gica der menschelijke rede. Hun dogmatiek bouwen zij exegetisch op, gegrond op alle dergelijke Bijbelteksten, die een godsdienstigen inhoud bevatten, en deze teksten dan zoo verklaard, dat zij een goeden redelijken zin voor onzen tijd opleveren. Hun standpunt is het traditionele standpunt der eeuw, het supranaturalisme, dat bij hen ook al weder zamenhangt met hun exegese, die hen een daarmeê overeenkomend standpunt bij de Bijbelschrijvers doet kennen. Overeenkomstig hun standpunt en hun exegetische vorming zijn zij, als predikers, bepaald uitleggers van Gods woord, zoo als dit in de Schrift is nedergelegd. Den inhoud der tekstwoorden ontwikkelen en beredeneren zij met het oog op de idée van het christelijk geloofsleven, zoo als zij die exegetisch uit de Schrift hebben opgemaakt. Den zin dier woorden duidelijk te maken voor de rede en aan de rede ter behartiging aan te bevelen, hierin bestaat hun eigenaardige preekwijze, en in de synthetisch-analytische methode hun eigenaardige spreekvorm.
Wij geven hier geen kritiek, maar alleen een overzigt, zoodat wij ons tot zeer algemeene trekken moeten bepalen. Trouwens in die algemeene trekken meenen wij de rigting van Dr. Proes geteekend te hebben. En, is dit zoo, dan heeft zij in hem een uitnemend bekwamen vertegenwoordiger, gelijk zijn tiental in ‘Neêrland's kansel’ daarvan ten bewijze strekt.
Mij dunkt, dit tiental zal grooten aftrek vinden bij des Schrijvers Leeuwardsche vrienden en volgelingen, en bij allen, die van zijne rigting zijn; terwijl ook de overigen er nog veel uit kunnen leeren. Ter dienste onzer lezers vermelden wij de onderwerpen, die er behandeld worden.
I. De geestelijke natuur en de geestelijke aanbidding van God, naar Joh. 4:24.
II. De aardsche Godsvereering in het licht der Hemelsche, naar Openb. 21:22.
III. De verootmoediging van David, naar 2 Sam. 12:1-14.
IV. Noodelooze zorgen, naar Marc. 16:3, 4.
V. Jezus Christus, het voorwerp en de stichter des geloofs, naar Joh. 11:35-38.
VI. Paulus, een toonbeeld van Christelijken moed, naar Hand. 21:13.
VII. Gemeenzaamheid met den dood, een kenmerk van levenswijsheid, naar Pred. 7:2.
VIII. De overmagt der zonde, naar Matth. 12:43-45.
IX. De Goddelijke openbaring in de Natuur en in de Schrift, naar Psalm 19.
X. De Christelijke verwachting van een hooger leven, naar 2 Cor 5:1-5.
Mogen wij op deze titels een aanmerking maken, dan vinden wij No. V ‘het voorwerp en de stichter des geloofs’ te tweeslachtig, om geen schade aan de behandeling van het onderwerp te doen. En No. VIII ‘de overmagt der zonde’ te algemeen voor dien zeer bepaalden inhoud van den tekst. Ook kwam het ons uit een exegetisch oogpunt vreemd voor, in een preek over een tekst uit het vierde Evangelie, over het eeuwig leven in een localen zin te hooren spreken (zie blz. 92). - De gang der preken is rustig; de stijl edel, soms sierlijk; de voorstelling over het geheel kristalhelder.
Een kleine, broederlijke afrekening moeten wij met den Schrijver houden, naar aanleiding van zijne preek, No. IV, over ‘noodelooze zorgen.’ - Waartoe in de inleiding die tamelijk bittere uitval