verwierpen. Aan de andere zijde bevooroordeeld, wilden zij de godsdienstige waarheid niet afscheiden van den vorm waarin die hun was overgeleverd, en met den vorm verwierpen ze het christendom. Dit onmiskenbaar treurig verschijnsel was dikwijls het gevolg van bijbelvergoding. En toch zien wij nog vaak schrijvers en schrijfsters optreden, die hunne gaven aanwenden om een dusdanige bijbelvergoding in de hand te werken. Dit is helaas! ook het geval met de anonyme schrijfster van den roman ‘Marianne Fulckoner.’ Het geheele boek getuigt er van hoe die schrijfster den ganschen bijbel, van Gen. 1 tot Openb. 22, voor onmiddellijk van God ingegeven houdt. Naar de begrippen van den tijd waarin de schrijvers leefden vraagt ze niet, over allegorie of dichterlijke inkleeding denkt ze niet; een geheel letterlijke opvatting staat ze voor. Zoo spreekt ze b.v. van zeeën in den hemel, pag. 112:
‘Oom Francis, zeide Marianne na eenig stilzwijgen. Één vers in de Openbaringen spijt me.’
‘Welk vers?’
‘Dat vers van: Daar zal geen zee meer zijn. De zee is te mooi om te vergaan.’
‘Ge vergeet de glazen zee,’ zeide Gerald. ‘De glazen zee vermengd met vuur, die in den hemel is.’
‘En de zee kristal gelijk,’ voegde de heer Granger er hij, ‘rondom welken de verlosten staan, om Hem te aanbidden die leeft in alle eeuwigheid.’
‘Daar dacht ik niet aan,’ zeide Marianne met een verheugd gezigt. ‘Nu, ik ben blij dat er een zee in den hemel zal zijn.’
Wonderlijke uitwerking kent de schrijfster toe aan 't scheppingsverhaal. Hoeveel schoons het dan ook op zich zelf moge bevatten, of er iemand mede tot het geloof aan den bijbel terug gebragt kan worden, wij betwijfelen het; en toch de vader van Marianne geraakt er toe. Op pag. 47 wordt een atheïst in de war gebragt door de enkele aanhaling van Gen. 1 vers 1. Kunnen wij ons met haar letterlijke schriftverklaring op bijbelvergoding gegrond niet vereenigen, evenmin met haar dogmatiek. Wij hebben geen vrede met een God die nu eens gelast vijanden te verdelgen, dàn weder vijanden lief te hebben; een vader die het bloed van een onschuldige behoeft om genade te bewijzen aan zijne kinderen. En wilt gij nog een proefje? Op pag. 227 lezen wij:
‘Leest u dikwijls in den bijbel, jufvrouw Marianne?’
‘Alle dagen,’ hernam het kind.
‘Ik lees er ook alle dagen in,’ zeide hij. ‘Ik weet dat het een genoegen moet zijn, maar ik kan er dat niet in vinden.’
‘De heer Prynne zweeg plotseling; nog nooit was hij zóó voor zijn gevoelen uitgekomen.
Als we maar altijd door aan den Heer Jezus denken,’ zeide Marianne beschroomd, ‘dan zullen we er veel meer van houden.’
‘De heer Prynne had nog nooit aan die manier van bijbellezen gedacht. Hij vond het wel de moeite waard die eens te beproeven.
Maar jufvrouw Marianne, zeide hij, als ik vragen mag, hoe zoudt ge nu dit hoofdstuk lezen op de manier waarvan ge spreekt?’
‘Hij wees met zijn vinger op de bladzijde van den grooten familiebijbel waarin hij gelezen had. Hij lag open bij 2 Kronijken 21, dat de geschiedenis van Da-