| |
Een onderhoudend boek over eene zaak zoo oud als de wereld.
Hoe 't in de wereld gaat! door T. van Westrheene, Wz. 2 deelen. Guldens-editie. Arnhem, D.A. Thieme. 1862.
Hoe 't in de wereld gaat - ik heb er lang en dikwijls over gedacht en ik niet alleen, velen met mij en beter dan ik, maar wie er zijne gedachten over gaan liet, kwam altijd tot de overtuiging dat wij 't niet wisten.
't Is waarlijk een belangwekkend raadsel. Een mijner bekenden, dien de discretie mij verbiedt te noemen, maar wiens bijnaam ik zonder onbescheiden te zijn kan mededeelen, een mijner vrienden, la chronique scandaleuse, weet uit onzen tijd en onze omgeving zooveel verhalen op te disschen, die allen historisch waar zijn, dat wij om strijd uitroepen: is het mogelijk dat het zóó in de wereld gaat! Nu eens is het de geschiedenis van den armen dagbladcorrespondent, die voorheen eene buitenplaats bezat. Dan van den millionnair, die zijn koetsier geen loon geeft, omdat het loon wel uit de haver te vinden is. Soms van den voormaligen bladschrijver, die aan de verpleegden in 't oude-mannenhuis de grieksche grondteksten van het Nieuwe Testament wil verklaren, of van den ambtenaar, die zijn chef uitdaagde als deze hem geen lotsverbetering bezorgde. Ik noem er vier: hij kent er vier honderd, die allen even waar en even onbegrijpelijk tevens zijn, en ons hoofdschuddend doen zeggen: is het mogelijk dat het zóó in de wereld gaat.
Maar ook dan, wanneer men niet op die anomaliën maar op den gewonen loop van zaken een blik werpt; als men te doen heeft met dagbladcorrespondenten, millionairs, verpleegden en ambtenaars, die aan hunne type beantwoorden, is er nog menige zaak op te merken, die ons verrast en, zoo wij ze al kennen, ons blijft bevreemden. Ja, 't is juist de gewone loop der dingen, die ons het raadselachtigst voorkomt, en die voor den auteur van onze dagen eene onuitputtelijke bron oplevert voor zijne romans of novellen, die ons belang inboezemen juist omdat hij ze gegrepen heeft uit die raadselachtige wereld rondom ons.
De tijd is voorbij, dat men mannen zonder gebreken, vrouwen weergaloos in schoonheid en deugd tot zijne hoofdper- | |
| |
sonen nam, om ze in aanraking te brengen met mannen die niets dan ondeugden en vrouwen die niets dan een verdorven hart bezitten. Die tijd is voorbij en gelukkig! wij ontmoeten nu ook in onze boeken menschen van vleesch en been, van gelijke beweging als wij, en die zoo als we zeiden juist daarom onze aandacht dubbel trekken, ja soms meer dan de auteur wel verwacht heeft, omdat we er niet alleen typen, maar portretten in zien, omdat wij er de af kaatsing in herkennen èn van de wereld rondom ons èn van hen, die de hoofdrol vervulden in een drama, waarin wij mede optraden. Dat geeft een eigenaardig genot. De meest fantastische schepping van den kunstenaar is ons vaak niet zooveel waard als de figuur, waaraan wij een naam kunnen verbinden, al is die naam ook niet dezelfde als die welken de auteur haar - zelf in zijn binnenst gaf. Wij verlangen portretten en hoe meer gelijkend zij zijn, zooveel te hooger staat bij ons hij die ze ontwierp, zooveel te zekerder is hij van de belangstelling en de sympathie van den lezer. Als hij ons een koning of een minister geeft, wenschen wij geen koning of minister der fantasie, maar een wiens naam wij kunnen invullen. Wij verlangen niet alleen menschen, werkelijk bestaande menschen, maar ook menschen, die wij kennen, en zoo de schrijver ze in andere toestanden plaatst, wij kunnen ons die toestanden ligt denken, als ons de personen maar bekend zijn.
Is het een bewijs voor het materialisme van onzen tijd of wel een bewijs van onze innige belangstelling in de vraag: hoe het inde wereld gaat? Wij gelooven beiden, want het een hangt naauw te zamen met het ander. Onze eeuw toch houdt niet van wonderen, ook niet van die onschuldige wonder-menschen, die de auteur schept, omdat onze eeuw zich vooral den mensch en de menschelijke maatschappij tot het onderwerp harer studie heeft gemaakt. Nu moge men niet in elken roman, die verschijnt, terstond nazoeken of daaruit ook licht voor die studie opgaat, of er ook stelsels in besproken worden; genoeg dat men zoozeer gewoon is geworden aan de rigting zijner eeuw, dat men een persoon, die geen mensch is, de aandacht niet waardig acht, want de hoofdzaak is hoe de menschen werkelijk zijn en hoe de wereld werkelijk is.
Van Westrheene heeft er ons een blik in laten werpen in de laatst verschenen deeltjes der Guldens-Editie. Het is lang geleden, dat wij iets van zijne hand lazen, althans iets, waarvan hij openlijk het vaderschap erkende - of zou willen erkennen. Vier of vijf jaar geleden nam hij afscheid van ons, en 't was met een opregt leedgevoel dat wij 't van hem vernamen: ‘voortaan moet ge op mij niet meer rekenen.’ Als een moderne Albrecht Beyling werd hij levend begraven in de journalistiek, en wat hij geschreven had over kunst behoorde met zijne beide romans en een reeks van novellen tot een afgesloten tijdperk van zijn letterkundig leven: wij meenden dat we hem voor altijd hadden verloren - maar, zoo als het in de wereld gaat - onze vrees bleek ijdel, en wij zien van Westrheene weder optreden, met nieuwe kracht en nog meer talent.
Hij is bij tijds uit de begraafplaats opgedolven, en heeft weder onder onze letterkundigen de plaats ingenomen, die hij vroeger bekleedde. Even als de officier, die eenige jaren in Indië doorbrengt, heeft hij weder rang genomen tusschen hen, die vroeger met hem dienden. Zijn
| |
| |
eerste arbeid toont dat hij de dienst niet heeft vergeten: zijn ‘hoe het in de wereld gaat,’ is een werk, dat hem eer aan doet.
Herinnert ge u die laatste voorstelling in het paardenspel? Het was stampvol, en wij zelven kwamen reeds voor de derde maal: een zamenloop van omstandigheden was daar oorzaak van. De sprong door den hoepel en het paard dat een zakdoek opgraaft boezemden ons dan ook geen belangstelling meer in; ook de aardigheden van den clown kenden wij, maar dat was nog het éénige wat ons bezig hield en toen hij weêr een van die kluchtige toeren had uitgevoerd en onder 't luid gelach van het publiek het perk verliet, vroeg ik mij zelven af: hoe zou die man te huis wezen? wat is hij en wat was hij? Ik doe die vraag onwillekeurig als het een clown geldt; want ik heb achting voor een goeden clown. Ik rangschik hem gaarne onder de kunstenaars, bijna zou ik zeggen onder de geniën, want van de tien duizend menschen is er zeker ter naauwernood één, die het talent bezit om clown te zijn. Als een knaap zijn gezond verstand heeft, kunt gij ambtenaar, dokter, officier, predikant, notaris, advokaat of wat gij wilt van hem maken; maar om paillas te zijn is er originaliteit noodig en die is waarlijk niet zoo algemeen. Men moge zeggen, dat het beneden de waardigheid van een mensch is, zichzelven belagchelijk te maken - elk onzer vergeet dat op zijne beurt, en bovendien zijn wij dan toch geen honderdste deel zoo aardig als een clown; - en in den regel verachtelijk er bij.
Hoe dit zij, een clown boezemt mij belangstelling in, en mij niet alleen: ook de schrijver van ‘hoe 't in de wereld gaat,’ voelt iets voor die kategorie van medemenschen. Ook hij heeft zich, de voorstelling in een paardenspel bijwowonende, afgevraagd: wie is die man, en wat was hij? en daaraan hebben wij de goed geschetste type te danken van hem, die als hoofdpersoon optreedt in het boeijende tafereel, waarmede de roman aanvangt. Jammer maar - althans voor hen, die als wij de clowns liefhebben - dat wij William Dufour slechts zijne slotacte zien spelen en hem verder onder de gewone menschen teruggekeerd vinden.
Even zoo Victorine, zijne vrouw, de voormalige danseuse, die na een leven vol afwisseling en afdwaling, thans, vergeten, hare dagen slijt met den vroegeren clown.
Zoo men bij sommige werken wel eens klaagt dat het zoo spoedig uit is - hier zou men eer regt hebben tot de opmerking dat het jammer is dat er niet wat meer voorafgaat.
Daarin ligt evenwel geenszins een verwijt aan den auteur, dat hij zijn roman te laat heeft aangevangen. Eene meer aanschouwelijke voorstelling van hetgeen vroeger plaats vond had integendeel welligt kwaad gedaan aan het geheel. En waarlijk wij vinden nog personen en toestanden genoeg om die kleine bedenking op den achtergrond te dringen.
Zoo staat naast William Dufour, den clown van beroep, ‘de achtenswaardige’ man, de man van fortuin, de liberale, kunstbeschermende celibatair, die elks vertrouwen geniet, daar hij te rijk is om in verzoeking gebragt te worden; de man, die volop de wereld genoten heeft, maar toch nog niet met haar heeft gebroken, en door zijne ervaring en zijn leeftijd ook nog onder de jongelui populair is.
De persoon van Jan Bakker is zeker
| |
| |
een der best geslaagde, een der natuurlijkste, der meest ware typen, die van Westrheene uit de zamenleving in zijn boek heeft overgebragt. Zoo het leven van den clown meer in onze verbeelding bestond, Jan Bakkers geschiedenis leeft, zouden we bijna zeggen, in onze herinnering. Zijne bezoeken bij Anna en het gansche net dat hij om haar spant zijn even natuurlijk voorgesteld als ze verachtelijk en waar - helaas! - tevens zijn. Met de ontmaskering van den ellendeling loopen we minder hoog - waarschijnlijk omdat we die voorzien hadden.
Van de twee beoefenaars der kunst, Louis Dufour en Verbeek, geven wij als karakteristieke persoonlijkheid verreweg de voorkeur aan den laatsten. Maar in het kader van den auteur kwam dezen slechts eene ondergeschikte rol toe. Dat spijt ons; te meer omdat de enkele malen, dat van Westrheene hem op voert - vooral in zijn bezoek bij Bakker - die Verbeek zoo meesterlijk is geschetst en zoo geheel de type vertegenwoordigt van een genus dat wij zoo vaak om ons aantreffen: het genus der miskende kunstenaars, welke ondanks die miskenning, kracht vinden in hun eigen talent.
Wat Louis Dufour aangaat, met hem hebben wij het minste op, omdat - ik vraag er bescheiden vergiffenis voor aan den lezer en den Schrijver tevens - omdat hij mij te braaf is.
Ik geef echter toe, dat het met den aard der intrigue niet zou overeenkomen, dat Louis Dufour in al zijne daden en woorden wordt opgevoerd; hij moet goed zijn, en dat is hij. Maar van de andere zijde is het dan ook den lezer niet kwalijk te nemen, dat hij voor dien ‘altijd braven’ man niet de belangstelling gevoelt, die hem, bijvoorbeeld, diens broeder William inboezemt. Zoo wij er de oorzaak van mogten willen nasporen, dan is die gemakkelijk te vinden. William is een man, zoo als er zijn; Louis een zoo als er moesten zijn.
Datzelfde bezwaar, hoewel niet in dezelfde mate, hebben wij tegen Anna. Maar van de feilloosheid van deze maken wij volstrekt geen grief. Op eene vrouw moet in den roman, zoowel als in onze zamenleving, geen vlek rusten. Van de vrouw van Caesar mag zelfs geen kwaad gedacht worden. Van Westrheene heeft dan ook zijne Anna Dufour geschilderd met al die lieve en innemende hoedanigheden, die wij zoo gaarne in de vrouw denken, en die men algemeen in de maatschappij haar toeschrijft. Ook in dat opzigt beantwoordt zijn boek aan den titel. Het drietal dames, Anna, mevrouw de Torre en Victorine, geeft de drie nuances van de vrouw: de vrouw die de wereld niet kent, zij, die er in leeft en de zonzijde er van geniet en zij die er in geleefd heeft en slechts de schaduwzijde heeft leeren kennen. Vooral mevrouw de Torre is goed getroffen en haar kalm, echt vrouwelijk, rein karakter vormt een sterk contrast met de hartstogtelijke echtgenoote van William Dufour.
Wij zwegen nog van de Torre, den voornamen vermogenden man, met al de vooroordeelen aan zijn stand eigen, maar die toch zijn loyale inborst niet hebben bedorven, en van de de Wits, den ouden koopman van fortuin, den handelsman boven alles, en zijn zoon, die, ofschoon den handelsgeest van zijn vader deelende, toch ook nog gevoel en liefde heeft voor hetgeen daar buiten staat, en waaromtrent de oude heer de minachting aan den dag legt, die den koopman kenmerkt.
| |
| |
Oom Sampje, de spion en broeder van Bakker, en Lena diens huishoudster vormen met Verbeek den achtergrond, en even als ten opzigte van dezen, doet het ons ook ten hunnen aanzien leed, dat wij niet wat nader met hen kennis maken. Maar de twee deelen zouden dan ligtelijk tot drie zijn uitgedijd en ongetwijfeld hadden wij dan wederom andere figuren in de schaduw gezien, die wij ook weder verlicht zouden wenschen. Ergens moet de kring eindigen. En wij hebben hier een kring. De Schrijver heeft zijne personen gekozen en zijn drama gedacht, en elk bekleedt er de rol in, die hem toebehoort en voldoet om dat geheele drama volledig op te voeren. Geen hunner is overbodig, maar er is ook niemand te kort. Niemand is voor een oogenblik er bij moeten gehaald worden, om straks weder te worden losgelaten en vergeten. Er is eenheid in, de eenheid die bewijst dat van Westrheene gedacht heeft vóór hij zich aan 't werk zette en zijn bepaald plan had. Toch is het geen tendenz-roman. Verre van daar. Van Westrheene is te verstandig om een roman te willen bezigen tot betoog van deze of gene lievelingsstelling; evenmin als de geschiedenis onzer zamenleving, bewijst dit werk iets. Hij heeft een intrigue gedacht om gelegenheid te hebben zijne personen te doen handelen, en door hunne daden en de toestanden, waarin zij geplaatst zijn, eene schets te geven ‘hoe het in de wereld gaat.’ Daarin is hij volkomen geslaagd....
Maar zijn er dan geene feilen in dat werk?
Nu treedt de kritiek op. Er zijn feilen in, zeer zeker, zoo als er feilen zijn in elk boek, in al wat gemaakt en geschreven wordt.
Ik mag echter den lezer het genot niet ontnemen zelf die te ontdekken. Want dat is een genot.
Er zijn zelfs drukfouten in! Ik lees blz.... helaas mijn lijstje van drukfouten is verloren! Ik erken dat daardoor mijne beschouwing hoogst onvolledig wordt, al waren het ook maar zeer enkele. Ook het genot van die ontdekking moet ik dus aan den lezer overlaten.
Maar hoe zal de Schrijver nu kennis dragen, zoowel van de drukfouten als van andere feilen?
Wat de eerste betreft, zoo hij ze al niet zelf ontdekt heeft - en welk auteur is niet bij het eerste openslaan van zijn gedrukt werk op een ‘stomme’ fout gestuit - ik geloof niet dat Van Westrheene er iets aan verliest al meende hij dat er geen in zijn boek gebleven waren. En wat die andere aangaat, ik heb hem openhartig medegedeeld, dat ik hier en daar iets aantrof wat mij minder beviel Wij waren het volkomen eens. Als de lezer diezelfde opmerking omtrent dezelfde passages maken mogt, dan mag hij dus de aangename gedachte koesteren, dat de auteur het ook met hem eens is. Maakt hij die opmerkingen niet, zooveel te beter voor hem: de indruk dat ‘hoe 't in de wereld gaat’ een onderhoudend, goed gedacht en goed geslaagd werk is, zal dan zooveel te sterker bij hem zijn.
G.K.
|
|