De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
De bron des geluks.Het gezin, waarvan ik u wil verhalen, bestond uit vijf personen. Willem, de vader was een flink werkman, in de kracht des levens. Hij had een goed verstand en degelijk karakter. Ofschoon zijn gezin slechts uit vrouw en drie kinderen bestond, bekommerde hij zich toch menigmalen over den dag van morgen, daar hij wel wist dat van zijn leven en van zijn voortdurenden arbeid het bestaan en de welvaart van zijn kroost afhing, terwijl hij geheel vergat het oog vertrouwend naar boven te heffen, dewijl van daar toch alle kracht en ondersteuning komen moet. Ook Martha zijne vrouw kon niet altijd een ontevreden klagt over het moeitevol leven terughouden. Zij was eene trouwe moeder, eerst zes en dertig jaar oud, doch de vele zorgen en inspanning om hare kinderen rein en netjes voor den dag te doen komen en de woning knap te houden, gaven haar het voorkomen van veel ouder te zijn, door de vele rimpels die zich reeds op haar eertijds lief gelaat vertoonden. De oudste zoon Jan had de school verlaten, waar hij zich door uitstekenden aanleg en onvermoeiden ijver beijverde en onderscheidde; reeds was hij op vijftienjarigen leeftijd zijn vader behulpzaam, want even als deze legde hij zich op het schrijnwerkersvak toe. Zijne twee zusjes Louize en Marie waren zeven jaren, gelukkig nog niet deelende in der ouderen bekommernissen, zeer speelsch en op de school zich niet erg bezwarende over het leeren, maar lieftallig en begaafd met een gelukkige inborst, die voor de toekomst, als er wat meer ernst bij kwam, alles goeds beloofde. De man had volop werk, daar hij de beste werkman was bij den eersten meubelmaker uit de stad. Wel werd er groote moeite en overleg vereischt om in alle huisselijke behoeften te voorzien, doch dit was der moeder goed toevertrouwd, daar zij het reeds als kind geleerd had. Hare kinderen werden door hun voorkomen in kleeding en helderheid als de knapste uit de buurt genoemd - zij mogt er trotsch op zijn, want is er voor eene moeder grootere eer, dan die zij door hare kinderen geniet! Ziekte of ongeluk kenden zij slechts bij naam; Willem bragt zijn verdiende loon trouw in het huishouden, geen deel werd er af gehouden voor verkeerde plaatsen of uitspattingen; de driften werden niet opgewekt door grove verkeerdheden der kinderen - stil gleed hun leven daar henen. Men zou gezegd hebben dat dit alles genoeg was om hen gelukkig en tevreden te doen zijn en toch - zij waren het niet. Maar het geluk bestaat ook niet in het afzijn van het kwaad. Daartoe verlangt men iets meer wezenlijks: het hanteren en de beoefening dier stille deugden die het leven, al heeft men met tegenspoed te kampen, veraangenamen, veredelen, heiligen, ja een voorsmaak van den hemel geven. En die zelfsverloochening, die stille overgave, die opofferende liefde, die vergevingsgezindheid, men vond ze niet bij Willem en Martha. Beide vervuld met liefde voor hunne kinderen kenden het middel niet om hen tot zich te trekken. De offers, die zij voor hun drietal bragten, kostten hun | |
[pagina 190]
| |
veel moeite, daar zij de kracht misten om het met een blij gelaat te doen, zoodat het den kinderen niet verborgen bleef dat het offers waren. ‘Ons roofden zij hun liefdewerk zijn kroon, zijn lieflijkheid, zijn waarde; zij roofden hun eigen ziel haar loon, daar zij 't vraagden van de aarde’Ga naar voetnoot*). Zij wisten hunne kinderen geen vertrouwen in te boezemen, en vooral Martha bezat dit niet van hare dochters, zoo als menige moeder dit onbepaald van haar kind genoot; zij had de juiste tact niet om met haar om te gaan, beknorde haar met ongeduld over ligte vergrijpen, met dit gevolg, dat de kleinen terug getrokken en boos werden, dikwijls hare verkeerdheden ontkenden, in plaats van ze met die ongekunsteldheid, der kinderen sieraad, te belijden Zonder juist de oorzaak van de koudheid en weinige aantrekkelijkheid van haar huisselijk leven te begrijpen of in zich zelve te zoeken, gevoelde Martha toch zeer goed, dat er iets haperde en had er een waar verdriet over. Willem was bijna den ganschen dag op zijn werk, kwam hij met zijn zoon te huis om te eten, dan was hij dikwijls moe of niet in zijn humeur, en zoo gebeurde het dat menige maaltijd voorbij ging, zonder dat hij een woord sprak, terwijl als hij des avonds terug kwam, hij zijne meisjes in slaap en zijne vrouw gebukt over haar werk vond, verzoend minder door ijver dan wel door zorg en gebrek aan vertrouwen en aanmoediging. Zoo gingen de dagen voorbij, toen de geboorte van een vierde kind eenige verandering te weeg bragt. Eene nieuwe zorg voor vader en moeder, getuige menige zucht, die uit Martha's boezem rees, maar eene nieuwe ongekende vreugde voor de kinderen, die in dit nieuwe broertje een speelpop begroetten, en natuurlijk niet dachten aan de vermeerderde zorgen en uitgaven voor hunne ouders. Eenige dagen later toen Martha bezig was haar kind te helpen slaakte zij een kreet, maar hij bleef onbeantwoord. Martha was alleen! De moeder had ontdekt dat het regter been gebrekkig was, zoodat het arme kind waarschijnlijk niet, of zeer moeijelijk zou kunnen gaan, en behalve dit was hij alreeds zeer teer en zwak. Slechts weinige tranen konden haar eenige verligting geven, oogenblikkelijk begaf zij zich naar den geneesheer, om van hem de bevestiging te ontvangen van de zoo treurige waarheid. In spanning wachtte zij des avonds haar man op; hij kwam en terwijl zij den kleinen Réné op zijne knieën plaatste, zeide zij: zie Willem, welk geschenk God ons gegeven heeft! Willem betastte den kleinen teeren voet, het was eene ontwrichting van den enkel, gaf het kind aan zijne moeder weêr, en liep met groote stappen de kamer op en neêr. De kinderen deelden in de algemeene verslagenheid, allen weenden. Eensklaps was het alsof Willem tot zich zelven kwam, hij stond stil en zich tot zijne vrouw keerende, zeide hij: Wel nu Martha, zoo God ons in dit kind bedroeft, wij willen ons onderwerpen; Réné kan het niet helpen, hem moet niets ontbreken, wij zullen er te harder om werken.’ Deze woorden vonden weêrklank in het hart der moeder, spreken kon zij niet, een hartelijke zoen en welsprekende blik waren haar antwoord. Van dezen dag af ontstond er eene geheele verandering in de stille woning. Men kon gerust zeggen, dat met dit zwakke hulpbehoevende schepseltje, God meer zachtmoedigheid, onderwerping en weêrkeerige belangstelling gezonden had. De moeder was niet meer alleen. De voortdurende zorg die Réné eischte, deden haar zich zelve vergeten, en de zon scheen helder en vrolijk in die binnenkamer, toen hij de liefkozingen die hem ruimschoots ten deel vielen, begon te beantwoorden. Ook Willem vond meer aantrekkelijkheid in zijn huis. Het was aardig te zien, zoo dikwijls als hij niet op zijn werk moest wezen, hoe hij zijne vrouw hielp in hare bezigheden of haar die verligtte door zich met den kleinen zwakken jongen bezig te houden; aandoenlijk die ruwe, forsche vader met dat teere, fijne schepseltje op zijnen schoot, terwijl hij langzamerhand eenige woorden | |
[pagina 191]
| |
begon te stamelen of met genot in zijne dikke haren woelde. Menigmaal betwistte zijn zoon Jan hem dit genoegen, want ook deze was oplettender geworden voor zijne moeder. Aller gedachte, die zij door daden openbaarden, was: wij zullen u te meer liefhebben, omdat gij een leven vol onthouding en lijden hebben zult. Weemoedig was de ontdekking, dat Réné geen geregelden stap doen kon op den leeftijd, dat andere kinderen zich oefenen in het loopen, maar hier ook wist de moederlijke teederheid elke treurige gedachte te verbannen onder een tal van liefkozingen, en de rust van den huisselijken haard werd er niet door verstoord. Jaren verliepen; Réné groeide voorspoedig op, maar bleef zwak. Zijne blaauwe oogen hadden iets kwijnends, zachte blonde krullen vielen hem om de slapen, en de handjes waren zoo mager, dat het pijnlijk was ze te zien. Geen offer was voor hem te groot, dat de ouders niet gewillig bragten; de versterkendste en uitgezochtste spijzen, de warmste kleederen, zelfs kleine versnaperingen werden voor hem aangeschaft, maar het woord: ‘God heeft hem ons zwak gegeven, wij kunnen hem niet sterk maken,’ herhaalde Willem meermalen, krachtig door het geloof en vertrouwen dat hij gekregen had, geoefend door het lijden van zijn kind. Maar zoo als het heel dikwijls het geval is bij kinderen van een zwak ligchaamsgestel, het verstand was bijzonder ontwikkeld. Naauwelijks vijf jaren oud, deed hij aan zijnen broeder en zijne zuster talrijke vragen over allerlei onderwerpen, die zij met liefde en hulpvaardigheid beantwoorden. De ouders luisterden met genot naar der kinderen gekout, en waarlijk men herkende in dit vrolijke, opgewekte troepje de stugge, zwijgende menschen van voorheen niet. Broeder Jan had krukjes en een rolstoeltje voor het zwakke broertje gemaakt, en de meisjes, die knap leerden naaijen, beijverden zich om zijne kleeren zoo smaakvol mogelijk te maken. Zondags en menigen mooijen zomeravond bragt de vader hem naar buiten, zocht bloemen en bezorgde hem een vogeltje, in welks gezelschap en zang hij zoo innig veel genoegen had. Martha van haren kant bedacht van alles, wat de moederliefde uitvinden kan om hem te verkwikken of zoo het kon leed te voorkomen; zij zou voor geen geld haar zwakken, teêren jongen tegen een sterken, flinken knaap geruild hebben. Tot loon van al die liefde, genoten zij de dankbaarheid en innige gehechtheid van hem, die zich het voorwerp van zooveel teederheid zag, en voor elke liefdedienst overlaadde hij hen met liefkozingen. God, de Heer weet best wat Hij doet! Dit kind, dat oogenschijnlijk tot last zou zijn van een gezin, dat den kost won in het zweet des aanschijns, was een band geworden die al de leden, welke vroeger vreemdelingen voor elkaâr waren, in liefde en toegenegenheid aan elkander verbond. ‘Réné is ons een schat,’ zeide Willem, ‘hij is onze rijkdom en het licht in onze woning.’ ‘Réné is een engel,’ voegde de levendige Marie hierbij, ‘ik houd het er voor, dat de engelen in den hemel even zoo zijn.’ De arme moeder beefde op dit gezegde, vreezende dat de gelijkenis op die hemelbewoners hem te spoediger derwaarts zou doen gaan. De herfst kwam, en met haar de zevende verjaardag van Réné. Die herfst was koud, mistig en stormachtig. Allen ontdekten den nadeeligen invloed van het weder op den kranke. Slechts zelden snapte hij vrolijk en lief zoo als vroeger, de krukken rustten, zij konden het zwakke ligchaam niet meer ondersteunen; een drooge hoest ondermijnde de nog overgeblevene krachten, en kondigde allen een nabij zijnden dood aan! Allen zagen het, doch trachtten het voor elkaâr te verbergen, of hielpen door gemeenschappelijke onderwerping en gebed het leed dragen. Réné zelf volgde den indruk van het oogenblik, zweeg als hij leed, doch naauwelijks had hij eenige verademing of hij lachte weder, speelde met zijn vogel en vroeg om bloemen; doch ook deze oogenblikken werden steeds zeldzamer. Op eenen morgen had de geneesheer Willem bekend gemaakt met het naderend einde van het kind; bij zijne terugkomst vond hij Martha | |
[pagina 192]
| |
geknield, biddende bij het leger van Réné, en luisterende naar de belemmerde ademhaling, hij knielde naast haar neder en vereenigde zich in den geest met hare bede, beiden gevoelden zich gesterkt tot den strijd. Op eens heft zich het kind met kracht op en zegt: ‘Vader lief, u hebt mij in langen tijd niet naar buiten gebragt, en zag ik de zon niet.’ ‘Weldra mijn kind’, terwijl hij de hand zwijgend op Martha's mond legde, die op het punt stond in tranen uit te barsten, ‘weldra zult gij de zon zien die nimmer ondergaat en velden met bloemen die nimmer verwelken.’ ‘O vader! gaarne, dadelijk, want ik vind de kamer laag en benaauwd.’ ‘Maar uw moeder, broeder, zusters, noch ik zullen dan bij u zijn, later hopen wij u te volgen.’ ‘Wel nu, dan zal ik wachten tot zij gereed zijn mede te gaan, ik wil ze niet verlaten.’ En hierbij zonk hij uitgeput op zijn kussen, terwijl zijne oogen door de felle koorts glinsterden. Deze langdurige krankheid vorderde veel zuinigheid en opoffering. Nacht en dag moest het vuur branden, de zusters hadden stevig voedsel noodig daar zij beurt en beurt waakten, maar niets was te veel, geene opoffering te groot, geene klagt, geen gemor werd er in die woning gehoord. Op kersmis wilde hij opstaan, hij was hersteld; op moeders schoot zat hij met het hoofdje rustende tegen haren schouder, toen de vader de kamer intrad met een beeldje van Jezus als kind. O wat was de kleine jongen gelukkig! Den ganschen dag praatte hij als voorheen, en liet zich ontelbare malen de geschiedenis van Jezus geboorte verhalen. Allen begonnen hoop te voeden; behalve Martha, wie eene innerlijke stem zeide, dat deze beterschap slechts schijnbaar was, en zij er dus niet op vertrouwen moest. En inderdaad, de nacht was zeer onrustig, de krampachtige hoest onophoudelijk, en de zwakheid eene sneltoenemende wegzinking van krachten. Niemand begaf zich ter ruste. De doctor, die reeds vroeg gehaald was, schudde het hoofd, en schreef geene nieuwe geneesmiddelen voor. Des morgens was de werkplaats van Willem gesloten, en allen die Réné lief hadden stonden om het bed van den kleine geschaard. Om twaalf uur brak er een zonnestraal door de geslotene luiken en viel op het krankenleger, het kind wilde spreken, doch kon niet, hij stak zijne armen uit naar die zon, lachte en sliep voor altijd in, om heen te reizen naar die engelen wier beeld hij hier was. Martha weende lang aan de borst van haren Willem, die woorden van troost en geloof tot haar sprak, want het geloof was in die harten gekomen met de geboorte, en de hoop met den dood van het lieve kind. Ofschoon heengereisd liet hij veel achter op aarde. Dagelijks werd er van hem gesproken, geene zijner woorden vergeten, noch zijn geduld, noch zijne engelachtige zachtheid, en men vergat ook niet die langmoedigheid, zachtmoedigheid, ootmoedigheid, en het geduld met elkanders zwakheden, die vele stille deugden, die onmisbaar zijn tot bevordering van het huisselijk geluk. Nooit hadden de ouders zoo veel achting voor elkaar gehad en nooit hadden de kinderen hen met zoo vele bewijzen van liefde omringd dan nu, nu ze allen te zamen den lieveling betreurden. Op het graf van Réné werd een klein marmeren gedenkteeken geplaatst, waar de bloemen nimmer ontbraken, en waar het gezin zich elken zondag als ter bedevaart heen begaf. Langzamerhand droogden de tranen; de herinnering en de hoop des wederziens vulden de leegte aan, maar het geluk waarvan de geboorte van het kind de bron was, bleef huisvesten in die woning en in die harten, aan wier liefde en zorg God het zoo korten tijd had toevertrouwd. Vrij naar het fransch. | |
[pagina t.o. 192]
| |
HOE EUROPA'S DIENDER DE POLEN BESCHERMT.
|
|