De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen bezwaar tegen de moderne theologie weerlegd.Aan het slot zijner aankondiging der voorlezingen van den heer Reitsma over de Moderne Theologie (Gids, October 1862) maakt de heer Winkler Prins zijn lezers opmerkzaam op hetgeen hij noemt ‘het zonderlinge feit, dat zoowel de Moderne als de niet Moderne Theologen (de natuurkundeGa naar voetnoot*) te hulp roepen om | |
[pagina 118]
| |
hunne stellingen te staven.’ Het zonderlinge van dit feit schijnt zijns inziens daarin te bestaan dat dit beroep op de natuurkunde in beide genoemde godgeleerde rigtingen geheel ijdel is. ‘De natuurkunde,’ zoo schrijft hij een weinig verder, ‘weigert dus hare hulp zoowel aan de Moderne als aan de niet Moderne Theologen.’ Zijne afdoende kritiek op den vermelden arbeid van den heer Reitsma bewijst overvloedig dat dit ten aanzien der laatstgenoemde theologen met regt gezegd is; maar of nu ook de Moderne Theologen in zijne uitspraak moeten berusten, daaraan zou met goeden grond kunnen getwijfeld worden. In dezer voege worden zij door den heer Winkler Prins t.a.p. teregt gewezen: ‘Maar ook de Moderne Theologen beroepen zich op de natuurkunde. Ze zeggen: De onverklaarbare gebeurtenissen, die in het Nieuwe Testament geboekt zijn, kunnen niet waar wezen, want zij zijn in strijd met de wetten der natuur. De natuurkundige voegt hun toe: Het is zoo, die zoogenaamde wonderen zijn niet te verklaren uit de bekende wetten der natuur, maar hieruit volgt nog geenszins, dat zij onwaar zijn, want wij houden er ons van overtuigd, dat wij op verre na niet alle wetten der natuur doorgrond hebben. Wat ons nu zonderling en onverklaarbaar voorkomt, zal misschien een later geslacht zeer natuurlijk en eenvoudig vinden.’ Deze teregtwijzing schijnt voor de Moderne Theologen vrij bedenkelijk te zijn. Welligt zal hun nu worden tegengeworpen: ‘Ziet hier een natuurkundige, die u verbiedt in de kritiek der Bijbelsche wonderverhalen u op de onverbrekelijke natuurwetten te beroepen; een natuurkundige, die het niet onmogelijk acht dat die verhalen, hoewel ze met natuurwetten strijdige feiten vermelden, later zullen blijken geloofwaardig te zijn. Zwijgt ons dus verder van uwe zoogenaamde objectieve kritiek, die zich bezig houdt met het onderzoek naar den aard der vermelde gebeurtenissen. Laat de slotsommen der hedendaagsche natuurwetenschap er buiten, en vraagt voortaan alleen of de verhalers de waarheid konden weten en wilden zeggen’Ga naar voetnoot*). Gelukkig zullen de Moderne Theologen zich daarvan niets behoeven aan te trekken om de eenvoudige reden dat de heer Winkler Prins zich blijkbaar van hunne kritische methode een verkeerde voorstelling gemaakt heeft en dat de mogelijkheid van het bestaan van nu nog onbekende wetten den geschiedvorscher niet behoeft te verhinderen om met behulp der natuurwetenschap zich tegen de geloofwaardigheid der Bijbelsche wonderverhalen te verzetten. Beide punten ga ik kortelijk toelichten: 1o. Volgens den heer Winkler Prins nemen de Moderne Theologen bij hunne kritiek der Bijbelsche wonderverhalen volstrekt niet in aanmerking dat de daarin vermelde vooralsnog onverklaarbare gebeurtenissen door later te ontdekken wetten zeer wel zouden kunnen verklaard worden. Zij heeten die verha- | |
[pagina 119]
| |
len te verwerpen alleen omdat het daarin vermelde met de bekende natuurwetten in strijd is. Zonderling dat de heer W.P. zich niet beter op de hoogte gebragt heeft van de kritische methode der Moderne Theologie. Reeds in het jaar 1851 schreef de hoogleeraar Opzoomer, wiens historisch kritische beginselen door de Moderne Theologen gevolgd zijn, in den tweeden druk van zijn Handboek der Logica blz. 22: ‘De mensch verwerpt elk verhaal van een gebeurtenis, die met bekende natuurwetten in strijd is, en waarvoor hij krachtens zijne ervaring geen tegenwerkende oorzaak in de natuur zelve kan aannemen of vermoeden, waaruit zij te verklaren is.’ De cursief gedrukte woorden duiden genoegzaam aan, dat hij het mogelijk bestaan van nu nog onbekende wetten, die de werking der bekende zouden kunnen wijzigen, niet loochende en bij de kritiek der wonderverhalen niet over het hoofd zag. Wel voegt de hoogleeraar er aan toe dat van dien regel der wetenschap voor sommige verhalen op geloofsgronden wordt afgeweken, b.v. door de Protestanten voor de Bijbelsche wonderverhalen, door de Roomsch Katholieken bovendien voor de legenden hunner Kerk; maar dit doet hier niets ter zake, want hier is van een wetenschappelijke beschouwing der wonderverhalen sprake, en daargelaten voor een oogenblik dat de hoogleeraar ook het regt om op geloofsgronden van dien regel af te wijken ontkentGa naar voetnoot*), is het aan geen twijfel onderhevig dat de Moderne Theologen van eene dusgenaamde geloovige (d.i. hier onwetenschappelijke) kritiek afkeerig zijn. Wat nu in het bovenvermelde Handboek der Logica slechts was aangestipt, dat vinden wij uitvoerig toegelicht terug in Opzoomer's ‘De waarheid en hare kenbronnen,’ in de verhandeling welke Zekerheid en waarschijnlijkheid ten titel voert. Een werk, welks eerste druk reeds in 1859 verscheen. En dat de Moderne Theologie genoemden kritischen regel werkelijk heeft overgenomen blijkt o.a. overtuigend uit den strijd dien Dr. Pierson daarover met Dr. Doedes gevoerd heeft in de Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie, 1859. Tweede deel, tweede stuk. Uit het aangehaalde blijkt dat de Moderne Theologen hunnen kritischen maatstaf met het oog op de Bijbelsche wonderverhalen nog anders omschrijven dan door den heer W.P. wordt beweerd en dat zij daarbij evenmin als de genoemde geleerde voorbij zien dat de werking eener algemeene wet door een tegenwerkende oorzaak kan gewijzigd en vernietigd worden; zoodat hun op dit punt door een natuurkundige de les niet behoefde te worden gelezen. 2o. Het blijft evenwel de vraag, of de overweging dat bij onverklaarbare feiten tegenwerkende oorzaken misschien in het spel zijn den geschiedvorscher verbiedt om de Bijbelsche wonderverhalen op gronden aan de natuurwetenschap ontleend voor ongeloofwaardig te houden. De heer W.P. laat zich daarover niet uit. Hij beweert niets anders dan dat men geen regt heeft om bij verhalen van vooralsnog onverklaarbare gebeurtenissen de mogelijkheid van onbekende wetten, die ze zouden kunnen verklaren, over het hoofd te zien, en dat wie dus te werk gaat, door de natuurkunde wordt in den steek gelaten; wat de Moderne | |
[pagina 120]
| |
Theologie, wij deden het opmerken, volmaakt met hem eens is. De heer W.P. heeft dus volstrekt niet beweerdGa naar voetnoot*) dat bij de kritiek der Bijbelsche wonderverhalen de natuurwetenschap in het geheel niet te hulp zou mogen worden geroepen. Daar hij louter uit een natuurkundig oogpunt de voorlezingen van Ds. Reitsma had te beoordeelen, lag het niet op zijn weg om een volledige aanwijzing te geven van het gebruik dat de geschiedvorscher in zijn historische kritiek mag maken van de slotsommen der natuurwetenschap. Hij waarschuwt slechts tegen een misbruik, 't welk hij (schoon ten onregte) meent dat door de Moderne Theologen gepleegd wordt. Maar uit zijn hier hoogst natuurlijk zwijgen over het regte gebruik in den vollen omvang mag niet worden afgeleid dat hij zich zou scharen aan de zij dergenen, die de geloofwaardigheid van een berigt in 't minst niet bedreigd achten door het onverklaarbare der berigte gebeurtenis. Hoe het zij, schoon de Moderne Theologie niet verzuimt zich door de natuurwetenschap te laten onderrigten dat gebeurtenissen, die met bekende wetten in strijd zijn, uit nog onbekende welligt zouden kunnen verklaard worden, zij acht zich daardoor niet van elk verder onderzoek naar de natuurlijkheid van vermelde onverklaarbare gebeurtenissen afgeschrikt. Zij wil meer weten dan die abstracte mogelijkheid. Om harentwille alleen het berigt eener met bekende wetten strijdige gebeurtenis niet ongeloofwaardig te houden komt haar onwetenschappelijk voor. Zij vraagt daarom, of er eenige grond bestaat om de werking eener tegenwerkende oorzaak in een gegeven geval te vermoeden of aan te nemen. Meer dan mogelijkheid, waarschijnlijkheid verlangt zij. En dit te regt. Een voorbeeld moge het bewijzen. Ons wordt in het N.T. berigt dat Jezus vijfduizend menschen heeft gespijzigd met vijf brooden en twee visschen. Duidelijk wordt op den voorgrond gesteld dat Jezus zelf ‘de twee visschen voor allen deelde,’ dat al de vijfduizend menschen met die weinige brooden en visschen, onder de handen van Jezus vermenigvuldigd, verzadigd werden en er nog heel wat overschootGa naar voetnoot*). Zal nu hier de onmiskenbare strijd reeds met de wet, dat eene hoeveelheid vermindert naar mate men er gedeelten aan ontneemt, aan de geloofwaardigheid van dit verhaal hoegenaamd geen afbreuk mogen doen; alleen omdat misschien eene nu nog onbekende wet deze tegenstrijdigheid later zou kunnen oplossen? Zal men niet onwillekeurig en met regt vragen, of wij hier niet met een wet te doen hebben, wier werking door geen onbekende wet (of tegenwerkende oorzaak) zou kunnen vernietigd worden, zonder dat die wet zelve werkelijk en niet in schijn verbroken werd? Hoewel vijfduizend menschen van vijf brooden en twee visschen eten en daarmeê verzadigd worden, schieten er nog twaalf korven met stukken brood en visschen over. Hoewel dus onophoudelijk van die vijf brooden en twee visschen wordt afgenomen, vermenigvuldigen zij zich tot een ontzettende massa. Verzuimen wij niet nogmaals op te merken dat Jezus gezegd wordt o.a. die twee visschen en geen meerdere tot verzadigings toe aan die vijfduizend te hebben uitgedeeld, dat dus het verhaal ons wil doen gelooven (in de onderstelling dat | |
[pagina 121]
| |
ieder man b.v. een halven visch heeft gegeten) dat 2-2500 geen minus maar een plus oplevert, geen tekort maar een te veel (denk aan de 12 korven). Moeten wij ook hier vasthouden aan de mogelijkheid dat er een onbekende wet in het spel is, dan zou het er eene moeten zijn die een aftrekking maakt tot een optelling, die dus de grondslagen der cijferkunst omverwerpt, en de bovengenoemde wet dat eene hoeveelheid vermindert naar mate men er gedeelten aan ontneemt, werkelijk verbreekt. Aangezien wel geen natuurkundige het bestaan eener onbekende wet zal willen onderstellen die eene bekende werkelijk opheft, met haar in den vollen zin onvereenigbaar is - zoo geeft de natuurwetenschap het regt om bij het gemelde wonderverhaal het bestaan van onbekende wetten, die het berigte feit zouden kunnen verklaren, uit te sluiten en te verklaren: ‘Wat daar berigt wordt geschied te zijn is onmogelijk!’ Hier althans reikt de natuurkunde der Moderne Theologie de hand. - Maar ook bij zulke wonderverhalen die de mogelijkheid eener verklaring door middel van onbekende wetten niet zoo beslist uitsluiten, als boven ons voorkwam het geval te zijn, zal de geschiedvorscher het regt hebben naar meer dan louter mogelijkheid te onderzoeken. Nemen wij het verhaal van Jezus opstanding tot toelichtend voorbeeld. Hier van tweëen één. Of Jezus was schijndood of werkelijk gestorven. Het verhaal wil uitdrukkelijk dat wij het laatste gelooven. Ook heeft de Moderne Theologie, en zulks op gronden aan de natuurwetenschap ontleend, de hypothese van schijndood verworpenGa naar voetnoot*). Hier hebben wij dus te doen met een feit, dat, als het gebeurd is, met de bekende wetten, volgens welke een waarlijk gestorven ligchaam tot ontbinding overgaat, in nog altijd onverzoenlijken strijd staat. Mogen wij daarin geen overwegend bezwaar tegen de geloofwaardigheid van het verhaal zien, reeds omdat hier misschien een onbekende wet kan gewerkt hebben, die de werking der bekende zoodanig zal hebben gewijzigd dat het gestorven ligchaam van Jezus moest herleven? Hebben wij het regt niet ook te onderzoeken of er wel grond is tot het vermoeden dat juist hier die onbekende wet werkelijk alzoo hare kracht uitoefende? Stel dat een natuurkundige ons dit regt ontzegt, wij zouden hem willen vragen waarom hij door die mogelijkheid niet afgeschrikt wordt van zijne dooden te begraven? Antwoordde hij dat hij zich eerst van het werkelijk gestorven zijn zijner betrekkingen verzekerde; wij | |
[pagina 122]
| |
zouden hem doen opmerken dat die zekerheid hier toch maar alleen op de kennis van bekende wetten steunt, dat dus de mogelijkheid niet kan ontkend worden dat onbekende wetten na verloop van tijd den gestorvene weêr in 't leven zouden kunnen terugroepen. Alsnu zou hij gedrongen zijn te erkennen of dat hij gewetenloos te werk ging door ondanks die mogelijkheid zijn dooden te begraven, of - en hij zal dit laatste wel kiezen - dat die mogelijkheid hoegenaamd geen invloed op hem behoefde te hebben, omdat hij in de gegeven gevallen geen gegrond vermoeden, geenerlei aanwijzing had van eenige onbekende wet die de bekende der ontbinding juist hier zou tegenwerken. Welnu, is dit de stelregel, dien de natuurkundige met een goed geweten en zonder zijne wetenschap te verloochenen, bij het begraven zijner dooden volgt; begraaft hij ze ondanks de meer gemelde mogelijkheid, zoo er geen gegrond vermoeden ontstaat dat die mogelijkheid werkelijkheid zal worden, dan geeft hij den geschiedvorscher een op de natuurkunde gegrond regt om te verklaren: ‘Ik ga voort met aan verhalen van doodenopwekkingen geloof te weigeren, wanneer niets daarin mij op het vermoeden brengt van onbekende wetten, welke die alsnog onverklaarbare gebeurtenissen zouden kunnen verklaren. En de Moderne Theoloog mag nu met toestemming van den natuurkundige deze algemeene stelling op het verhaal van Jezus opstanding toepassen, daarvan beweren: ‘het is niet gebeurd,’ omdat men in dat verhaal naar het spoor van zulk eene in de natuur liggende onbekende tegenwerkende oorzaak vruchteloos zoekt. - Uit het bovenstaande moge genoegzaam blijken dat het bezwaar, door den heer W.P. tegen de Moderne Theologie ingebragt, van geringe beteekenis is. Ten eerste zagen wij dat hij den regel, dien de Moderne Theologie in hare kritiek der Bijbelsche wonderverhalen volgt, niet volledig heeft medegedeeld. Ons bleek dat zij geenszins verzuimt in rekening te brengen dat feiten, welke met bekende wetten in strijd zijn, uit onbekende wetten zouden kunnen verklaard worden. Ten andere dat die mogelijkheid zonder meer de geloofwaardigheid dier verhalen hoegenaamd niet versterkt, en een nader onderzoek naar de waarschijnlijkheid van het bestaan zulker verklarende onbekende wetten volstrekt niet overbodig maakt. Dat zulk een onderzoek, bij het licht der natuurwetenschap ingesteld, ons leert eensdeels dat er in den Bijbel feiten verhaald worden die door geen onbekende wetten zouden kunnen verklaard worden, zonder dat daarmeê te gelijker tijd bekende wetten werkelijk werden opgeheven; verhalen alzoo waarbij zelfs de mogelijkheid eener nog verborgene wijzigende tegenwerking wordt uitgesloten (b.v. het verhaal der wonderdadige spijziging). Anderdeels dat men, zonder de lessen der natuurkunde in den wind te slaan, aan een wonderverhaal geloof mag weigeren, indien het in gebreke blijft eenigen grond aan te wijzen tot het vermoeden dat juist hier die tot verklaring vereischte onbekende wetten gewerkt hebben, (b.v. het verhaal van Jezus opstanding). Wederom is het dus hier dat de natuurkunde de geloofwaardigheid van zulke verhalen in den weg staat. Een en ander moge reeds duidelijk hebben aangetoond, hoezeer de heer W. | |
[pagina 123]
| |
P. ten onregte beweert: ‘De natuurkunde weigert dus hare hulp..... aan de Moderne Theologen.’ Ook in andere opzigten dan boven bedoeld en omschreven is moet deze bewering weêrsproken worden; want: Ten derde heeft de heer W.P. in zijn opstel bewezen dat de natuurkunde de Moderne Theologen krachtig bijstaat in de bestrijding der niet Moderne Theologen, zooals zij door den heer Reitsma vertegenwoordigd worden. Immers ook de Moderne Theologie heeft verklaard op grond der natuurwetenschap afkeerig te zijn om natuurverschijnselen met behulp van een godsbegrip te verklaren. Ten vierde verdient het nog opmerking hier van een natuurkundige te hooren dat hij gereed staat de Bijbelsche wonderverhalen voor geloofwaardig te houden (wat den aard der berigte gebeurtenissen aangaat; van de zoogenaamde subjectieve kritiek is hier geen sprake), doch alleen op voorwaarde dat nu nog onbekende wetten ze zullen verklaren; m.a.w. op voorwaarde dat ‘die zoogenaamde wonderen’ zullen blijken natuurlijk zich te hebben toegedragen. Daarom noemt hij ze ‘zoogenaamde wonderen.’ De natuurkunde veroordeelt dus het aannemen van boven- of buiten- of tegennatuurlijk veroorzaakte gebeurtenissen. Ook hier vindt de Moderne Theologie in genoemde wetenschap hare bondgenoote. En hoe aldus aan de wonderverhalen des Bijbels het dogmatisch gewigt geheel wordt ontnomen, daar dit zijn zwaartepunt vindt in de aanneming van een bovennatuurlijk goddelijk ingrijpen, behoeft geen betoog. Is het nog noodig ten vijfde te herinneren, dat als de heer W.P. zijn opstel besluit met deze verklaring: ‘de verwachting der Theologie, dat zij (de nuchtere ervaringsleer) tot haar opklimmen zal in de gewesten der bespiegeling, (is) eene ongerijmdheid,’ hij dit niet wel van de Moderne Theologie kan gezegd hebben? Zoo min als de natuurkunde wil de Moderne Theologie noch in hare historische kritiek noch elders zich in de armen werpen eener ijle en aan de werkelijkheid ontvoerende bespiegeling. De feiten van het natuur- en menschenleven zoekt zij denkend te beschouwen, in hun onderling verband te verstaan en, zonder die werkelijkheid te willen verwringen naar metafysische begrippen, in den geest van Jezus en op zijn voetspoor de grondslagen te leggen eener godsdienst, die aan echt menschelijke behoeften van het godsdienstig gemoed volle bevrediging aanbiedt. Hoorn, Nov. 1862. L.H. Slotemaker. |
|