te voren voorzien worden; zij toch, die op het wonder der opstanding niet slechts het geloof der Apostelen, maar ook hun eigen geloof wenschen gegrondvest te zien, konden met een boek als dat van den heer Prins, waarin, ja! de opstanding als historisch feit verdedigd, maar tevens het gevaarlijke om daarin een fundament voor zijn geloof te vinden breedvoerig aangetoond wordt, slechts weinig vrede hebben. Zij zien, daar zij op hun standpunt des geloofs voor niets meer dan voor de wetenschap te duchten hebben, zoo ligt in iedere kritische behandeling van dat vraagstuk eene poging, om het wonder der opstanding, zoo als zij het noemen, weg te cijferen. En de anderen? de partij bij voorbeeld, voor welke de stelling ‘wonderen zijn onmogelijk’ meer dan eene magtspreuk is geworden, zij, die deze stelling het A B C der kritische wetenschap achten, wat zeggen zij van de poging, door den Hoogleeraar Prins beproefd, om een antiwetenschappelijk geloof en eene antigeloovige wetenschap met elkander, maar ten koste van beiden, te verzoenen? Het antwoord op deze vraag zal het werkje van den heer Straatman ons geven, waarin het onderzoek van den Leidschen Hoogleeraar aan eene gestrenge, maar niet onbillijke kritiek onderworpen en overtuigend aangewezen wordt, hoe daardoor dit vraagstuk niet alleen niet opgelost is geworden, maar hoe het integendeel zijne oplossing meer benadeeld dan vooruitgebragt heeft. Voor dat wij Schrijvers oordeel in zijn geheel mededeelen, zullen wij zoo kort mogelijk het standpunt, door den heer Prins ingenomen, en de beginselen, waarvan hij bij zijn onderzoek uitging, in oogenschouw nemen, om de toepassing dezer laatste op een of ander schrijver des N.T. tot in bijzonderheden te volgen. Wij kiezen hiertoe niet zonder reden het door hem geschrevene aangaande de getuigenis van den Apostel Paulus over 's Heeren opstanding uit de dooden; want, behalve dat wij hier niet te doen hebben met bijzondere sympathiën en antipathiën, kan het onderzoek hier vele vragen laten rusten, welke bij andere schrijvers des N.T. op den voorgrond treden. Omtrent de geschriften toch, waarop het hier bovenal aankomt, is men het, wat den schrijver aangaat, over het algemeen vrij wel eens. Wij gebruiken veelal 's Schrijvers eigen woorden en spoeden ons tot zijn eigentlijk gezegd programma. Het ligt in den aard der zaak, zóó eindigt de Schrijver zijne voorrede, dat hier vóór alle dingen met het oog op de ingebragte bezwaren een onderzoek moet worden ingesteld, naar de historische realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden op grond der getuigenissen van het Nieuwe Testament; dat daarna het gewigt, dat het geloof aan die opstanding voor de Apostelen en voor de vestiging der Christelijke Kerk gehad heeft, eene nadere overweging verdient, terwijl eindelijk op deugdelijke gronden moet worden uitgemaakt, welk belang uit een religieus dogmatisch oogpunt, volgens den aard der christelijke godsdienst aan de erkenning van die gebeurtenis als historisch feit moet worden toegekend. - | |
[pagina 199]
| |
Op welke wijze de Hoogleeraar dit drieledig onderzoek meende te moeten inrigten, kan genoegzaam blijken uit de beginselen - waarvan hij verklaart te zijn uitgegaan: Te regt slaat men, zoo schrijft hij, bij het onderzoek naar de historische realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden, het oog op de getuigenissen, daaromtrent voorhanden in de Schriften des N. Testaments. Het geldt hier toch eene vraag van zuiver geschiedkundigen aard, die slechts beantwoord worden kan door middel van een gestreng getuigengehoor. Onwijsgeerig is het, bij zulk een onderzoek vóóraf te willen uitmaken wat op een bepaald tijdstip al of niet geschied kan zijn. Dit is niet slechts onmogelijk, maar juist het historisch onderzoek zou daardoor overbodig zijn gemaakt of ophouden volkomen onpartijdig te zijn. Eerst later mag de wijsbegeerte het werkelijk gebeurde trachten te begrijpen en te verklaren, bij het onderzoek zelf heeft zij slechts onzen blik te scherpen. Hoe nu zulk een getuigenverhoor moet worden ingerigt, leert zoo wel de aard der zaak, als de bij geschiedkundige vraagstukken, elders algemeen gevolgde methode. Op de echtheid en geloofwaardigheid der getuigenissen komt het aan. - Hoe ouder, duidelijker en vollediger zij zijn, des te hooger waarde hebben zij. Vooral oogof oorgetuigen staan hoog aangeschreven, latere berigtgevers bekleeden slechts eene tweede plaats. Ook mag niet verzuimd worden te letten op de overeenstemming, die er tusschen hunne berigten al of niet bestaat. Waar zij elkander tegenspreken, daar kan de waarheid slechts aan de eene of andere zijde zijn, of zij is bij geen van beiden. Overigens zal de methode, die wij volgen, zich zelve moeten aanbevelen. Uit de algemeene beschouwingen, welke de heer Prins aan zijn onderzoek der bijzondere schrijvers des N.T. vooraf liet gaan, deelen wij nog het een en andere mede, dat wel verdient opgemerkt te worden. Het N.T. legt volgens hem in al zijne schriften met groote eenparigheid getuigenis af van 's Heeren (ligchamelijke?) opstanding uit de dooden. Men mag dus met eenig regt verwachten dat deze, zoo niet uitvoerig dan toch met een enkel woord in alle vermeld zal staan? Neen! de schrijver moet ons al dadelijk teleurstellen en er op laten volgen ‘dat zij in vele geschriften niet of ter naauwernood vermeld staat,’ gelijk hij dan ook verpligt is onder deze geschriften op te sommen, als bijv. de Openbaring van Johannes, almeê een der oudste boeken des bijbels, de brieven van Jacobus, Judas, den eersten van Petrus, dien aan de Hebreën, de beide aan Timotheus, aan Titus en Philemon, om van die aan de Epheziërs en Kolossensen maar te zwijgen. Verder verklaart de heer Prins, dat hoewel er in al deze geschriften wel niet met zoo vele woorden van de opstanding melding wordt gemaakt, er toch, het klinkt nog al vreemd, aan geene andere dan eene ligchamelijke opstanding gedacht kan worden. Volgens het boven meêgedeeld programma zouden wij, na deze algemeene beschouwingen, het getuigenverhoor mogen verwachten niet van den Apostel Paulus - want deze kan slechts een getuige van den tweeden rang zijn - maar van een der ooggetuigen, den Apostel Johannes bij voorbeeld. Dit geschiedt echter tegen onze verwachting niet. Maar hooren wij wat de eerstgenoemde volgens den heer Prins aangaande de ligchamelijke opstanding des Heeren getuigt! De opstanding, zoo vangt deze zijn | |
[pagina 200]
| |
onderzoek aan, bekleedt in het leerbegrip van den Apostel der Heidenen eene belangrijke plaats. Zijne brieven, enkele uitgezonderd, zijn de meest authentieke en oudste documenten des christendoms. Hoewel de brieven aan Timotheus, Titus, Philemon, de beide aan de Thessalonicensen er bijna geene melding van maken, mag men toch uit de brieven aan de Romeinen, Epheziërs en Kolossensen veronderstellen, dat met de opstanding, dáár vermeld, eene zinnelijk waarneembare bedoeld is. Zelfs wordt het feit in de brieven aan de gemeenten van Galatie en te Korinthe, niettegenstaande daartoe onophoudelijk als er uitvoerig over den kruisdood gehandeld werd zulk eene schoone gelegenheid bestond, nergens vermeld maar geheel onaangeroerd gelaten, behalve in het bekende laatste hoofdstuk van den eersten brief aan de Korinthiërs. Deze plaatsGa naar voetnoot*) is dan ook de éénige, welke Paulus tot een getuige voor Jezus' opstanding maken moet. Welaan! hooren wij wat de heer Prins hieromtrent in het midden heeft te brengen, althans datgene, wat het meest ter zake dient. Gelijk bekend is, waren er in de Korinthische gemeente sommigen opgestaan, die zeiden ‘dat er geene opstanding der dooden was.’ Het is onmogelijk te bepalen, hoedanigen die sommigen geweest zijn, op welke gronden zij hun beweren gebouwd en tot welke der vier partijen zij behoord hebben. Één ding echter schijnt met zekerheid van hen gezegd te kunnen warden, dit nl. dat zij hunne ontkenning niet tot de opstanding van Jezus zelven hebben uigestrekt, aangezien de Apostel zich juist dáárop beroept, om hen met goed gevolg te bestrijden. Aan een zóó toevallige, volgens Neander ‘etwas providentielle’ aanleiding hebben wij deze hoogst merkwaardige uitweiding des Apostels over de historische realiteit dier groote gebeurtenis te danken. Hoedanig eene getuigenis hier voor ons ligt zal in bijzonderheden worden onderzocht. In de eerste plaats merkt de hoogleeraar op, dat het feit hier duidelijk vermeld staat. Op de vermelding van 's Heeren dood en begrafenis volgt terstond, dat hij ten derden dage is opgestaan. Het behoeft geen betoog, dat deze woorden niet anders kunnen worden opgevat, dan van eene bepaalde gebeurtenis, voorgevallen op den genoemden tijd. De uitdrukking ‘naar de Schriften’ aan de vermelding van het sterven en opstaan toegevoegd, - waarmede geene bepaalde schriftuurplaats is bedoeld - geeft in het algemeen te kennen, dat beide gebeurtenissen in overeenstemming waren met hetgeen daaromtrent door de Schrift was aangekondigd, en alzoo niet | |
[pagina 201]
| |
toevallig maar naar den bepaalden raad Gods geschied waren. Dit bijvoegsel geeft alzoo geene reden tot de bewering, dat Paulus deze bijzonderheden aan Jezus heeft toegekend, niet omdat zij met der daad waren voorgevallen, als wel, omdat zij volgens de Schriften den Christus wedervaren moesten. De opstanding, voorgevallen op den derden dag, moet, naar de voorstelling des Apostels, geweest zijn eene ligchamelijke uit het graf, dus eene zinnelijk waarneembare en bewijsbare gebeurtenis. In de tweede plaats trekken de verschijningen van den Verrezene aan verschillenden te beurt gevallen, waarop Paulus zich als zoovele getuigen beroept, onze aandacht; zóóvele namen als hij noemt, zóóvele bewijzen voert hij aan. Aangaande den aard en de wijze dier verschijningen zegt hij niets. Het telkens terugkeerende ‘hij is gezien’ geeft op zich zelf dienaangaande geene beslissing. Bloot visionair, zonder objectieve realiteitkunnen zij, naar Paulus' meening, niet geweest zijn, daar hij ze juist vermeldt, om daarmede de realiteit van 's Heeren opstanding ten derden dage te bevestigen. Er bestaat voorts geene reden om te meenen, dat de Apostel alle verschijningen tot één toe heeft willen opgeven. Zulk eene volledigheid was voor zijn oogmerk overbodig. Hij kan sommigen vergeten hebben, zonder deze daarom voor onhistorisch te verklaren. Bij de verschijning aan Cephas staat niet vermeld dat deze juist ‘de eerste’ was. Wel is waar duidt de wijze, waarop Paulus de verschijningen vermeldt, ontegenzeggelijk de tijdsorde dan, maar men dient in het oog te houden, dat hij die verschijningen meer wil herinneren aan zijne lezers, dan ze hun regelmatig voorstellen, en daarom minder nadruk legt op haar getal en hare volgorde, dan wel op hare beteekenis en bewijskracht. Er is dan, volgens Paulus, eene verschijning te beurt gevallen a aan Petrus, b aan de twaalve d.i. aan den gesloten kring van Jezus' eerste discipelen; de uitdrukking beslist echter niets aangaande de voltalligheid, c aan vijfhonderd broeders éénmaal (dit staat tegenover meermalen; men mag derhalve niet vertalen ‘op éénmaal,’ hoewel het kennelijk in de bedoeling des Apostels ligt, dat deze broeders den Verrezene gelijktijdig gezien hebben; ook het getal van vijfhonderd broeders is niet letterlijk te nemen), d aan Jacobus, die niemand anders dan de bekende broeder des Heeren kan geweest zijn; e aan al de Apostelen, waarbij men in onderscheiding der twaalve denke aan een broederkring van leerlingen, waartoe ook dezulken behoord hebben, die ofschoon onder de twaalve niet opgenomen, toch later den naam van Apostelen droegen. Ten slotte f vermeldt de Apostel de verschijning, hem geschied, waarvan hij in zijne brieven ook elders (1 Kor. IX:1, Gal. I:16, 1 Tim. I:13-14) spreekt. De Apostel beroept zich alzoo op niet minder dan zes verschijningen aan enkele personen en talrijke vereenigingen, ten bewijze der waarheid van 's Heeren opstanding uit de dooden. Ook behoeven de Korinthiërs zich niet enkel op zijne verzekeringen te verlaten, maar worden als het ware uitgenoodigd naar de waarheid van het gebeurde onderzoek te doen bij diegenen der vijfhonderd broeders, die nog in leven waren. Iets dergelijks laat zich in den mond van Paulus bij geene mogelijkheid verklaren, tenzij de historische realiteit dier gebeurtenis, welke hij voorstaat, bij | |
[pagina 202]
| |
hem zelven verheven was boven elken redelijken twijfel. Ten derde verdient het opmerking, dat dezeg etuigenis voorkomt in een geschrift, omtrent welks algemeen erkende echtheid geen de minste twijfel bestaat, of ook zelfs bestaan kan. In weerwil van alle tijdrekenkundige bezwaren kan het cijfer 57 of 58 hier met gerustheid worden opgegeven als het jaartal, waarin deze brief werd vervaardigd. Er waren alzoo, indien de feiten hier vermeld in het jaar 30 van onze jaartelling zijn voorgevallen, nog geen 30 jaren voorbijgegaan, toen Paulus daaromtrent t.a.p. getuigenis aflegde. Ook was het thans niet voor het eerst, dat hij daarover tot de Korinthiërs sprak. Hij had dezelfde feiten reeds vroeger, bij zijne eerste prediking op den voorgrond geplaatst en ten grondslag aan zijne apostolische werkzaamheid gelegd, gelijk blijkt uit zijne verklaring ‘ik heb ulieden ten eerste overgegeven enz.’ Die uitdrukking mag niet als gelijkluidend met ‘van den beginne’ genomen worden, maar geeft den hoofdinhoud der Paulinische Evangelie-prediking aan. Hierdoor is zijn getuigenis zoo veel digter genaderd aan het tijdstip, waarop de feiten daarin vermeld, geschied zijn. Verder blijft de Apostel niet in gebreke ook de bronnen mede te deelen, waaruit hij zijne kennis dienaangaande geput heeft. Hij heeft hun overgeleverd ‘hetgeen hij ook ontvangen heeft d.w.z. die feiten waren niet onmiddellijk van Christus zelven of van God, maar uitsluitend door middel van menschen tot zijne kennis gekomen. Nu laat het zich uit zijne bekende levensgeschiedenis zonder moeite aanwijzen, dat hij daartoe, niet slechts vóór zijne bekeering maar ook daarna, door zijn verkeer onder de Christenen te Damaskus en elders, maar vooral door zijn herhaald verblijf te Jerusalem in de gelegenheid is geweest. Er is dan ook wel geen twijfel aan of die gelegenheid heeft hij zich dan ook vlijtig ten nutte gemaakt, ten einde omtrent de vermelde feiten tot in bijzonderheden de meest voldoende inlichtingen in te winnen en voor zichzelven tot volkomen zekerheid te geraken. Eindelijk mag niet worden voorbij gezien, dat Paulus deze getuigenis niet aflegt ter loops, of als in 't voorbijgaan, maar opzettelijk, met vermelding der bijzonderheden, en vooral met het bepaalde doel om daarop zijn uitvoerig betoog ten voordeele van de door sommigen betwijfelde opstanding der dooden te bouwen. Dit blijkt én uit dat betoog zelf én uit den aanhef, hoewel deze aan vele uitlegkundige bezwaren onderworpen is, daar Paulus daarmede aan zijne lezers den hoofdinhoud wil herinneren van het Evangelie. Geen wonder, dat hij daarop zóó grooten nadruk legt; het maakt niet slechts van zijne prediking, maar, hoezeer hij ook in de opvatting der christelijke waarheid van anderen verschillen moge, ook van die der andere Apostelen den eenparigen hoofdinhoud uit. Hier toch, waar het de feiten van het Evangelie geldt, spreekt hij van al de Apostelen. Ten opzigte der opstanding stelt hij (vs. 11) hen met zich, en zich zelven met hen volkomen gelijk en aarzelt dan ook niet (vs. 14) uitdrukkelijk te zeggen: ‘indien Christus niet is opgewekt, zoo is dan én onze prediking ijdel,’ d.i. zonder uitwerking of vrucht, én ijdel is ook uw geloof. Dit alles zet aan de reeds op zich zelve hoogst merkwaardige getuigenis aangaande de ligchamelijke opstanding van Jezus uit de dooden geene geringe kracht bij. Met | |
[pagina 203]
| |
deze woorden maakt de hoogleeraar de slotsom van zijn onderzoek op: ‘Deze getuigenis vereenigt alle mogelijke vereischten van geloofwaardigheid, die men slechts verlangen kan, in zich. Een Apostel, wiens goede trouw boven allen twijfel verheven is, spreekt zich in een onbestreden geschrift, op de ondubbelzinnigste wijze uit over het groote feit van Jezus' opstanding uit het graf ten derden dage; hij beroept zich met groote vrijmoedigheid op eene reeks van onwraakbare getuigen, bij wie daaromtrent nog navraag kan geschieden. Hij verklaart, zonder vrees voor tegenspraak, dat zoowel zijn eigene prediking te Korinthe, eenige jaren vroeger, als die der overige Apostelen, daarmede in volmaakte overeenstemming is, en legt alzoo ten grondslag aan het betoog, dat hij zou voeren, een feit, omtrent welks realiteit bij de Korinthiërs na slechts 20 à 25 jaren geen de minste twijfel kan bestaan.’ Wat de Hoogleeraar verder aangaande 1 Kor. XV in het midden brengt, kunnen wij thans laten rusten; het bepaalt zich dan ook voornamelijk tot het weêrleggen der door Strausz, Lang, Loman en anderen gemaakte bedenkingen. Wij slaan thans het werk van den heer Straatman op ter plaatse, waar hij met zijn onderzoek genaderd is tot hetgeen de heer Prins over de getuigenis van Paulus voorgedragen heeft, om daarna met hem tot het programma van dien geleerde terug te keeren. Zijne bedenkingen zijn zoo talrijk, dat wij ons slechts tot de voornaamste bepalen, en daarbij nog naar beknopte volledigheid moeten streven. De heer Straatman merkt al dadelijk op, dat het bovenstaande wel eene omschrijving en ontwikkeling van den inhoud van 1 Kor. XV:1-11, met tusschengevoegde uitlegkundige ophelderingen, maar in geenen deele een eigentlijk kritisch onderzoek van de gewigtige apostolische getuigenis is. De echtheid en onvervalschtheid der getuigenis worden eenvoudig ondersteld, en het onderzoek van beiden onnoodig geacht. Evenmin wordt de zamenstelling in oogenschouw genomen, en de twee geheel verschillende bestanddeelen, waaruit zij bestaat, opgegemerkt, en in hunne betrekkelijke waarde beoordeeld. Het groote punt, waarom alles zich beweegt - de juiste beteekenis van het ‘Hij is gezien’ - wordt met geen enkel woord aangeroerd. De verklaringen, waarmede de getuigenissen worden opgehelderd, zijn voor een groot deel onjuist, de redeneringen en besluiten die daarop gebouwd worden, onlogisch en moeijelijk te regtvaardigen. Daar heerscht in het gansche betoog veel tegenspraak en verwarring. In één woord, de blinde voorliefde voor de realiteit der opstanding komt overal te voorschijn; om een waarachtig kritisch onderzoek was het den Schrijver niet te doen, hij was er slechts op bedacht om aan die getuigenis dat gewigt te geven, die het in zijne oogen hebben moet en hebben zal. Dit oordeel zal de Schrijver met bewijzen staven, en onderwerpt daartoe aan eene naauwkeurige, gestrenge en onpartijdige toetsing het boven meêgedeelde betoog. Welke zijn de bewijzen, die de Apostel aanvoert voor de waarheid, dat de opstanding van Jezus is geweest eene zinnelijk waarneembare en bewijsbare gebeurtenis? Het zijn volgens Dr. Prins de verschijningen; maar hoe kunnen deze de ligchamelijke opstanding bewijzen, als wij, ten aanzien van haar aard en wijze | |
[pagina 204]
| |
in het onzekere worden gelaten en het ‘Hij is gezien’ op zich zelf beschouwd daaromtrent geene beslissing geeft? Kunnen die verschijningen met het oog op het doel des Apostels (hoewel dit nergens is gebleken) niet bloot visionair, zonder objectieve realiteit geweest zijn, volgt dan uit die stelling noodzakelijk de conclusie, ‘dus zijn het verschijningen van den ligchamelijk opgewekten Jezus’? Kan het ‘Hij is gezien’ niet even goed zijn gebezigd van verschijningen van den in den hemel verhoogden en verheerlijkten Christus, waardoor de waarheid: Christus is opgestaan, evenzeer voor de Apostelen en eerste Christenen zou bevestigd zijn? Moet men daartoe niet aantoonen, dat de uitdrukking ‘Hij is gezien’ deze verklaring en haar alleen toelaat? Er bestond, volgens den heer Prins, geene reden om te denken, dat Paulus bij de opgave der verschijningen, naar volledigheid had gestreefd. Maar hoe? Paulus zou tot het bewijs der realiteit niet alle hem bekende verschijningen hebben opgesomd? Hoe meer hij er immers wist op te geven, hoe vaster zij stond! Indien het Paulus waarlijk te doen was om die realiteit te staven, dan kan de mogelijkheid, dat hij er ééne zou vergeten hebben, niet worden toegelaten. De opmerking, dat de verschijning aan Petrus niet bepaald de eerste genoemd wordt, moet dan ook slechts dienen, om voor die aan Maria Magdalena, door Johannes den ooggetuige vermeld, ruimte te behouden. Heeft Paulus alleen de aan de Korinthiërs meer of minder bekende vermeld, dan volgt daaruit, dat hij de overigen niet vergeten, maar opzettelijk verzwegen heeft. Op dergelijke wijze wordt ook gehandeld met de volgorde, door den Apostel bij de volgende verschijningen in acht genomen. Eerst wordt deze erkend, maar met het oog op de Evangelische verhalen terstond terug genomen, ‘daar de Apostel ze niet regelmatig voorstellen wil en wel minder nadruk legt op haar getal en volgorde, dan wel op hare beteekenis en bewijskracht.’ Wonderlijke kritiek! Vreemdsoortige uitlegkunde! En wat verleidt nu de mannen der geloovige wetenschap tot zulk eene willekeur? Alleen dit: de erkenning van eene bepaalde volgorde in de verschijningen door Paulus vermeld, is hun lastig, en daarom schuiven zij haar ter zijde. Maar was het Paulus wel werkelijk om het bewijs voor de historische realiteit der opstanding van Jezus uit het graf, derhalve eener zinnelijk waarneembare gebeurtenis te doen? ‘De sommigen,’ die zeiden dat er geene opstanding der dooden was, loochenden, ook volgens den heer Prins, toch de opstanding van Jezus niet, daar Paulus zich juist hierop beroept, om hen met goed gevolg te bestrijden. Zij ontkenden slechts de opstanding der Christenen, niet die van Christus; wel de eerste, maar niet de laatste wilde Paulus dus staven, zoodat vs. 1-11 niet de eerste maar eene ondergeschikte plaats in het redebeleid des Apostels innemen. Zij zijn slechts eene bloote herinnering, een aanloop tot het eigentlijk betoog. Van de bedoeling des Apostels om de realiteit der opstanding te bewijzen, zijn geene sporen aanwezig. Ware dit zijn doel geweest, hij kon dan niet volstaan met het eenvoudige ‘ik heb ontvangen’, noch met het bloot opsommen der verschijningen. Dan had hij geene der verschijningen mogen vergeten, maar alles moeten opgeven, wat ter zake diende; dan zou het zijn aangekomen | |
[pagina 205]
| |
niet op het ‘Christus is verrezen,’ maar op het ‘hij is waarlijk opgestaan; dan gold het niet enkel aan wie, maar eveneens waar, wanneer en hoe de verrezen Meester zich had vertoond. Uit de verschijningen kan derhalve niets omtrent de realiteit der opstanding blijken; deze moet blijken uit het ‘hij is gezien.’ Wij zwijgen hier over datgene, wat de heer Straatman tegen het door Dr. Prins geschrevene aangaande de personen, aan wie volgens Paulus de verschijningen te beurt vielen, opmerkt, hoe gegrond de meeste zijner bedenkingen ook zijn, maar staan nog een oogenblik bij de verschijning, aan Paulus zelven te beurt gevallen, stil. Wat nu, zoo vervolgt hij, de verschijning aan Paulus zelven aangaat, daarvan spreekt de Apostel ook elders en wel op de drie door den Hoogleeraar opgegeven plaatsen. Slaat men die plaatsen op, dan ziet men met eenige verbazing, dat alleen eerstgenoemde (1 Cor. IX:1) hier iets kan afdoen. Want Gal. I:16 schrijft Paulus, dat het Gode behaagd heeft zijnen Zoon in hem te openbaren, hetgeen toch wel in geen geval van eene objectieve verschijning van den ligchamelijk verrezen Meester zal kunnen gelden; het is een innerlijk kenbaar worden van Jezus als den Christus. Van een zien met de oogen des ligchaams is geen zweem te vinden. Men behoeft verder de derde plaats (1 Tim. I:13) maar te lezen om te zien, dat daar met geen enkel woord van een gezien worden des Heeren door Paulus sprake is. Zoo komen wij dan tot 1 Cor. IX:1, maar ook het korte ‘Heb ik niet Jezus onzen Heer gezien’ bevat geene toespeling op eene objectief reële verschijning van den opgewekten Heer. Deze uitdrukking slaat alleen terug op eene beschuldiging, den Apostel voorgeworpen ten einde zijn Apostelschap te bestrijden; hij had niet eenmaal, zoo zeide men, Jezus onzen Heer (zoo toch moet er volgens de oudste handschriften hier ter plaatse gelezen worden) gezien, waarmede men het zien van Jezus tijdens zijn aardsche leven bedoelde. De Apostel vermeldt derhalve elders in zijne brieven nergens de verschijning van den opgewekten Jezus, die volgens 1 Cor. XV:8 aan hem zou zijn te beurt gevallen. De zes verschijningen waren, volgens den Hoogleeraar, zóóvele bewijzen als de Apostel namen noemt: ook wil hij niet dat de Korinthiërs hem op zijn woord zullen gelooven, maar noodigt hen volgens vs. 6 uit om zelf onderzoek te doen; als of het noemen van namen eenige meerdere geloofwaardigheid aan 's Apostels woorden kon geven en het zoo gemakkelijk was uit Korinthe even onderzoek te gaan doen, of Paulus zijne lezers ook soms bedrogen had. Maar de Korinthiërs twijfelden immers niet aan de opstanding van Jezus, en hij verhaalde hun niets meer, dan hetgeen zij zelven wisten en ook geloofden? Bovendien als Paulus hen bedroog, dan bedroog hij hen in commissie, want hij noemt zelf zijn berigt aangaande de verschijningen een ‘ik heb, door overlevering, ontvangen.’ Uit den mond van Paulus komt dus niets meer dan de algemeen verspreide overlevering aangaande de opstanding van Jezus, welker historische waarheid ten eenenmale onafhankelijk was van de overtuiging des Apostels. De vraag, of volgens hem de opstanding eene zigtbare en met de oogen des ligchaams waarneembare gebeurtenis geweest is, een werkelijk herleven van het lijk des Heeren, is daarmede nog niet beantwoord. Tot bewijs daarvan moet toch de Paulinische getui- | |
[pagina 206]
| |
genis kuunen dienen, zal zij eenige kracht hebben tot het doel, door den Hoogleeraar beoogd, en wij wachten nog steeds naar het bewijs dat 1 Kor. XV: vs 1-11 alleen van zulk eene opstanding des Heeren getuigt. Met de bewijzen voor de geloofwaardigheid van dit berigt bijgebragt, is het al niet veel beter gesteld. De verklaring toch, dat de meeste der 500 broeders nog leefden, zal wel als een bestanddeel der overlevering, en niet als eene tusschengevoegde opmerking van den Apostel moeten worden opgevat, want het is moeijelijk aan te nemen, dat Paulus van het overlijden dier broeders berigt zal hebben ontvangen. Wat nu de bijzonderheden aangaat, waarop de heer Prins wijst, dat Paulus uitdrukkelijk verklaart hierover thans niet voor de eerste maal tot de Korinthiërs te spreken, en het zelfs tot den hoofdinhoud zijner prediking maakt, zoodat zijn getuigenis nog te digter gebragt is bij het tijdstip, waarop de feiten geschied zijn (op zijn hoogst 4 à 5 jaren, dat zeker niet veel is in zaken van traditie), maar eindelijk ook zelf de bron vermeldt waaruit zijne wetenschap geput is, nl. dat de feiten, door hem overgebragt, uitsluitend door menschen tot hem waren gekomen, als of ze daardoor juist niet meer aan zekerheid en historische waarschijnlijkheid verloren dan wonnen, hierover deelen wij de kritiek van den heer Straatman ten slotte, ook als proeve van stijl en bewerking, in haar geheel mede: ‘Het laat zich volgens den verdediger der opstandingsrealiteit, uit 's Apostels bekende levensgeschiedenis, d.i. uit de Handelingen, die wij dus maar op goed geloof als echt en geloofwaardig moeten aannemen, zonder moeite aanwijzen, dat Paulus niet slechts vóór zijne bekeering, maar ook daarna, door zijn verkeer onder de Christenen te Damascus en elders en vooral door zijn herhaald, zegge herhaald verblijf te Jerusalem, in die geleheid geweest is om kennis van de feiten te bekomen, eene gelegenheid, die hij zonder eenigen twijfel zich vlijtig heeft ten nutte gemaakt, ten einde langs dien weg omtrent de vermelde feiten, die den grondslag zijner prediking uitmaakten, tot in bijzonderheden de meest voldoende inlichtingen in te winnen, en voor zich zelven tot volkomen zekerheid te geraken. Die arme Paulus! Hij verklaart in den brief aan de Galaten zoo plegtig, dat hij zijn Evangelie niet van menschen heeft ontvangen Gal. I:12, maar de geloovigen der 19de eeuw nemen zijne getuigenis niet aan. Want, zeggen zij, Paulus heeft de feiten die den hoofdinhoud van zijn Evangelie uitmaken uitsluitend van menschen ontvangen. Paulus getuigt, dat hij maar tweemalen te Jerusalem is geweest, de eerste maal in het 3de jaar na zijne bekeering, de tweede maal 14 jaren daarna. Hij verklaart, God tot getuige nemende, dat hij niet liegt, dat hij de eerste maal gegaan is om Petrus te bezoeken, en gedurende zijn veertiendaagsch verblijf niemand buiten Cephas en Jacobus heeft gezien. Hij verzekert, dat hij ten tweedenmale naar Jerusalem is getrokken, uitsluitend om tegenover de valsche broederen de Christelijke vrijheid te verdedigen, en toch durft een theoloog der 19de eeuw zich op denzelfden brief beroepen, ten bewijze dat Paulus herhaaldelijk Jerusalem heeft bezocht, en dat niet om als Apostel, met en zelfs tegen de Apostelen te spreken, neen, maar om als een ootmoedig en weetgierig leerling zich aan | |
[pagina 207]
| |
de voeten van Cephas of Jacobus en anderen neêr te zetten, of om de gemeente te Jerusalem rond te gaan, ten einde zich zekerheid te verschaffen aangaande de historische realiteit der opstanding van Jezus, en zich naauwkeurig naar alle bijzonderheden dier gebeurtenis te informeren. Wij hebben de brieven aan de Romeinen en Galaten te allen tijde hooren waarderen, als bevattende het Evangelie van Paulus, en wij kunnen daarin met onze eigene oogen zien, dat de opstanding van Jezus daarin wel voorkomt als een onmisbaar gedeelte, maar geenszins als den grondslag en hoofdinhoud der paulinische prediking; maar heden ten dage wordt die hoofdinhoud in de verkondiging der ligchamelijke opstanding van Jezus gezocht, en daarvoor, buiten de Handelingen, die niemand meer opentlijk voor geloofwaardig durft verklaren, een aantal plaatsen uit den eersten brief aan de Korinthiërs bijgebragt, waarin zelfs met geen woord van de opstanding van Jezus wordt gesproken.... En als nu Prins den Apostel dien hoofdinhoud laat herhalen, omdat hij hierin met de overige Apostelen volkomen overeenstemde, ja hem zóó zeer overtuigd doet zijn, dat het feit van Jezus' opstanding den hoofdinhoud en de kracht hunner gemeenschappelijke Evangelieprediking uitmaakte, dat hij niet aarzelde te verklaren: “Is Jezus niet opgestaan, dan is uw geloof ijdel”, om terstond daarop te laten volgen: Bedrieg ik mij niet, dan wordt door dit een en ander niet geringe kracht bijgezet aan de reeds op zich zelve hoogst merkwaardige getuigenis des Apostels aangaande de ligchamelijke opstanding van Jezus Christus uit de dooden, dan ben ik zoo vrij hem te zeggen, dat hij zich wel bedriegt. Want door alles wat hij tot hiertoe in zijn kritisch onderzoek betoogd heeft, is de zaak der realiteit van 's Heeren opstanding nog geene enkele schrede vooruitgebragt. Alles wat hij tot hiertoe heeft beweerd, blijft even waar, ook als de opstanding van Jezus eene geloofswaarheid voor de Apostelen geweest is, op bovennatuurlijke verschijningen en gezigten van den zonder tusschenkomst eener ligchamelijke opstanding, onmiddellijk na zijn dood bij God verhoogden Heer, waarvan de eerste welligt op den derden dag na's Heilands begrafenis heeft plaats gehad. Toegegeven, dat de opstanding van Jezus den hoofdinhoud der gemeenschappelijke Apostel-prediking uitmaakte, wat baat mij dit nog voor de realiteit van het opstandingsfeit, zoolang ik niet overtuigd ben geworden, dat die realiteit in de paulinische getuigenis wordt uitgesproken? Volgens Prins is die getuigenis reeds op zich zelve belangrijk als eene bevestiging der ligchamelijke opstanding van Jezus, maar ik wacht nog altijd op het bewijs, dat 1 Kor. XV:1-11 zulk eene opstanding predikt. Of sedert wanneer mag men in een kritisch onderzoek van eene getuigenis maar eenvoudig stellen en zonder eenig bewijs aannemen, dat zij datgene bevat, wat men gaarne wil dat zij bevatten zal? De gansche kracht, beteekenis en waarde der Paulinische getuigenis hangt af van het “hij is gezien”, en niet voor dat ik op goede uitlegkundige gronden overtuigd ben geworden, dat die uitdrukking alleen van eene objectief reële, ligchamelijke en zigtbare opstanding uit het graf, waarin Jezus na zijn' dood is begraven, kan worden verklaard, kan mij de paulinische getuigenis iets geven. Het is onjuist te zeggen: Paulus verklaart het geloof der Korinthiërs voor ijdel, als Christus niet is opgewekt, daaruit volgt dat hij vast | |
[pagina 208]
| |
van de realiteit der ligchamelijke opstanding des Heeren overtuigd is geweest, want dat woord des Apostels behoudt zijne volle kracht ook dan, als hij in eene andere opstanding van Jezus geloofde, dan die de Kerk als waar heeft aangenomen. Paulus verklaart zulks naar waarheid, daar zijne gansche Evangelie-verkondiging, zijn gevoelen aangaande de wet, zijne beschouwing van de verzoenende kracht van 's Heilands kruisdood in de lucht hing en het statig gebouw van zijne leer der regtvaardiging uit het geloof inéénstortte, als hij maar voor een oogenblik kon onderstellen: Jezus is in den dood gebleven. Maar wat is daarmede nog voor de geschiedkundige realiteit der gebeurtenis zelve gewonnen, of hoe kan ik daaruit iets afleiden omtrent de wijze waarop en de omstandigheden waaronder Jezus is opgestaan? En hierop toch komt voor ons onderzoek alles aan. Wij hebben niet te onderzoeken: Is Jezus opgestaan, maar alleen of hij is opgestaan op zoodanige wijze als de Kerk van oudsher heeft geleerd? Ook visionaire verschijningen van den verhoogden Meester zouden feiten zijn die de waarheid: Christus is verrezen, staven; wij hebben evenwel met één bepaald feit te doen, de zigtbare, ligchamelijke opstanding van Jezus ten derden dage, en de éénige vraag, waarop wij een antwoord eischen, is deze: of Paulus 1 Kor. XV:1-11 geene andere dan de ligchamelijke opstanding vermeldt en door zijne apostolische getuigenis bevestigt? Het zij zoo, dat de getuigenis van Paulus alle mogelijke vereischten van geloofwaardigheid bezit, maar dit baat mij niet, zoolang daar velen tegenover mij staan, die beweren, dat in die alleszins geloofwaardige getuigenis van eene ligchamelijke, zigtbare opstanding niet wordt gerept. Ik hecht er mede groot gewigt aan, dat een Apostel, wiens goede trouw boven alle verdenking is verheven, zich in een onbestreden geschrift, op de meest ondubbelzinnige wijze en opzettelijk over het groote feit van 's Heeren opstanding uit het graf ten derden dage laat hooren enz., enz., maar wederom vraag ik: “Wat geeft dat alles voor de realiteit dier gebeurtenis in kerkelijken zin. Ziet, daar is niemand, die in deze dagen dit wil betwisten, dit gelooven met Dr. Prins, Strauss en Busken Huet en Lang en Loman en zoo velen als met hen aan de opstanding als geschiedkundig feit twijfelen.” Wij staken hiermede onze, reeds verbazend lange aanhaling, hoewel hetgeen de heer Straatman over de paulinische getuigenis in het midden heeft te brengen, hiermede nog op verre na niet afgedaan is. De Schrijver wijdt nog menige bladzijde aan het belangrijk en grondig betoog, dat de heer Prins de bedenkingen, door de moderne kritiek tegen de oude opvatting van 1 Cor. XV ingebragt, niet alleen niet heeft ontzenuwd, maar integendeel meestal den bewijslast op de schouders zijner tegenpartij wentelt of zich met eene magtspreuk van de zaak afmaakt. Op dergelijke wijze, als bij de getuigenis van Paulus, worden de overige berigten des N.T., door den Hoogleeraar ten bewijze der ligchamelijke opstanding des Heeren opgeroepen, in het werk van den heer Straatman onderzocht en beoordeeld. Het is ons echter onmogelijk hiervan ook slechts den hoofdinhoud op te geven, daar deze niet in zoo weinige woorden zamen te vatten is; wij laten hier nog alleen volgen, wat de Schrijver als resultaat zijner onderzoekingen aan het slot van zijn boek opgegeven heeft. | |
[pagina 209]
| |
Er zijn, volgens den hoogleeraar Prins, maar twee eigentlijk gezegde regtsstreeksche getuigenissen voor de realiteit van 's Heeren ligchamelijke opstanding uit het graf; t.w. de getuigenis van Paulus en de opstandingsverhalen van het 4de Evangelie: de overige verhalen en berigten zijn getuigenissen van den tweeden rang, die bij de eersten gevoegd en naar analogie der eersten beoordeeld, nader de realiteit van 's Heeren opstanding bevestigen. De realiteit dier gebeurtenis moet derhalve door de kritiek worden erkend. Dit kritisch onderzoek van den hoogleeraar is echter onbevredigend, omdat hij zonder vaste beginselen en willekeurig over de waarde en de bewijskracht der getuigenissen uitspraak doet. Want: a. De getuigenis van Paulus 1 Cor. XV:1-11, wordt door hem tot een regtstreeksch bewijs voor de ligchamelijke en zigtbare opstanding van Jezus verwrongen, door scheiding te maken tusschen het “Hij is gezien” dat Paulus zich zelven en dat hij aan anderen toekent, en door aan het laatste alleen waarde te hechten, hetgeen met alle kritische en uitlegkundige regels strijdt. b. De getuigenis van het 4de Evangelie wordt zonder goede en afdoende bewijzen tot de verklaring van een' ooggetuige verheven. c. De verhalen der overige Evangelisten worden met een' geheel anderen maatstaf, dan die van Johannes gemeten. Hunne getuigenis wordt voor minder geloofwaardig verklaard, maar desniettemin gedeeltelijk als echt en bruikbaar aangewend, zonder dat het regt tot die verschillende beoordeeling en dat gedeeltelijk gebruik, met bevredigende gronden wordt aangetoond. De naauwkeurige toetsing van het door den hoogleeraar aangevoerde bewijst, dat zijn gansche onderzoek uitgaat van de stelling: Jezus moet ligchamelijk en op zigtbare wijze zijn verrezen. Maar daardoor verliest zijn betoog het regt op den naam van kritisch onderzoek, en moet het eigenlijk heeten: Ontwikkeling der gronden, die van het standpunt des geloofs voor de realiteit van 's Heeren opstanding pleiten.’ Staan wij nu ten slotte met den heer Straatman nog een oogenblik stil bij het boven meêgedeelde programma van den hoogleeraar. Ook de beginselen, daarin door hem als de zijne beleden, lijden volgens zijn beoordeelaar, even als het geheele onderzoek, aan eene onbevredigde halfheid. Dit blijkt al dadelijk uit het doel, waarnaar de kritiek, volgens den heer Prins, streven moet. Hij benevelt reeds terstond het schoone vooruitzigt op eene onpartijdige kritiek, als hij verklaart, dat zij voor de zaak der waarheid slechts gewin opleveren kan, en voor den welstand der Kerk althans geene schade, want als werkelijk de zaak der waarheid door een wetenschappelijk kritisch onderzoek slechts kan winnen, dan bevordert zulk een onderzoek ook den welstand der Kerk, die van de waarheid leeft. Door zulke toevoegselen wordt het maar al te duidelijk, dat al wordt schijnbaar de realiteit der opstanding door den hoogleeraar van den uitslag des onderzoeks afhankelijk, gesteld er toch door hem maatregelen genomen zijn, dat die uitslag bevredigend wezen zal. Zoo verklaart hij de vraag naar de realiteit van zuiver geschiedkundigen aard, die slechts beantwoord kan worden door middel van een gestreng getuigenverhoor, derhalve voor iets, dat geheel en onverdeeld aan de historische kritiek te onderzoeken staat die hare waarschijnlijkheid vrij en onbelemmerd toetsen mag. Maar neen! | |
[pagina 210]
| |
het blijkt al ras, dat het zoo niet is gemeend. Men moet zich tevreden stellen met eene halve kritiek, eene kritiek die gekortwiekt is, om haar te beletten eene vlugt te nemen, waardoor de realiteit der opstanding in gevaar zoude komen. Gelijk bekend isGa naar voetnoot*) laat de kritiek haar regt gelden, om bij de historische verhalen, waartoe men hare hulp inroept, twee vragen te beantwoorden: a. wie zijn de personen die mij wat verhalen? en b. welke is de gebeurtenis die zij berigten en is die gebeurtenis van dien aard, dat ik het verhaal voor geloofwaardig kan houden? Dr. Prins erkent dat regt niet en beknibbelt hare eischen. Hij laat alleen de eerste vraag toe. Want ‘onwijsgeerig is het bij zulk een onderzoek vóóraf te bepalen, wat al of niet geschied kan zijn.’ Van waar, vraagt de heer Straatman, die besnoeijing van de regten der kritiek? Van waar de beschuldiging, als zou door de gestrenge toepassing der kritiek, het kritisch onderzoek overbodig zijn gemaakt of ophouden volkomen onpartijdig te wezen? Immers uit de erkentenis, dat de onpartijdige en in haren vollen omvang toegepaste kritiek de realiteit der opstanding twijfelachtig zal maken, terwijl deze zegevierend uit het onderzoek moet te voorschijn komen. De kritiek mag deelnemen aan het onderzoek, mits dat zij zoet zij, en vooral niet, als de ezel Bileam's, spreke voor dat zij gevraagd wordt. Bovendien openbaart zich in die woorden des hoogleeraars eene zeldzame verwarring van begrippen. Hij doet een uitval tegen de wijsbegeerte die volstrekt ongepast is. Wij herinneren hem, dat hij niet zoozeer met de wijsbegeerte, als met eischen der historische kritiek moet kampen en in plaats van eene ijdele kanonnade tegen de eerste, het bewijs moet leveren, dat de gebeurtenis, voor welker realiteit hij in het strijdperk treedt, van dien aard is, dat wij haar als geloofwaardig kunnen aannemen. Waarschijnlijk weet de Hoogleeraar zoo goed als ik of een ander, dat de kritiek van niets zooverre is verwijderd, als van de willekeurige vaststelling a priori van hetgeen in bepaalde gevallen al of niet mogelijk is. De stelling toch, dat het de taak der kritiek zou zijn, datgene wat op grond van historische getuigenissen vaststaat, te leeren verstaan en te verklaren, gelijk de heer Prins verzekert, brengt, ons niet veel verder. Deze stelling toch kan tweeërlei beteekenen; of de kritiek moet de geschiedkundige getuigenissen toetsen aan de kennis, die zij van elders, op grond van deugdelijke waarneming heeft verkregen, en dit is juist wat zij verlangt te doen, of zij moet, waar eenige historische getuigenis in strijd is met hetgeen op den regten weg als waarheid is verkregen, die waarheid opgeven, en haar ter wille van de historische getuigenis verloochenende zwijgen, zoo al niet bewijzen en gronden gaan bedenken, om de geloofwaardigheid dier getuigenis te staven, d.w.z. zich zelve ter wille van die getuigenis opheffen en vernietigen. Dit laatste schijnt wel de meening des hoogleeraars te zijn als hij schrijft: ‘Is de wijsbegeerte in het gegeven geval voor als nog niet in staat, de historische getuigenis te verstaan en te verklaren, dan betaamt het haar, zoolang zij althans de volmaaktheid niet verkregen heeft, - dus nooit, want de volmaaktheid zal ook voor haar wel onbereikbaar zijn, - haar onvermogen te be- | |
[pagina 211]
| |
lijden en haar oordeel op te schorten.’ Wanneer derhalve het berigt van eenig geschiedkundig feit maar door bevoegde personen is medegedeeld, en vaststaat wat zij verhalen, dan dienen wij geloovig aan te nemen, dat hetgeen zij hebben geschreven waar en werkelijk is geschied. Maar aan welke kriteria de hoogleeraar dan het onhistorische der heilige legenden onderkennen wil verklaart de heer Straatman niet te kunnen begrijpen. Hiermede keeren wij met den Schrijver tot het programma terug; daar is niemand, die op zijn verderen inhoud eenige aanmerking zal maken. Jammer echter dat het naauwelijks is beloofd of het wordt dadelijk weder opgeheven, hoewel den heer Prins niets anders te doen stond, dan zijn programma uit te voeren en eene gemotiveerde rangorde der getuigen te geven, waarbij oor- en ooggetuigen bovenaan staan, en dan elke getuigenis eerst op zich zelve en vervolgens in verband met de overigen naauwkeurig te overwegen. Maar men eischt en verwacht en vraagt te vergeefs. Een bepaald, grondig onderzoek naar de echtheid en geloofwaardigheid der getuigenissen is nergens te vinden. De rangschikking der getuigen is in strijd met het genoemde programma; niet de oor- en ooggetuigen, derhalve de Evangelisten, en dan Paulus, staan voorop, neen, eerst Paulus en dan de Evangeliën, terwijl op grond van het zoo straks verkondigde programma althans Johannes vóór Paulus moest gaan, want deze beweert oor- en ooggetuige te zijn. Waar het hier op aan komt, is niet de tijdsorde, maar de betrekking, waarin beiden tot Jezus en diens zigtbare opstanding hebben gestaan. Hoe veel willekeur hier verder in de rangschikking der N.T. getuigenissen heerscht; hoe weinig de verdediger der opstandings-realiteit vaste kritische regels kent en het hem met een waarachtig kritisch onderzoek ernst is, meende de heer Straatman niet onopgemerkt te mogen laten, om ten slotte nog de vraag te beantwoorden, waarom de heer Prins het van zijn standpunt niemand naar den zin kon maken? De oorzaak hiervan is, zijns inziens, gelegen in de partij waartoe de hoogleeraar behoort; deze is onmagtig om de strijdenden te verzoenen. Wat hem en haar ontbreekt is een bepaald standpunt, een vast beginsel. Zijn gansche onderzoek lijdt aan eene halfheid, die er allen klem en alle kracht aan ontneemt. Hij hinkt voortdurend op twee gedachten. Zijn hart helt over tot de leer der Kerk, maar zijn hoofd is tot de bestrijding dier leer niet geheel ongezind. Zonder dat hij er zich zelven van bewust is komt zijne wetenschap in de dienst van zijn geloof. Die partij is dan ook door en door zwak. Zij toont die zwakheid in alles wat zij levert, maar inzonderheid, waar zij voor de realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden in het strijdperk treedt. Zij heeft geene heldere, duidelijke bewustheid van den aard van het vraagstuk, dat zij wil oplossen. Zij heeft geen vasten grond waarop zij bouwt, geen beginsel waarvan zij uitgaat en daarom ook geene onveranderlijke methode, waaraan zij zich zelve bindt. Zij heeft niets dan een bepaald doel. Ter bereiking van dat doel baant zij zich naar willekeur een weg, en dit staat haar natuurlijk vrij. Maar, en hierin ligt de oorzaak der verwarring, die zij te weeg brengt in plaats van den vrede, dien zij beweert te willen stichten: zij houdt dezen haren weg voor den éénig waren. Zij wil geloof en we- | |
[pagina 212]
| |
tenschap noodzaken dien weg te bewandelen, en terwijl zij niet vermag te reizen met het geloof westwaarts, omdat de wetenschap oostwaarts gaat, en evenmin met deze oostwaarts kan trekken, omdat het eerste westwaarts gaat, trekt zij noordwaarts, in de gemoedelijke overtuiging dat die weg daarom de éénig ware is, om dat hij tusschen de beide andere in ligt. Het geloof zegt: de opstanding van Jezus is een wonder Gods; de wetenschap daarentegen zegt: daar is voor het wonder geene plaats in de schepping en onderwerpt daarom met vrijmoedigheid alle wonderverhalen aan de onderzoekingen der kritiek. Maar wat doet de partij, waarvan de heer Prins de woordvoerder is? Verklaart zij de opstanding voor een wonder, of is zij bereid om onverdeeld de eischen der wetenschap te vervullen? Noch het een noch het ander. De opstanding is voor haar tegelijk een geschiedkundig vraagstuk, en eene wondervolle gebeurtenis. Zij beweert, dat men langs wetenschappelijken weg de realiteit dier gebeurtenis moet onderzoeken en wil daarbij de ook eiders bij geschiedkundige vraagstukken gebezigde methode zien toegepast, maar ontneemt in éénen adem aan deze bewering alle kracht en waarde door dat kritisch onderzoek te beperken tot de vraag, of de getuigen geloofwaardig zijn? Die halfheid, dat geven en nemen, die aankondiging van wetenschappelijk onderzoek, bij het voornemen, om telken male de eischen van dat onderzoek te verachten, is het noodzakelijk kenmerk eener partij, welke tusschen wonderen en geen wonderen ginds en herwaarts wankelt. Zij kan het wonder niet geheel opgeven, maar heeft evenmin den moed, openlijk voor haar wondergeloof uit te komen. Zij wil niet vooruit en ook niet achteruit. Zij mag het christendom niet voor een wonder verklaren, maar toch de wonderen van het christendom te laten vallen, mag zij evenmin. Haar gansche onderzoek naar de realiteit der opstanding is slechts de ontwikkeling van de a priori aangenomene waarheid dier gebeurtenis in de taal der hedendaagsche wetenschap. Het is de oude kerkelijke wijn, een weinig verdund en aangemengd en daarbij in nieuwe lederen zakken opgedischt. Het is een bestendig laveren, een aanhoudend schipperen tusschen wetenschap en geloof. Om kort te gaan, het is iets en niets; voor den regtzinnige te vrij en voor den vrijzinnige te regtzinnig: de eerste vindt er te veel, de andere te weinig wetenschap in.
Hiermede verlaten wij den Schrijver in zoo verre zijn werk eene bestrijding behelst van het, door den Hoogleeraar Prins gevoerde, betoog ten voordeele eener zigtbare, ligchamelijke opstanding ten derden dage. De wijze waarop, en de breedvoerigheid waarmede wij den heer Straatman zijne zaak, meestal met zijne eigene woorden, lieten bepleiten, gaven reeds genoegzaam te kennen, dat de Schrijver over het algemeen onze sympathie ten volle bezit, ook zonder dit bij herhaling uit te spreken. Men meene echter niet, dat de inhoud van dit werk zich tot eene zoodanige bestrijding alléén bepaalt. Neen! te midden der talrijke aanmerkingen en bedenkingen, door hem tegen de beginselen, methode en strekking van des Hoogleeraars arbeid ingebragt, weet de Schrijver een tal van opmerkingen te strooijen, welke door nieuwheid en juistheid verrassen en boeijen. Langer dan, | |
[pagina 213]
| |
met het oog op den arbeid zijns voorgangers volstrekt noodig was, staat hij dikwijls bij een of ander belangrijk vraagstuk stil, en ontwikkelt hij zijn gevoelen uitvoerig. Omtrent de plaats uit den eersten brief aan de Korinthiërs, deelt hij het in zijn geheel mede, waarbij de gewigtige vraag naar de beteekenis van de uitdrukking ‘hij is gezien’ niet onbeantwoord wordt gelaten, zoo als dat bij den heer Prins het geval was. Als resultaat van een naauwkeurig uitlegkundig onderzoek deelt hij mede, dat, hoewel het grieksche woord hier gebruikt op de meeste plaatsen, waar het gebezigd wordt, een werkelijk en feitelijk zien met de oogen des ligchaams, de zinnelijke waarneming van iets, dat buiten den ziende is, aanduidt, deze uitdrukking echter in het N.T. veelal gebruikt wordt van een werkelijk zien van iets, dat buiten den gewonen kring der zinnelijke waarneming ligt, en alzoo h.t.p. een zien van den verhoogden Heer aanduidt, hoewel dit niets hoegenaamd voor de geschiedkundige realiteit der opstanding bewijst. Onder de, door nieuwheid verrassende, opmerkingen mag wel in de allereerste plaats vermeld worden, wat de heer Straatman tegen de echtheid der 11 eerste verzen van 1 Kor. XV heeft in te brengen. In verband met de beide laatste hoofdstukken van den brief aan de Romeinen, waarin blijkbaar eene latere hand werkzaam is geweest, en het verschijnsel, dat in het begin der tweede eeuw de christelijke litteratuur zich bij voorkeur voor zuiver apostolisch uitgaf, en de apostel Paulus vooral de man was, onder wiens naam men gaarne brieven liet uitgaan, kwam de heer Straatman tot het vermoeden, dat ook de eerste brief aan de Korinthiërs aan het gevaar bloot gesteld is geweest, van hier en daar eenige verandering of bijvoeging te ondergaan. Waar men toch gansche geschriften opstelde, om de overeenstemming tusschen Paulus en de overige apostelen waarschijnlijk te maken, daar was ongetwijfeld de verzoeking groot, om ook 's mans eigene brieven aan dat doel dienstbaar te stellen, en hem zelven te laten getuigen voor hetgeen men met inspanning van alle krachten betoogde, n.l. de vriendschappelijke verhouding, waarin hij tot de overige Apostelen van Christus tijdens zijn leven had gestaan. Met zulk een doel schijnt ook 1 Kor. XV:1-11 geschreven en in den brief ingelascht te zijn. De tijd kwam, dat de tegenstelling tusschen christenen uit de Joden en christenen uit de Heidenen hare scherpe punten begon te verliezen. Het Joden-christendom werd vrijzinniger en legde niet langer aan de Heidenwereld, die tot Christus kwam, den last der Mozaïsche wet op; de Heiden-christenen daarentegen lieten de leer der geestelijke vrijheid varen en namen de Joodsch-christelijke opvatting van het christendom als eene nieuwe wet gewillig aan. Men wilde die wederzijdsche toenadering voltooijen en trachtte daartoe de sporen der oorspronkelijke historische verhouding van Paulus en Petrus uit de herinneringen der overlevering uit te wisschen. Men maakte Paulus wat minder, Petrus en zijne vrienden wat meer liberaal, dan zij tijdens hun leven geweest waren. De Schrijver meende echter hier niet dieper in de zaak te moeten indringen, maar hoopt elders op dat punt terug te komen. Hij verklaart, dat nog andere gronden dan deze dat vermoeden bij hem hebben opgewekt. Vooreerst bevreemdt hem de uitdrukking misgeboorte door Paulus op zich zelven toegepast, en ten tweede | |
[pagina 214]
| |
gelooft hij, dat 1 Cor. XV:1-11 niet alleen voor het betoog zeer goed te missen is, maar dit daardoor eerst regt duidelijk, klemmend en waar wordt. De geheele pericope vertoont bovendien, naar zijne meening, in taal en spreekwijze meer dan één kenmerk van lateren tijd. Hoe veel waarheid wij ook in het hier door den heer Straatman opgemerkte erkennen, zoo gelooven wij toch, dat, al mogt ook dit gedeelte voor de bewijsvoering van het vijftiende hoofdstuk niet onmisbaar zijn, het echter met het doel, dat de Apostel door dezen Zendbrief in zijn geheel beoogde, in onmiddellijk verband staat. Maar hoe dit dan ook zijn moge, hetgeen de Schrijver ons hier reeds gaf, doet ons met te meer verlangen uitzien naar de ons toegezegde verhandeling over dit zoo belangrijk hoofdstuk. Dit werk heeft genoegzaam bewezen, dat de Schrijver voor de behandeling van kritische vraagstukken niet slechts de aangeboren geschiktheid, maar ook den noodigen lust en de opgewektheid bezit. Een werk als dit is eene belangrijke bijdrage, om den strijd van onzen tijd eene schrede nader aan zijne oplossing te brengen. Mogt de Schrijver tijd vinden, om dit hoogst gewigtig vraagstuk nogmaals in zijn geheel te bespreken, wat wij hem gaarne toewenschen, dan zal, naar wij hopen, de tegenwoordige vorm van zijn werk, welke, hoewel eenigermate noodzakelijk, de lezing van zijn arbeid wel ietwat bemoeijelijkt, voor eene andere meer zelfstandige plaats maken. Ook in dezen vorm vinde het echter zijnen weg en drage het zijne bij om den ernst te doen kennen, waarmede de Moderne Theologie vraagstukken van geschiedkundigen aard meent te moeten behandelen. H. S.e.M. |
|