| |
| |
| |
Een paar volksalmanakken.
Volks-Almanak ter verspreiding van waarheid en deugd, voor de Katholieken van Nederland, voor het jaar onzes Heeren 1863. Zesde Jaargang. Te Groningen, bij P. van Zweeden.
Ten zesden male verscheen het Jaarboekje voor de Katholieken van Nederland, die in hun strijd tegen de Jezuiten en nieuw-Roomschen en om hunne geestesrigting de belangstelling ook der Protestanten verdienen. Wie hunne geestesrigting wil leeren kennen, zal zijn verlangen bevredigd zien in dezen Volks-Almanak, en alzoo bemerken, dat zij lijnregt tegenover die der Jezuiten staat, maar toch in 't geheel niet Protestantsch mag genoemd worden. Het is zeker te verklaren, uit den bijzonderen toestand, waarin deze Katholieken verkeeren, dat meest alle stukken in dezen Almanak voorkomende, van polemischen aard en strekking zijn, en zeer weinig of niets geven uit het leven en voor het leven, en dus meer op het oog hebben de verspreiding van waarheid dan van deugd. Intusschen zijn de onderwerpen, die behandeld worden, belangrijk te noemen. In het eerste opstel: over het gebruik der moedertaal in de Roomsch-Katholieke Kerk wordt met ronde woorden het nut en de wenschelijkheid ja de noodzakelijkheid betoogd van het gebruik der moedertaal bij de openbare eeredienst, en het uitsluitend gebruik der Latijnsche taal bestreden. ‘Laat,’ zoo lezen wij, ‘laat de millioenen in Italië, Spanje, Portugal, Frankrijk, Duitschland, Groot-Brittanje, Nederland in hunne taal de oude hymnen vertolkt vinden en gemeenschappelijk zingen. Dat zal eene heerlijke eenheid zijn. Dezelfde gedachten en gewaarwordingen worden dan bij al de scharen opgewekt. God, die een Geest is en in geest en in waarheid wil worden aangebeden, zal alzoo eerst regt verheerlijkt worden. Och, of de Paus en de Bisschoppen der aarde eens met de gedachten aan den H. Petrus en de andere Apostelen op het eerste Pinksterfeest begrepen, dat, even als toen, ook nu de Kerk zal worden uitgebreid, niet door strijden voor wereldlijk gezag, maar door het verbreiden van Gods groote daden in de verschillende talen der volken.’ - Een volgend opstel beantwoordt de vraag: welke
verwachting geven ons de tegenwoordige gebeurtenissen in Kerk en Staat? en na in den tegenwoordigen treurigen toestand de vervulling te hebben gezien van eene profetie van Ezechiël, en van de voorspellingen van Christus zelven, waarschuwt het tegen de rigting van onzen tijd, die, met voorbijzien van onbedriegelijk gezag, de rede, het verstand der menschen houdt voor de ontdekster en beoordeelares van al wat waarheid is; waarschuwt tegen dien zoogenaamden geest van verlichting, waardoor er weinig geloof meer op aarde gevonden wordt; waarschuwt tegen de alle maat te buiten gaande vereering der H. Maagd Maria, ze afgoderij noemende. - Verder bestrijdt het de onbeperkte magt van den Paus, en zijne ‘weêrgalooze onbeschaamdheid’ in het vaststellen van het leerstuk van de onbevlekte ontvangenis van Maria, en niet minder de vergadering der Bisschoppen
| |
| |
te Rome op het Pinksterfeest van het vorige jaar. - Aan deze laatste vergadering is nog een afzonderlijk opstel toegewijd, gevolgd van een stuk uit het Fransch vertaald, in welke beide hooge klagten worden aangeheven over het bijgeloof, den wereldzin in de Kerk doorgedrongen, en over de verwaarloozing hunner roeping door de Bisschoppen, terwijl heil en redding verwacht worden van eene te beleggen Kerkvergadering, zooals deze behoort te zijn. - Zonderling, dat men nog niet door de geschiedenis geleerd heeft om van Kerkvergaderingen geen heil en vrede te verwachten! - Minder vreemd is dit evenwel op het standpunt der Oud-Katholieken in Nederland, blijkens het con amore gestelde stukje: het Concilie van Utrecht in 1763 (13-21 September) na eene eeuw herdacht, waarin eene geschiedenis van dat merkwaardige concilie, de bijval en goedkeuring van zijne besluiten en de listen der Jezuiten om die besluiten te doen veroordeelen, worden medegedeeld, als bewijzen voor de onvergefelijke verkrachting van de waarheid en der geregtigheid door de nieuw-Roomschen. - Maar zeker, het merkwaardigste opstel in dezen Almanak is getiteld: de Kerk en de geschiedenis. Daarin heerscht een andere geest, en worden beginselen uitgesproken, die, als zij bijval en goedkeuring vinden bij de Oud-Katholieken, dezen een belangrijke plaats verzekeren en een grooten invloed zullen doen uitoefenen op de Roomsch-Katholieke Kerk. - De redactie van den Almanak heeft het gewigt er van gevoeld en is eenigzins huiverig geweest met het opnemen van dit stukje, uitdrukkelijk verklarende: ‘dat zij, zonder zich verantwoordelijk te stellen, gemeend heeft aan deze bijdrage van een geloofsgenoot geen plaats te mogen weigeren.’ - Het denkbeeld van den Schrijver is: De leer van Jezus Christus, als openbaring bevattende de eeuwige waarheid is onveranderlijk, even zoo de Kerk als de bewaarster en voortplantster van die
leer, maar in hare uiterlijke verschijning in de maatschappij is de Kerk veranderlijk, en moet zij veranderen in beginselen, inrigting, vormen. Dewijl de Kerk dit laatste niet toegeeft, is er strijd tusschen haar en de hedendaagsche maatschappij, een strijd, die zich tot drie punten laat terug brengen: ‘De maatschappij wil zich natuurlijk en volgens haren aanleg vrij ontwikkelen; de Kerk daarentegen haar langs kunstmatigen weg terug voeren tot een vroegeren toestand. De maatschappij veroordeelt iedere absolute alleenheerschappij en verwerpt als tegennatuurlijk het gedwongen coelibaat: de Kerk stelt hare heerschappij daar tegenover als van Godswege ingesteld. Onze maatschappij eindelijk kan zich niet meer vereenigen met vormen, die hunnen zin door het lange tijdsverloop verloren hebben en evenmin met het gebruik eener taal, die zij niet verstaat; juist om hunnen ouderdom wordt het een en ander door de Kerk gehandhaafd.’ - Deze punten worden nu nader ontwikkeld en brengen den Schrijver tot gewigtige gevolgtrekkingen. - Wij verblijden ons de lezers van de Tijdspiegel op zulk een vertoog te kunnen wijzen, als een teeken des tijds, als de dageraad van een nieuwen morgen, als de verschijning van een profeet in de Katholieke Kerk, profeterende: ‘Ceremonieël en taal, vruchten van den tijd, zijn nu dood: maar de mummiën worden nog zorgvuldig bewaard en velen meenen er nog leven in te vinden tot groot nadeel voor de
| |
| |
godsdienst, die door dit doode hulsel bijna onkenbaar geworden is. Maar ook hier zal de tijd regt doen en wegvoeren wat hij vroeger gebragt heeft.’ - Mogen meer dergelijke stemmen opgaan uit den boezem der Katholieke Kerk en weêrklank vinden in veler harte, opdat die Kerk beantwoorde aan hare roeping en dan haar magt en veelzijdigen invloed gebruike tot bevordering van de komst van het Godsrijk op aarde.
H.G.
| |
Nieuwe Friesche Volks-AImanak voor het jaar 1863. Elfde Jaargang. Te Leeuwarden, bij H. Kuipers.
Met een enkel woord willen wij dezen Almanak aankondigen en mogen dit doen met een woord van lof. De nieuwe redacteur Dr. J.G. Ottema, als zoodanig opgetreden in de plaats van den overleden T.R. Dijkstra, aan wiens nagedachtenis gepaste hulde wordt gebragt, heeft getoond voor zijne taak berekend te zijn en den wensch te wettigen, dat hij voor langen tijd de zorg voor de zamenstelling van dit boeksken op zich moge nemen. - De stukken die er in voorkomen, behooren in een Friesch Jaarboekje te huis en hebben betrekking op den vroegeren en lateren toestand van Friesland. J.J. Bruinsma gaf eene geologische beschouwing van het Roode Klif, W. Eekhoff mededeelingen omtrent: Oude Friesche schaatsen; Voorheen en thans. Het voormalig kruidmagazijn te Leeuwarden, waarbij eene plaat, en de betrekking van de Jufvrouwen Wolff en Deken tot Friesland. Van den redacteur zelven ontvingen we mededeeling omtrent: Marten van IJlst, uit wiens fragmenten in vorigen jaargang reeds eenige bijzonderheden door hem waren ontleend; als bladvulling: Leeuwarden vóór 260 jaren, en eenige Noordfriesche vertellingen van Ch. Johansen, vertaald; A. Wassenbergh heeft op nieuw als bijdrage geleverd eene verzameling van Friesche spreekwoorden. Doch genoeg om te doen zien, dat de inhoud van dezen Almanak belangrijk genoeg is, om te wenschen, dat het den bekwamen redacteur niet aan lust en medewerking moge ontbreken, om zijne, niet altijd gemakkelijke, taak voort te zetten.
Natuurlijk, dat in ons oog niet alle stukken even belangrijk zijn, maar, al is het, dat wij toch in 't algemeen verklaren ze allen met meer of minder genoegen te hebben gelezen, wij kunnen niet nalaten onze hooge ingenomenheid te betuigen met de Noordfriesche vertellingen door Christiaan Johansen, als proeve van taal geplaatst in zijne Grammatika, getiteld: die Nordfriesische Sprache (Kiel 1862). Zij zijn van Föhringer en Amrumer oorsprong. - ‘Wij deelen ze meê,’ zegt de vertaler, ‘deels om hiermede de aandacht op die spraakkunst te vestigen, deels omdat zulke vertelsels, die onder het volk in omloop zijn en uit den mond des volks worden opgevangen, bijdragen bevatten tot de kennis van de zeden en het karakter des volks.’ - Wij zijn het hiermede volkomen eens, en kunnen daarom den wensch niet onderdrukken, dat wij liever vertellingen uit het eigenlijk Friesland, dan die der Noordfriezen uit Föhr en Amrum hadden ontvangen. Een ‘Gabe scroar redivivus’ zouden wij met blijdschap begroeten. Doch wij mogen niet ondankbaar zijn voor het gegevene, en willen, ook om den lust tot nadere kennismaking met de ‘vertellingen van den ouden Bezembinder Jens Drefsen’ op te wekken, er eene als proeve mededeelen:... ‘Wat
| |
| |
was er dan met dien koning gebeurd, van wien de oude dominé verhaalde?’
‘Dat geeft weêr een historietje; de oude dominé zaliger verhaalde: Een zeer booze koning had een vromen biechtvader. En die koning beoorloogde zijn nabuur op eene onregtvaardige wijze. Jaar uit jaar in was het oorlog en telkens weêr oorlog, en jammer en ellende is het gevolg van den oorlog, gelijk van zelfs spreekt. De vrome biechtvader had als een echte Nathan en Johannes de dooper zijnen koning vaak voorgehouden, hoezeer hij zich tegen den Heer bezondigde en welke verantwoording hij op zich laadde. Doch alles was te vergeefs. Toen moest een droom te hulp komen. Maar droomen komen niet van zelfs. Want de Schrift zegt: in den droom bij nacht opent hij het oor der menschen en verschrikt ze. Zoo was het dan ook een droom, die den boozen koning tot bezinning bragt. Toen hij namelijk in zekeren nacht op zijne koninklijke legerstede rustte, trad eene hooge gestalte in zijn vertrek, raakte hem aan en voerde hem in een dat, gelijk dit, waar vele groote harde steenen lagen. In het midden van het dat was een water; zie zoo, sprak de geleider des konings, daar zijn steenen en daar is water. Ik gebied u deze steenen in dit water week te maken, en - wee u! als het niet geschied is, wanneer ik terugkom. Terwijl de groote gedaante zoo sprak, was zijn gelaat verhelderd en prijkte een stralenkrans op zijn hoofd. Daarop was hij verdwenen, en de koning begon de steenen in het water te wentelen om ze week te maken, want eene nooit te voren gekende vrees dreef hem aan. Maar wat hij ook arbeidde en hoe hij zich afsloofde, de steenen wilden niet week worden.
De koning wordt wakker, bevindt zich badende in zijn zweet, maar ziet weldra, dat alles slechts een droom geweest is. Hij staat op, wapent zich op zijne booze manier met oorlogzuchtige gedachten en verstaalt zijn hart. Hij zoekt zijn droom te vergeten, doch het wil hem niet gelukken. Toen laat hij zijn biechtvader roepen, verhaalt hem den droom en verlangt even als wijlen Pharao in Egypte, dat hij hem er de uitlegging van geeft. De biechtvader antwoordt even als Joseph: God toont den koning, wat hij voor heeft; en dit is de beteekenis van den droom: Het groote water, dat zijn de tranen van weduwen en weezen, van armen en ellendigen, over wie de oorlog jammer en ellende gebragt heeft. De harde steenen zijn het verharde hart des konings, dat door zoo vele tranen nog niet vermurwd is. En wie de hooge persoon is met den stralenkrans, die den koning nagaat, dat moge de koning zelf zeggen.
Zoo had de biechtvader gesproken. Daarop was de koning in zijne binnenkamer gegaan, en in de binnenkamer zijns harten moet het heimelijk woord hem duidelijk geworden zijn. Genoeg, hij was als een ander mensch, als een overwonnene er uitgekomen, had den vrede gesloten, en de tranen zijns volks gedroogd. Zie, zoo heeft de Heer de harten der koningen in zijne hand en leidt ze als waterbeken.’
En hiermede nemen wij van dezen Almanak afscheid, dien wij in een volgend jaar weder hopen te ontmoeten.
H.G.
|
|