het mes nog, toen de ploerten in de Driekoningstraat ons te lijf wilden?’ vroeg Wagner.
‘Ja, ja’ zeî Hock.
‘En dat standje met den slagter bij het hondengevecht te Dreistock?’
‘Ja, ja!’ enz.
Tien minuten later wordt er aan de deur van Brederodes kamer geklopt. Het is Dr. Pinkoff, de welbekende, goedhartige oude Leydsche geneesheer.
‘Ha, ha!’ zeide hij, ‘jonge lui! je lui hebt van nacht ook niet op een droogje gezeten! Daar behoeft men geen Salomo voor te wezen, om dat te raden. Een berg van citroenschillen, een hoop gescheurde kaarten, leêge flesschen en kannen zonder einde, cigaren-asch, gebroken pijpen! Foei, foei, is dat studeren?’
‘Neen’, zeî Hock, al geeuwend, ‘ge vergist u docter! we hebben maar wat vroeg ontbeten, op mijn eer!’
‘Zeker om vroeg te kunnen beginnen met studeren’, antwoordde de docter lagchend.
‘Maar wat brengt u hier zoo vroeg? Waaraan hebben wij het onverwacht genoegen te danken, waarde docter?’ vroeg Brederode.
‘Ik moest eene visite maken bij een zieken student aan den overkant, Herr Van Os, die klaagt over hoofdpijn, duizeligheid, - in één woord, hij heeft zich overwerkt!’
‘Wat heb ik gezegd!’ viel Brederode hem hier in de rede. En ik geloof, dat hij, zooals het de meesten van ons gaat, een zekere satisfactie gevoelde dat zijn ongeluksprofetie was uitgekomen.
‘Dat komt van het studeren en werken’, zeî Hock terwijl hij zijn glas vulde.
‘En van het verzaken der natuur’, voegde de poëet er bij, die zijn stokpaardje maar niet vergeten kon.
‘Gekheid, heeren’, zeî de docter, terwijl hij in den hoek van de kamer ging staan, daar het zonnelicht hem de oogen begon te verblinden: ‘het is zoo erg niet, hij zal morgen wel beter zijn.’
‘Een glas wijn, docter?’ vroeg de onverbeterlijke en ligtzinnige Hock.
‘Dankje. De ziekte van Van Os heeft niets te beduiden. Zijn zenuwgestel is wat in de war. Hij studeert te veel, hij heeft niet genoeg beweging, jelui moest hem er eens uithalen, om wat met u te wandelen.’
‘Ik heb het gisteren nog geprobeerd en hem voorgeslagen een partij billard met mij te spelen te Bankeyden’, zeî Hock.
‘En ik eergisteren, om eens wat bedaard te flaneren’, zeî Wagner, terwijl hij zijn veertiende pijp stopte.
‘En ik verleden week om een wandeling te doen in de maneschijn’, voegde Van der Horn er bij. ‘O schoone natuur! Wat zijt gij -
Bezopen - stom bezopen’, zeî Hock halfluid maar op orakeltoon, terwijl hij naar den poëet wees die er niets van bemerkte maar in verrukking naar den zolder keek.
‘Ik kan het raauwlijks gelooven, docter!’ zeî Brederode, ‘maar ik hoor dat Van Os al de historici van het Byzantijnsche rijk voor zijn examen wil nemen, en men zegt dat Professor Hartwig den ganschen dag daarop zit te studeren, omdat hij er nooit één van gelezen heeft.’
‘Hij kent Aristoteles van buiten!’ zeî Wagner.
‘En Plato heeft hij op zijn duimpje!’ beweerde Hock.
‘En men zegt dat hij den halven Euclides achterwaarts kan opzeggen!’ zeî Brederode.
‘Dat hij Galenus goed kent, kan ik