| |
Een heel kinderachtige vertelling, Uit den mond eener oude van dagen opgeteekend door Louise.
Och, die eerwaardige oude dag! hoe schoon zijn die zilveren lokken, die sidderende hand, die gebogen gestalte, wat poëzy ligt daarin, wat.... Hm, - ja, schoon, en poëtisch, en heerlijk! - dat wil zeggen, zoo lang hij en wij daar aan de twee uiterste grenzen tegenover elkander staan, met een heel lang, o zoo lang leven tusschen ons, en de voorstelling ook maar van de mogelijkheid van zelf oud te kunnen worden ons in een schaterend gelach doet uitbarsten. Eerwaardig! och, oude tobber, hoe diep gevoelt ge de bittere ironie, die in dien titel voor u ligt opgesloten! Eere! o zeker ze wordt u ruimschoots betoond waar ge ten bezoek u aanmeldt! hoe hartelijk reikt u elk ten welkom de hand, bij wien ge uw intrek neemt, om hem nooit, o nooit weêr in dit leven te verlaten! wel foei, wie zou ooit uw gelaat leelijk of stroef of somber noemen, als ge daar uit de nevelen der toekomst te voorschijn treedt, om het menschenkind van aangezigt tot aangezigt te ontmoeten; wie zou er ooit aan denken om door allerlei kunstgrepen u nog een poosje de deur voor den neus digt te houden, als ge toch al zoo vaak hebt aangeklopt; en nu ge u niet meer laat buiten sluiten, oude snaak, maar met
| |
| |
uw stramme leden toch door een kiertje zijt binnen geslopen, o hoe trotsch is men daar op uw aankomst, wat allerliefste receptie! och neen, nooit wordt ge in het kleinste hoekje weg gestopt, dat toch maar niemand u bemerken zal; ge wordt terstond aan vrienden en bekenden gepresenteerd als een lieve welkome gast, en uw naam wordt luide en bij herhaling genoemd, dat toch niemand zich in uw persoon vergissen zal.
Arme oude dag! eerwaardig, gij!.... en toch, van waar komt u die smaad, die daar kleeft op uw bestaan? Vervult ge dan de roeping niet u door den Schepper aangewezen, dat ge zoo geschuwd wordt en verloochend, en terug gedrongen en ontvlugt? Immers niet tot een engel der wrake werdt ge bestemd, niet tot een plaag voor den armen mensch, om hem de vreugde en den vrede en den zonneschijn zijns levens te rooven? gij die toch de krone zijn moest van zijn bestaan! Maar ik geloof, ge zijt een weinig rancuneus, ge verstaat dat woord immers wel, oude Heer? Natuurlijk, dat behoort zoo; een modetoilet om de verflenste leden en modewoordjes op de verkleurde lippen, dat is de geest des tijds; enfin, dan dient ge ook meê te doen; nu ja, maar ge waart rancuneus, dacht ik, zeg, is het zoo niet? als men niets ter uwer ontvangst heeft in gereedheid gebragt, geen enkele poging om het u aangenaam en gemakkelijk te maken, maar men uw aanstaande komst zich ontveinst, ofschoon ge door tal van boden toch reeds voor lang belet deedt vragen, niet waar, ge zijt dan wel wat korzelig en slecht geluimd? en als ge daar als een dief in den nacht ter woning binnen sluipt waar ge misschien plegtstatig uw intocht dacht te houden, 't is dan wel uit spijt of ergernis, dat ge zoo'n legio van kwelduiveltjes meê binnen sluikt om het arme ligchaam en de nog armer ziel te plagen en te sarren, tot dat ge er zoo ellendige schepsels van gemaakt hebt, als wij ze te vaak ontmoeten onder de ouden van dagen; lastig, onaangenaam, een plaag voor zich zelven en voor die hen omringen. En dat is dan uw werk: foei, foei hoe boos; gij, die toch zoo vriendelijk kunt zijn en zoo goed. Ja, 't is voorwaar geen wonder, pruttelt ge, waar men zoo wederregtelijk wordt behandeld, waar men zich alles ziet onthouden waarop men zoo ten volle aanspraak had, zie, dat is tergend, dat is wel een prikkel tot toorn. Ge hebt gelijk, oude, uw eischen waren niet onbillijk,
want hebt ge niet uw voorloopers voor u uitgezonden, wier roeping het was te arbeiden voor u. Ging daar niet 's levens Lentetijd vooraan, de jeugdige vriendelijke engel Gods, vol van moed en levenslust, toegerust met al de krachten om den akker des geestes te bearbeiden, om te zaaijen en te beplanten. En hem volgde zijn broeder, de nog krachtiger Zomer, vol van koestering en gloed, om aan het uitgestrooide zaad wasdom te geven en het te doen rijpen en den akker zuiver te houden van onkruid, opdat straks de Herfst den sikkel in de gerijpte aren zou kunnen slaan, om te verzamelen en op te tassen en de voorraadschuren op te vullen, dat er toch overvloed en vervulling zijn zou, als gij zoudt naderen. Neen, gij zijt niet bestemd en toegerust, om den arbeid en de vermoeijenis van de hitte des daags te verduren, gij door den Schepper geroepen, om de rustige kalmte van den avond te genieten, om van den verzamelden voorraad u te voeden, en als een getrouw rentmeester er van meê te deelen aan
| |
| |
allen die rondom u zijn, aan de krachtige, jeugdige arbeiders, die dan het zaad uit uwe schuren zouden nemen en het uitstrooijen, wijd en zijd, opdat het vruchten zou voortbrengen, lang, lang nog nadat gij van de aarde waart verdwenen. Zie, dát is uw roeping, dát uw werkkring, dát uw genot: en is het dan wonder, dat ge u wreekt, wanneer gij aan uw roeping niet kunt beantwoorden, uw taak niet volbrengen, 't u toekomend genot niet smaken moogt? Och, elke dwang aan de natuur gepleegd draagt de kiem der wrake in zich. En is 't geen geweld aan haar, dat men u wil persen in vormen, die slechts pasten aan uw jeugdiger broeders; geen geweld, dat men strijdt en worstelt tegen u, dat men u lasten op de zwakke schouders wil tassen die door uw voorgangers gedragen moesten zijn, maar waaronder gij neêrzinkt; dat men u gebrek laat lijden, arme die u thans ellendig en naakt en beroofd gevoelt; neen, geen wonder is het, dat ge als pijniger daar optreedt, ongelukkige ouderdom, die de opvolger moet zijn van een misbruikte jeugd, van een verbeuzelden, van een vermoorden zomertijd des levens, - och, men was ook zoo wreed tegen u. Niet altijd zijt gij die on vriendelijke verschijning, dat afschrikkend spooksel. Gij kunt er bij wijle zoo vriendelijk uitzien, er kan zoo innige vrede, zoo veel kalme vreugde van uw gelaat afstralen, dat we 't wel moeten gelooven dat ge toch zoo'n echte ongeluksbode niet zijt. Maar zou dan ook de Alverzorger, die in de behoeften van al zijn schepselen heeft voorzien, hem alléén hebben uitgesloten, hem, den moegesloofden tobber? Zie hoe hem daar het vermogen ontzinkt om te genieten in het tegenwoordige, om zich te vermeijen in de toekomst; de buitenwereld verliest allengs haar prikkel om hem als weleer te schokken, te roeren en aan te trekken; de zinnen zijn te verstompt om scherp waar te nemen wat hem omringt, en als vlugge boodschappers dat over te brengen aan de ziel, en de ziel -
och, zij schijnt het maar noode op te nemen en flaauw te gevoelen, wat zoo spaarzaam tot haar wordt gebragt. Maar daar schijnt een nieuw vermogen die wegstervenden te vervangen: 't wordt thans een leven in 't weleer, een genieten van hetgeen is geweest. Dat is de wereld van den oude van dagen: dat is zijn genot, zijn paradijs, zoo maar niet de engel der wroeging het vlammend zwaard heeft uitgetogen, om hem het ingaan te beletten. En of dat genot zoet is voor hem, of het hem schadeloos stelt voor wat hij heeft moeten afstaan? Zie, 'k herinner mij, hoe ik nog als kind aan de kniën stond van mijn goeden grootvader, uur op uur, om met gretigheid te luisteren naar zijn verhalen uit het lang verleden. Nog zie ik hem, den zilverlokkige, hoe dan 't glansloos oog weêr straalde, hoe daar weêr opgewektheid sprak en levensfrischheid uit de ontplooide trekken van 't gelaat, uit den toon van de stem, uit den gullen lach, uit het wegpinken van den traan. Er was weêr gevoel, weêr leven, weêr bezieling in dat oude afgesleten ligchaam; 'k verbeeldde mij eerst dat het slechts ter wille van mij was, dat grootvader zoo mooi en zoo prettig vertellen kon; maar 'k bemerkte toch allengs dat de oude man soms alles om zich heen, tot zelfs zijn aandachtige toehoordster, daarbij vergat; en als ik tot hem opzag en hem staarde in 't verjongd gelaat, er was geen twijfel of hij gelukkig was, of hij werkelijk genoot. 'k Meende toen dat het een gave was, mijn lief oudje boven an- | |
| |
deren verleend, maar later leerde ik het als een vermogen kennen, den ouderdom algemeen eigen. En nu ik zelf daar sta aan den eindpaal van mijn reisweg, o nu weet ik 't, want ik heb 't ervaren, hoe vriendelijk een weldaad het is, uit de hand des Scheppers, dat terugdroomen in de dagen der jeugd, dat inleven in die wereld van weleer, 't is een weldaad, waarvoor de oude van dagen den liefdevollen Gever niet genoeg kan danken: 't is de prikkel, die hem voor
indommelen bewaart, 't is een krachtige olie, die het versleten raderwerk dat zoo roestig wordt, en zoo stram, weêr veerkracht geeft en nog voor algeheelen stilstand bewaart, o 't is zijn troost, zijn vreugde, zijn zaligheid. Zie, als ik daar zoo stillekens neêrzit, en 't stoffelijk oog zich van die wereld buiten mij heeft afgekeerd, dan ontplooit de verbeelding wat haar nog van haar wieken rest, en ik beweeg mij weêr in de wereld van 't weleer, van 't lang, lang verleden meestal. De gedaanten veler lieven, zoo'n tal van jaren door mijn oog niet meer aanschouwd, staan daar weêr voor mij, bloeijend en in al haar eigenaardigheid. En 't zijn geen schaduwbeelden, die daar als nevelen mij voorbij zweven. 't Is een diorama, helder en frisch, dat zijn tafereelen breed en uitvoerig gepenseeld ontrolt en den toeschouwer verplaatst in die voorgetooverde oorden. 't Is een tooverlantaarn die haar figuren en groepen met levendige tinten op den spiegel van mijn zielsoog afdrukt. 't Is toch vreemd, hoe de uitersten des levens elkaâr naderen en raken en als te zamen vloeijen. De kindschheid en de ouderdom! Wat ligt er niet in tusschen die beiden. En daar op het midden van dien weg, op den top van den levensberg, is het begin geheel uit het gezigt geraakt, de gedachte er aan schier verdwenen, maar daar keeren ze terug aan 't eind, met verjongde kracht; al de gewaarwordingen, indrukken, neigingen die eenmaal woonden in het kinderlijk gemoed, ze worden door het oude, afgesleten hart weêr gevoeld, de ideale tooverlantaarn is nu mijn lust, de werkelijke was 't genot mijner jeugdige jaren. Wat voerde zoo'n tooverlantaarn-partij mijn vreugde toen ten top. O zeker, de miniatuur-wereld van nu zou zich met zoo onbeduidend genot niet meer kunnen tevreden stellen; maar wij kinderen van den ouden stempel wisten nog niet beter en het denkbeeld zelfs van kinder-dinés en kinder-bals en kinder-recepties sluimerde
toen nog in den schoot der toekomst. Maar van wat we niet kenden voelden we ook het gemis niet, en gelukkig waren we in hetgeen we bezaten. En onze pret was ook zoo verwerpelijk niet. Die Laurens met zijn tooverlantaarn, de held onzer winter-idealen, er was toch zoo iets eigenaardigs, zoo iets, - och lach me maar uit, kinderen der verlichting, zoo iets interessants aan hem. 'k Bedoel niet dien Laurens van later tijd, den opvolger, bah, dat was maar een nadruk, daar hadden wij die aan wat beters gewoon waren wel hoog de neusjes voor opgetrokken, maar ik spreek van den echten, den Provençaal, den émigré, de spruit welligt van oud adellijk Frankenbloed, van een vervallen riddergeslacht, och, wie weet misschien wel van een verarmde, een ongelukkig geworden markiezen- of graven-familie! Enfin, 't deed er niet toe, markies of niet, hij was toch tout à fait Français. Dat air van wat u aan iets gracieus, aan iets levendigs en, en.... kortom, van wat u aan den Franschman herinnert, springt
| |
| |
u terstond bij hem in 't oog ondanks het Amsterdamsche Jordaanleven, dat hem meer dan veertig jaren in zijn schoot heeft opgenomen. Hoe eigenaardig ziet hij er uit, niet waar, met zijn rok van hemelsblaauwe stof, hofmodèl van voor de revolutie, zoo als hij zelf verklaart. Wat staan die beenen van echt Fransch fatsoen nog regt en vlug, als waren ze de entre-chats nog niet verleerd; en dan 't gepoederd pruikje, waarvan hij den staart zoo sierlijk heen en weêr weet te slingeren; 't is immers een costuum als uitgevonden om de welgemaaktheid van onzen zeventiger te doen uitkomen. Kunt ge 't nog niet toestemmen? Och ge spraakt wel anders, hadt ge hem maar eens gezien op een onzer soirées, als hij zich daar aan 't hoofd stelt om den feestmarsch te openen, waarvoor hij ons eerst twee aan twee heeft gerangschikt. Met opgerigten hoofde, 't gelaat in den plooi, de viool op den schouder geleund, de voeten in positie. Zie, zoo. We zien allen met eerbied tot hem op en zijn trotsch op hem, zoo als hij het op ons is. En wel mogt hij dat ook. Zie maar eens wat aanvallig groepje, waarvan hij thans de aanvoerder is. Wat liefelijke kindergestalten, met stralende oogen en lagchende mondjes. Een tal kleine feeën van zeven of acht jaar. Ze zijn vrolijk en gelukkig zoo als slechts kinderen het kunnen zijn. Zelfs het spooksel van geboorte- of geldtrots mogt het nog niet gelukken dien kring binnen te sluipen. Zie het blonde kopje met die groote heldere kijkers, dat 's mijn nichtje Clara. Haar papa is een der voornaamste kooplui van de stad. Ze woont in een prachtig huis. En 't lieve brunetje naast haar, dat ze zoo teeder omvat, en dat zoo vertrouwelijk tegen haar aanleunt, och, dat keert straks tot een nederig kruidenierswinkeltje terug, maar o 't is zoo'n lief vriendelijk schepseltje. Daar is er toch één die zoo wat verschovelinge lijkt, 't kost haar althans vrij wat moeite om zich tot dans of
speelnoot aan een harer makkertjes op te dringen. En dit is het éénig kind eener schatrijke weduwe, en altijd is ze 't mooist gekleed. Maar 't is een snibbig, valsch ding, dat altijd kwaad stookt en voor niemand wat over heeft. Ba, geen van ons kan haar uitstaan. 't Is ook alleen op uitdrukkelijk verlangen van sommige ouders, dat ze somtijds op onze feesten wordt genoodigd, anders lieten we haar stellig t'huis. - Merkt ge 't wel op hoe daar de geest Gods zich reeds openbaart in die kinderen? Hoe trekt het liefelijke en goede en reine hen aan, wat stoot het schandelijke en lage hen af. 't Is de godsstem die daar spreekt in hen. Mogt ze maar door de opvoeders worden verstaan, mogt maar het teedere plantje uit goddelijk zaad gekiemd, gekweekt worden en verzorgd, mogt... Och, foei, dat begint waarlijk op een predikatie te lijken, en we hadden nu op een voorstelling van de tooverlantaarn gerekend. Hadt gij? Wel dat verblijdt mij. 'k Heb juist uw sympathie daarvoor noodig. Ziet ge, als mijn predikatie was afgeloopen, had ik juist plan u ter bijwoning van zulk een feest beleefdelijk uit te noodigen. Een verjaarfeest ter mijner eere voor vijftig jaren aan ons huis gegeven. Een echte tooverlantaarn-partij; de vertooning overgenomen door mijn terugroepende verbeeldingskracht, zeggen de geleerden, geloof ik. En 'k was wel een weinigje bang voor een beleefde weigering. Die kinderwereld, zeker er is wel van te leeren; maar amusant? Hm, voor een oud mensch misschien; maar mijn jeugdige vrienden,
| |
| |
ziet ge, daar vreesde ik voor. 't Is ook zoo dood eenvoudig, al wat op die kinderen betrekking heeft. Maar ge weigert niet? O 'k ben er verrukt over. Alzoo, mijn vrienden, geeft wel acht.
Er is feest in ons huis, dat ziet ge, al had ik het ook niet vooraf aangekondigd. 't Is de pronkkamer, die voor ons ontsloten is. En dan al die ontstoken waslichten op de kroon die daar met haar glazen bellen, schitterend als dauwdruppelen in den ochtendgloed, zoo statig uit het midden van het plafond afdaalt, ge begrijpt dat 's geen alledaagsche vertooning bij ons, evenmin als die massief zilveren kandelaars met hun zachte wasvlammetjes daar op die penant-tafeltjes van veelkleurig marmer, honderdvoud teruggekaatst door de kolossale spiegels er boven, daar net tegenover elkaâr. 't Is goed ook dat er wat veel verlichting is aangebragt, 't zou er bij avond anders somber genoeg uitzien in dat vertrek met zijn mahoniehouten paneelen en beschotten, met zijn behangsel van donkerkleurig tapijt, tafereelen uit de Heilige Schrift voorstellende. Dat kunststuk zou bij wat schemerachtig licht anders bijzonder geschikt zijn, om een kinderlijke verbeelding te doen ontstellen. De physiognomiën dier oosterlingen spreken wat sterk, en de tinten zijn wat hard, misschien is het wel een oostersche gloed. Toch zoudt ge mij moeten toestemmen dat het gelaat van dien Saul, zoo als hij daar David tracht aan den wand te spietsen, u met ontzetting vervult, en Judith, de volschoone, met die glinsterende oogen en.... daar schijnt de dame voornemens zich van wat naderbij te doen bewonderen, want statig komt ze een eind voorwaarts, maar zie, ze verandert van plan en draait zijwaarts af, tot ze geheel uit mijn oog verdwijnt, en in het geopend vak, van waar nog zoo even de bloeddorstige schoone u tegenstaarde, vertoont zich een andere gedaante, maar bevalliger en meer welkom, o duizendmaal meer. ‘Lieve, beste Nans, 'k feliciteer je, en nog vele, vele jaren na deze, hoor,’ fluisterde ze mij vriendelijk toe, nadat de deur met de oosterlinge er op weêr met een smak op haar plaats was teruggekomen. De armen die mij thans liefkozend houden omvat, behooren mijn
nichtje Claar toe, maar nu vier jaren ouder, dan toen we daar straks ter loops kennis met haar maakten. ‘Tante lief, 'k feliciteer u ook met Nans,’ en de kleine feeën-gestalte vloog een dame in de armen die daar met hare triomphant-satijnen japon, violet-kleurfond met witte ranken, gegarneerd met echte point d' Alençon, een vrij deftige figuur maakte. Welligt zoudt ge er mijn stemmige moeder niet eens in hebben herkend, als ze u nooit anders onder de oogen was gekomen, dan in de ordinaire japon van zwart levantien, en de eeuvoudige muts, al was ze ook van de kostbaarste kant, in plaats van dit gekuifde zwierige kapsel, waarop de kleine muts zoo kunstig met diamanten spelden is vastgehecht. Wel mogt ze zich ook heden met den feestdos tooijen. De geboortedag harer éénige en 't feest ter harer eere was 't dubbel waard, meende zij althans. ‘Dank je, Claarlief, je zult er nog lang getuige van zijn, hoop ik, en ook dat Nans en jij mekaâr als zusters zult blijven liefhebben, zoo als tot nu toe,’ klonk het van moeders lippen. ‘Veel geluk, Nans,’ ‘'k feliciteer je wel,’ ‘ik ook, ik ook,’ klonk het rondom ons, want de barre Judith moest telkens wij- | |
| |
ken om een heel troepje feestelingen toegang te verschaffen, dat nu met haar zegenwenschen beladen op ons losstormde. ‘Maar waar blijft Lena toch, Claar?’ vroeg moeder die een oogenblik verwonderd had rondgezien. ‘Was je zoo ongeduldig,’ ging ze glimlagchend voort, ‘dat je alléén maar vooruit kwaamt?’ ‘Och neen, tante, weet u,’ en het stemmetje van Claar werd wat fluisterend, ‘weet u, pa heeft haar opgesloten, hij wil volstrekt niet dat ze gaan zal.’
‘Hé, je pa, maar die bemoeit zich immers van zen leven met jelui uitgaan niet’, kwam ik met eenige drift tusschen beide: de naam van Lena had mijn aandacht getrokken. De zachte blos van Claar verhoogde zich eenigzins, en eenige oogenblikken tuurde ze strak op de punten harer lichtkleurige schoentjes. ‘Ja tante, weet u’, begon ze ten antwoord op den vorschenden blik mijner moeder: ‘die Leen kan ook zoo heel naar wezen, dat weet Nans ook wel, niet waar?’ en ze sloeg haar groote blaauwe oogen vriendelijk vragend tot mij op. ‘Nu, weet u, Betje had ons gekapt, voor het eten nog, en mijn krullen waren zoo netjes, o veel mooijer dan nu’, en ze schudde eens even met de blonde lokken, die toch nog zoo keurig waren. ‘Maar Leen, och, u weet wat akelig haar die heeft, en er was maar geen krul in te krijgen, hoe Betje ook haar best had gedaan. En toen we nu beneden kwamen in de eetkamer, zat pa daar toevallig al aan tafel, je weet wel, Nans, pa komt anders nooit vroeger dan dat er al opgedaan is, maar nu was hij er al. En hij riep me bij zich en noemde me zijn prinsesje, en kuste me, en zeî dat ik zulke beeldige krullen had, en...’ ‘Maar hoe ging het nu met Lena?’ viel moeder in, die zeker zag dat Claar, bij het vermelden van pa's lofspraak, al eens in den spiegel had gegluurd en haar eigen bevallig figuurtje met welbehagen beschouwde. ‘Ja weet u’, en de heldere kijkers werden neêrgeslagen, ‘pa keek toevallig om, en Lena was achter hem gekropen, precies in het hoekje achter hem, misschien wel omdat hij haar dan niet zien zou; maar toen pa haar daar nu zag, begon hij vreesselijk te lagchen, en hij trok haar midden in de kamer, omdat ze niet wilde komen toen hij haar riep, misschien wel omdat hij haar zijn Goudsbloemetje had genoemd, weet u, dat zegt pa altijd tegen Leen om haar roode haar.’ Claar hield even op en zag ons beide aan, zeker om te
weten of dat ons nu duidelijk was. Moeder knikte zwijgend. ‘Nu,’ ging ze voort, ‘ik zag wel dat zij erg boos werd toen pa haar aan 't haar trok, dat toch al zoo steil en zoo regt hing, en aan ma vroeg, of we nu al in den aspergie-tijd waren. Ma moest er ook erg om lagchen, en Karel die er ook bij was, nu dat kunt u begrijpen.’ - ‘Maar daarom werd Lena nu toch door pa niet opgesloten,’ zeî moeder die volstrekt niet lagchen moest, maar zeer ernstig keek. - ‘Neen’, en 't mondje van Claar, dat ook al een lagchenden trek had gekregen, trok weêr in de plooi: ‘maar Leen was heel boos, ze wilde niet eten, en ze huilde ook, want ik zag dat de tranen vóór haar op tafel vielen, maar ze durfde toch geen woord zeggen, want ze is bang voor pa, omdat hij zoo ijsselijk driftig kan worden, dat weet u wel, dan is ma ook bang, want ze zeî laatst nog tegen me toen pa ook zoo boos was: “toe Claar, pa wordt op jou toch nooit boos, zeg jij eens...” - “Maar nu Lena?” vroeg moeder, die wel niet nieuwsgierig scheen, welke boodschap Claar toen was
| |
| |
opgedragen. - “Och, tante, toen pa de kamer pas uit was, sloop ze stil achter me, en haalde op eens al mijn krullen door de war, en ze trok me zoo vreesselijk aan men haren, dat ik gillen moest van pijn, en ze wou niet loslaten toen ma er bij kwam ook, maar het duurde net zoo lang tot ik er uitzag of de poes men krullen door mekaâr had gekrabd,” ze keek heel droevig bij die vreesselijke herinnering. - “Gelukkig, Claar, dat het nog weêr in orde is gekomen,” zeî ik.
- “Ja”, en de blik helderde weêr op, “maar Betje zeî ook: als er uit de natuur niet zooveel krul in zat, dan was er waarlijk geen raad op geweest.”
- “Zoo, en toen Lena?” vroeg moeder weêr, die al eens had omgekeken toen ze onze Laurens had hooren binnenkomen, en nu misschien bang was, dat de geschiedenis van Leen in den steek zou blijven.
- “Ja tante, en toen, - en toen...” de woorden schenen er bij Claar nu niet goed uit te willen. “En toen ging Claar bij pa om Leen te verklappen,” vulde moeder aan, en toen sloot pa Leen op, is 't is niet zoo?’ - ‘Ja, maar 't was ook heel slecht van háár,’ pruttelde 't ding, en 't mondje plooide zich zoo droevig alsof ze waarlijk thans zelve wou gaan schreijen.
- ‘Ja zeker, was 't slecht van Leen, dat ze zich zoo boos maakte, maar 't was vooral dwaas van haar, dat ze zooveel waarde hechtte aan zulke onbeduidende dingen als de kleur of het krullen van 't haar. Maar van Claar’ - en moeders stem klonk zoo zacht en droevig, 't leek niets op knorren - ‘van Claar had ik gehoopt, dat ze een beleediging zou kunnen vergeven, daar heb ik me in bedrogen: - dat spijt me, - o dat spijt me zoo.’
- ‘Och tante, 't spijt me nu zelve ook.’ En de waterlanders kwamen nu waarlijk voor den dag: ‘wezentlijk....’
- ‘En wat zeg je van me kippen,’ préludeerde daar de viool van Laurens. ‘Pergodine, pergodine, toe Claar,’ en een vrolijk troepje vloog op ons toe. Spoedig was Claar afgekust, de traantjes heimelijk gedroogd en - daar vloog ze meê in de rei der jubelenden. Wat ziet ze er beelderig uit in haar gazen kleedje met blaauwe linten, 't Madonna-kopje, zegt haar pa altijd. En 't is geen wonder ook, ze is om te stelen. Jammer maar, dat ze wat ijdel wordt, had moeder laatst tot oom gezegd. Maar oom meende dat mooije meisjes wel een beetje nuffig mogen wezen, dat staat haar zoo allerliefst. Hij had moeder toen op den rug geklopt, en er hartelijk om gelagchen; oom werd ook nooit heel boos op moeder, als ze iets zeî of vroeg dat hem niet beviel, mogelijk wel omdat het haar eigen broêr was, toch had tante daar wel eens een humeurtje om getoond. Maar als men van zeker iemand spreekt is hij meestal kort bij, en zie, de bleeke dame die daar nu juist binnenkomt - de groote menschen vereerden toen ook onze feesten met hun tegenwoordigheid - dat is tante zelve. Dáár die, met den japon van blaauw satijn met gele bouquetten, die met den zwarte dat 's maar een oude nicht. Maar och zie nu toch eens, dat kleine schrale meisje dat daar achter tante zoo schuw komt binnensluipen, dat 's waarlijk - Lena, zou oom dan toch....
- ‘Nans, spreek jij Leen eens gaauw aan, en dans dan straks eens met haar,’ fluisterde moeders stem achter mij. Leen was niet heel spraakzaam, gelukkig ging daar weêr spoedig de viool: ‘Mijnheer
| |
| |
van Son die brave kapitein,’ en arm in arm sloten we ons aan den trein aan, heel achter aan, Lena kroop altijd achter af. 'k Moet toch eens even zien hoe het met Lena's kapsel is gegaan, dacht ik onder 't marcheren, en gluurde eens op zij, wij waren nu precies midden in de kamer onder de kroon, maar waarlijk haar hoofdje glom daar in den lichtglans toch ook precies als een goudsbloem in den zonneschijn, en dan een haar, zoo stoppelig en sluik. Ze is toch ook regt leelijk, dacht ik toen ik eens weêr van haar naar Claar had gezien die daar met stralende oogen, lagchend en jubelend voorthuppelde, dáár in de voorste rei, vlak achter onzen vriend Laurens, en Lena, ze zag zoo zuur, haar oogen, zoo wat grijsachtig groen, waren nu rood en gezwollen er bij, en dan dat geel bleek van het mager gezigtje. Leen was altijd zoo'n sukkeltje geweest, daarom was ze zeker zoo klein en schraal: wel een hoofd kleiner dan Claar en ze was toch maar één jaar jonger, net een jaar.’
- ‘Hoor eens Leen, zeg me nu eens hoe je er toch uitgekomen ben,’ begon ik weêr toen de marsch was geeindigd, en de paren zich tot groepjes vormden die praatten en lachten en langzaam de zaal rondwandelden; Lena en ik waren arm in arm dien stroom gevolgd tot we ons aan het eind van de kamer in een hoekje hadden neêrgezet, dáár vlak bij het raam, bijna door de ruime plooijen van de zware damasten gordijnen ingehuld. ‘Heb je je pa excuus gevraagd, Leen?’
- ‘Excuus!’ Ze hief plotseling het hoofd op, als schrikte ze van dat woord. ‘En pa had mij geplaagd en uitgelagchen, en zou ik excuus vragen! 't Was immers slecht van pa? Excuus, neen Nans, dat had ik niet gedaan, al was ik ook dood gegaan.’ Er sprak zooveel bitterheid uit haar stem, ze beefde en 'k zag hoe ze met geweld de tranen van ergernis weêrhield, ‘och Nans’, vervolgde ze, na eenigen tijd waarin we beide gezwegen hadden - 'k wist waarlijk niet wat ik er op moest antwoorden - ‘'k wou dat ik maar dood was, dan zou ik niet meer zoo geplaagd worden en altijd achter de bank geschoven, dan was ik den hemel.’
- ‘Ja maar Leen, weet je dat nu wel zoo zeker, je bent toch ook wel eens ondeugend, en dan kom je er toch niet in.’
Lena glimlachte even, alsof ze zich over mijn onnoozelheid verwonderde.
- ‘Ja, daar was ik vroeger ook wel eens bang voor’, zeî ze ‘maar weet je, toen verleden jaar Henritje gestorven was, toen zeiden ze allemaal dat hij nu gelukkig was, en dat hij bij onzen lieven Heer was, in den hemel: nu en Henri kon soms geducht ondeugend wezen, dat weet je toch ook nog wel. En daarom was ik er toen ook niet meer bang voor. O en ik heb nu al zoo dikwijls gebeden, dat God me toch ook maar wou laten sterven en in den hemel laten komen, maar ik ben bang, dat Hij ook niet van me houdt, anders zou Hij het toch wel doen, vindt je 't ook niet, Nans?’
- ‘Ja, maar moeder zegt, dat de menschen wel eens iets bidden, dat niet goed voor hen is, en daarom zal dat met kinderen ook wel gebeuren’, concludeerde ik zeer logisch.
- ‘Zoo, maar 'k begrijp toch niet, waarom het niet goed zou zijn’, peinsde Leen, streek zich met de hand over het voorhoofd en bleef toen in gedachten verzonken sprakeloos zitten.
- ‘Maar Leen, hoe ben je er dan
| |
| |
uit gekomen?’ vroeg ik na eenigen tijd, met kleine-meisjesachtige nieuwsgierigheid: was ik grooter en ouder geweest, dan had ik het zeker niet gedaan, o dan was ik die lastige kwaal al lang te boven.
Lena zag me even aan als kwam ze pas uit den droom. ‘Ja, dat 's waar’; zeî ze, ‘hoor Nans, als je me heusch belooft, er tegen niemand van te spreken, dan zal ik 't je vertellen.’
- ‘Heusch niet.’
- ‘Nu, weet je, ik was eerst in een hoekje op men knieën gevallen,’ begon ze fluisterend en nog digter hulden we ons in onze damasten drapering. ‘En 'k had weêr gebeden, o wel een half uur lang, of onze lieve Heer 't nu toch als je blieft wou doen, maar toen 't alweêr niet gebeurde’ - en ze zuchtte diep - ‘toen stond ik maar op, maar 't was pikdonker geworden in dien tijd, en ik vind het toch niet prettig in 't donker, jij wel, Nans?’
- ‘Neen, prettig niet, maar 'k ben toch niets bang.’
- ‘Bang? abah neen’, en Leen zette een heel voornaam gezigt, ‘maar... maar... ik wou toch liever niet langer er in blijven zoo alleen, weet je’, en 't gefluister werd nog zachter: ‘'t was net of ik 't booze gezigt van pa uit al die donkere boeken naar me zag kijken en of 'k dan zijn hand naar me zag grijpen. Gek, he? maar 't was toch precies of 't waar was, en daar was ik bang voor. Maar nu hoorde ik pa toch waarlijk het huis uitgaan, en toen begon ik hard tegen de deur te kloppen en te stompen net zoo lang tot ma boven kwam, en toen vroeg ik heel vriendelijk of 'k asjeblieft naar beneden mogt.’
- ‘Zoo, en mogt je toen dadelijk?’
- ‘Wel neen, maar toen zeî ik aan ma, dat ik dan aan pa zou vertellen dat Karel alle weken zooveel zakgeld van haar krijgt, als hij het zijne heeft versnoept.’
- ‘Hé Leen, dat was toch brutaal van je tegen je ma!’
- ‘Maar 't was immers waar.’
- ‘En wat zeî je ma?’
- ‘Wel eerst dat ik jokte, maar ik wist het veel te zeker. 'k Had zelf gehoord dat hij 't aan Frans van Hees vertelde toen ze zamen uit school kwamen, en dat zeî ik ook tegen ma.’
- ‘En mogt je toen?’
- ‘Ja, ze zeî dat ik een kwaad nest was, maar dat ik maar gaauw naar Betje moest gaan, om me aan te kleeden, en dat ma me meê zou nemen hier na toe, maar dat ik er dan ook geen woord van spreken moest, en dat....’
- ‘Madeleine, Madeleine!’ klonk het daar eensklaps aan de andere zijde van de kamer. We zagen beiden naar dien kant heen, zonder groote verrassing echter. We kenden de beteekenis van dien naam. 't Was twee à drie jaar omstreeks geleden, dat men op al de kinderfeesten die door de tegenwoordigheid van Laurens werden opgeluisterd, tegen half zeven of zeven uur een slank meisje van twaalf à dertien jaar kon zien binnensluipen. Ze droeg een houten kistje onder den arm, dat haar terstond door den tooverlantaarnman werd afgenomen. Dat meisje was zijn kleindochter, en in het kistje de machine die de tooverwereld moest te voorschijn roepen. Sommigen onzer zeiden, dat grootpapa ondanks zijn Fransche beenen en militaire houding, toch wat knikkend in de knieën was, en het kistje niet meer zoo ver kon dragen. De man woonde aan het uiterst endje van de stad. Maar anderen meenden dat Madeleine tot adsistentie kwam
| |
| |
bij de vocale uitvoering van de voorstelling. Zeker is 't dat de stem van den ouden man wat beverig was geworden, en na den avond dat die ongeroepen trillingen door eenigen der ondeugendsten onzer waren nagebootst, natuurlijk met luiden bijval, was Madeleine verschenen. Ze had dan ook een stem als een klok zoo helder en zoo doordringend, en altijd was ze, boven ons allen uit, te hooren. Als de voorstelling was afgeloopen sloop ze stil in een hoekje en bleef daar zitten tot grootvader met haar naar huis ging, dat nooit later dan negen uur gebeurde. De voorbereidende werkzaamheden waren al afgeloopen. Het groote witte kleed tegen het donkere behangsel uitgespannen, de kaarsen op kroon en kandelaars gebluscht, tot op een paar na: zelfs voor het vuur dat ginds in den open haard zoo hel flikkert, is een scherm gezet. 't Moet duister zijn: duisternis is het vereischte element om toovergestalten te voorschijn te roepen. We zijn allen in rijen achter elkaâr geschaard: de kleintjes vooraan, dan de groote en daar achter weêr de heele groote menschen, die ook gekomen waren om te zien. Twee tantes, de oude nicht, dan nog een mevrouw die naast ons woonde met haar dochter van twijfelachtigen ouderdom, en moeder.
Onze Laurens is een vriend van orde, hij begint met het begin, altijd de paradijsgeschiedenis vooraan. Daar staat Adam onder de wilde dieren en geeft ze namen. Zie, de leeuw staat daar aan zijn knieën, hij streelt hem de manen, de tijger ligt uitgestrekt aan zijn voet. Hoe vreemd toch, hij, de zwakke, schier hulpelooze mensch, heerschappij voerend over de ruwe kracht. Maar hij alléén ook heeft de gestalte omhoog gerigt, hij slaat den blik naar boven, al die anderen zien omlaag naar de stof der aarde. Ze betreden denzelfden grond, maar het oog heeft een ander doel voor zich. Zij geheel dier, hij maar half, en half engel. Stof en geest. Och Adam, verzuim het toch niet den blik naar boven gerigt te houden, ge mogt naar omlaag ziende op al dat dierlijke beneden u, u zelven ligt dier wanen als zij, en 't vergeten dat ge ook engel zijt. Daar is hem een hulpe gegeven. Eva verschijnt; maar met Eva ook de slang, natuurlijk: ze zijn in de voorstelling onafscheidelijk; arme Eva, waarom koos die listige slang ook u zwakke juist tot haar prooi? Adam ware ligt niet bezweken voor de verzoeking, 't sterke mannenhart ware wel bestand gebleven tegen de zonde der begeerlijkheid. Maar nu! Arme Eva, wat looden wigt van zonden en ellenden rust daar op uw schouderen, nu ge den erfvijand des menschen, den leugenaar van den beginne, den toegang opendet tot uw hart, en met het uwe ook tot dat van al uw nakroost. Och die erfzonde, die erfzonde! hoe rein waren we anders allen nog. Ziet daar staat de Cherub met het vlammende zwaard, en ze vlugtten beide uit hun paradijs, om het nooit weêr te zien, zij niet, en hun kinderen niet, want nog altijd slaaft en zwoegt de arme mensch, en wroet het stof voor zijn voeten om en los, om toch den sleutel weêr te vinden die hem het verloren Eden zal ontsluiten; maar hij weet het niet, dat het door engelenarmen is opgeheven dáár boven hem. Als hij het maar niet vergat dat de mensch 't hoofd en den blik
omhoog gerigt moet houden, hij zou het ontdekken daar in den hemel boven hem en 't zou neêrdalen op zijn bede, tot in het binnenste van zijn eigen hart. Hemel en aarde vloeijen dan immers tot één...
| |
| |
‘Marlbourough s'en va-t-en guerre,’ klinkt daar het zuivere stemmetje van Madeleine, en 't koor valt in.
Daar stapt de heldhaftige Brit, door een stoet van ridders en knapen gevolgd, allen gewapend met zwaarden en degens en ander leelijk moordtuig om daar verre den broeder te gaan moorden, die hem nimmer leed deed en dien ze nog nooit zagen. Och, dat 's nu weêr de dierennatuur pur sang, dat regt der sterken.
- ‘Nans-lief, 'k heb je nog niet eens gefeliciteerd’, lispt daar achter me de stem van oude nicht. 'k Was even opgestaan, omdat het kleintje daar voor me zoo groot was dat ik haar niet over het hoofd kon zien. 'k Had toen met een ook eens achterom gegluurd, vlak achter me, waar ik tante, de tante in blaauw satijn, al zoo lang de vertooning had geduurd met oude nicht in druk gefluister had gehoord. Door dat omzien nu was de aandacht der matrone zeker op mijn persoontje en van daar op de aanleiding van het feest gevallen. De poezele hand van nicht had de mijne gevat, en mij langs den stoel heen, waarvan ik was opgestaan, zachtjes naar zich toe getrokken. ‘'s Heeren dierbare zegen, kind, naar ligchaam en ziel, hoor,’ en 't zegel op den wensch werd me op de lippen gedrukt. Toen drukte ze mij een paar malen de hand, zonder die weêr los te laten, lachte mij eens toe, en zeî toen half tot zich zelve, half tot tante die naast haar zat: ‘Ja, ja kinderen zijn toch een zegen des Heeren.’
- ‘Dat zeg je wèl, nicht,’ antwoordde tante, die 't woord maar als tot haar gerigt had opgenomen, ‘maar 'k zeg toch altijd, die 't lief er niet van heeft, heeft er ook het leed niet van. En op de moeder komt het toch maar aan. De mans, och, die kunnen met de kinderen niet omgaan. Den boel op stelten zetten ja, en een huis vol leven, dat je haast geen raad er op weet, om het maar weêr tot bedaren te krijgen.’ Ze hield even op, maar oude nicht wist zeker geen beter antwoord op haar betoog, dan een paar malen met het hoofd te knikken, de oude maagd was ook een mensch zonder ondervinding. ‘Daar is nu men Karel, o een beste jongen, een moedersgek,’ nam tante 't woord weêr op, ze was duchtig op haar praatstoel ‘maar een baasje, hoor, je moet maar bij de hand zijn of hij zou je de baas worden. Daar hadt ge maandag morgen,’ en tante trok haar stoel nog wat digter aan dien van nicht, en nicht drukte liefkozend mijn hand, altijd nog in de hare geklemd, nog wat vaster aan haar zwart zijden boezem, ik kon volstrekt niet weg komen, al had ik 't ook gewild, maar 't speet me niet heel erg. 'k Zou dan met één eens hooren wat Karel weêr had uitgevoerd. O 't was zoo'n nare jongen.
- ‘Nu, weet je, 'k was even naar boven geweest,’ begon tante weêr, ‘en toen ik nu weêr in de kamer zou gaan waar Karel en Claar zamen zaten te leeren, Leen was er niet bij, dat kind is altijd zoo eenzelvig, nu, maar toen hoorde ik ze heel hard zamen praten en lagchen. Nu, je begrijpt, een moeder moet op alles letten, vooral waar 't een jongen betreft. Meisjes komen van zelf te regt, zeî mijn moeder altijd, en ze heeft dan ook nooit veel moeite gehad met mij en mijn zuster.’ Tante hield even op met spreken en zag nicht eens aan als verwachtte ze, dat deze iets zeggen zou, maar ze zeî niets. ‘Nu dan’, ging tante weêr voort, ik luisterde eens een oogenblik of wat, waar de pret over was en 'k hoorde Karel toen precies zeggen: ‘wel, dat komt omdat je
| |
| |
zoo'n domme meid bent, Claar, om zoo'n bagatel hoef je nooit verlegen te wezen. Weet je wat ik doe’, en nu begon hij te fluisteren, zoodat ik mijn oor tegen de reet van de deur moest aanleggen: ‘als pa mij zondags kerkgeld geeft, dan, weet je, 't dubbeltje en 't stuivertje in mijn zak’, en 'k hoorde hem op het zakje van zijn buis slaan, o 't is zoo'n kluchtige jongen ‘en die daar hengelt in de kerk krijgt een knoop of een grifje er in.’ En nu begonnen ze allebeî te schateren van lagchen, alsof er nooit een end aan komen zou. Daarom deed ik de deur maar open en kwam binnen en zeî dat ik alles gehoord had. En toen was 't ‘lieve moesje’ voor en na, en me om den hals vliegen en kussen geen gebrek, - ‘wat zal je nu met zoo'n jongen, o 't is een slimme vogel, zeg ik’, en tante schudde eens met het hoofd, maar 'k zag toch ook dat ze glimlachte.
- ‘Wel, wel, maar dat 's toch erg, nicht,’ zuchtte de oude dame, die mij nog immer gevangen hield, ‘het armengeld! - dat is den Heer bestelen.’
- ‘Kom, kom, wat denkt een jongen daaraan, je moet altoos begrijpen, dat het nog maar een kind is, en geen oud mensch’, en tante's stem klonk wat vinniger, ze fronste de wenkbraauwen. ‘Maar je hebt nooit met kinderen omgegaan, nicht, 't is daarom geen wonder als je geen begrip van opvoeding hebt en er niet over kunt oordeelen. Maar 'k heb er daarom toch mijn afkeuring aan gegeven’, ging tante na een poosje zwijgens, en wat kalmer voort. ‘Ik zeî hem, dat hij heel ondeugend was en dat, als het ooit weêr gebeurde, ik het dadelijk aan zijn pa zou zeggen, weet je, daar is hij zoo bang als de dood voor.’
De oude nicht, die nooit met kinderen had omgegaan, was zeker bang zich weêr aan een misgreep schuldig te maken, want ze bleef zwijgen, maar 'k meende dat ik haar voelde zuchten. We staarden nu alle drie eenigen tijd voor ons uit naar den muur waar onze Laurens nog altijd zijn schimmenwereld ons bleef voortooveren, maar ook die tooverwereld scheen het bekoorlijke der nieuwheid voor haar toeschouwers verloren te hebben, want ik bemerkte dat ze zelfs den gedachtenloop van tante niet vermogt te breken. ‘'t Is maar een dreigement, dat begrijp je’, vatte ze na een poos den draad van haar discours weêr op. ‘Zoo als ik daar straks zeî, de zorg der opvoeding komt heel alléén op mij neêr. Mijn man bemoeit zich zelven niet met de kinderen; en gebeurt het een enkele keer, dat hij iets ziet of hoort dat hem niet aanstaat, zooals van middag met Lena, dan maakt hij zich zoo ontzettend driftig en gaat zoo te werk, dat ik er nog een uur daarna van zit te beven. En weet je, ik ben zenuwachtig van gestel en daarbij ik houd er van, vrede in huis te bewaren. Zalig de vreedzamen, denk ik altijd, daarom schik ik maar in en getroost me maar om alles alléén te dragen en te besturen, maar 't is een zorg, hoor, en zonder ondervinding en geduld....’ Daar stoof plotseling geheel het kleine publiek op, als een troep opgestooten patrijzen. De vertooning was geëindigd, stoelen, stoven en tabouretten, alles werd om en door elkaâr geworpen, men had haast. De aandacht was al te lang op één punt gevestigd geweest, ieder haakte naar afwisseling. 'k Was door al die beweging natuurlijk ook uit mijn gevangenis ontslagen. Maar 'k nam nog geen deel aan al dat rumoer, 'k dacht nog na over
| |
| |
wat 'k daar had gehoord. Tante leek het niet zoo erg te vinden. Ze had er om gelagchen, en 't is nog maar een kind, had zij gezegd. Een kind! hm, hij is toch dertien jaar. En dan, moeder zeî altijd, wacht je voor den eersten stap, kleine oorzaken hebben groote gevolgen en....
- ‘Kom, wat sta jij daar te droomen, Nans’, lachte Clara's stem daar naast me, ‘laten we de pergodine nog eens dansen.’ Claar was dol op de pergodine, maar ze kon die ook zoo beeldig dansen, wel 't mooist van ons allen; dood jammer dat de menuets uit de mode zijn, had oom laatst gezegd, dat was net zoo iets voor Claar.
- ‘Wel, ik zou nu liever tot besluit nog eens een spelletje doen’, kwam daar de stem van moeder tusschen beiden, ze zwierf wel meer zoo om ons heen. ‘'t Is nu al kwart voor negen, als je nu nog danst, kom je zoo heel warm in de lucht, en kijk eens, vader Laurens is nog niet eens klaar met inpakken.’ En moeder wees op het tweetal dat daar nog bezig was om de tooverwereld weêr binnen haar gestelde perken te doen verdwijnen Dat werk vereischte zorg en omzigtigheid. Het rijk van het schaduwachtige en wonderbare is broos, een krachtige greep verbreekt het zoo ligt. En onze oude vriend leek wel moê en warm ook, hij wischte althans gedurig het gelaat met zijn zakdoek af, ik zag het nu wel, maar hoe hadden we daaraan ook kunnen denken, we waren immers maar kinderen. ‘Blindemannetje bij voorbeeld’, had moeder gezegd, hé ja, dat was goed, blindemannetje. Claar moest wel voor de meerderheid onderdoen, maar ze keek toch zuur. Wij hadden een dolle pret met blindemannetje; dat het over een kwartier al gedaan zou zijn, we dachten daar niet om. Kinderen leven geheel in het tegenwoordige. Twee of drie onzer hadden reeds in het rijk der duisternis rondgewaard, thans was Lena gegrepen, 't was haar beurt. De blinddoek wordt voorgelegd. Daar barst Claar in lagchen uit. ‘O, neen maar zie ons Goudsbloemetje eens, wat komt die neus er kluchtig onder uitkijken,’ en ze gilt het weêr uit; 't was waar, de lange spitse neus van Leen maakte daar al een heel gek figuur. De lachlust is aanstekend, en Claar werd trouw geaccompagneerd. Leen sprak niet, maar ik zag wel hoe boos ze werd. Haar oogen waren onder den doek verborgen, maar haar gelaat werd aschkleurig, en de bleek geworden lippen trilden. Ze kon haar woede meesterlijk verbergen, als ze wilde - ze had ook wel gelegenheid gehad zich daarin te oefenen - ze deed als hoorde ze niets. Maar 't duurde slechts een oogenblik, toen vloog Claar op haar zuster toe
en trok haar zacht bij de mouw, Claar had altijd zoo snel berouw. ‘Leen,’ fluisterde ze met haar vriendelijkste stem, ‘je ben toch niet boos, wel? 'k meende 't niet, laat ik je afzoenen. Maar Lena draait snel het hoofd om tot die achter haar staat. ‘Kom, is 't nu nog niet klaar, dat vastknoopen duurt lang.’ Ja, 't is precies in orde. Zie zoo, driemaal rondgedraaid. Daar gaat ze heen tastend en rondgrijpend. Maar Lena wijkt wat ver ter zijde uit, geheel buiten den kring die zich rondom haar gevormd heeft, maar we laten haar stil gaan, en leggen den vinger op de lippen, en sluipen haar op de teenen na, dat ze ons toch niet bemerkt. Daar is ze waarlijk tot het hoekje genaderd, waar na volbragten arbeid Madeleine zich weêr heeft teruggetrokken. Moeder had haar juist een stukje gebak doen presenteren
| |
| |
door Betje, tantes kindermeid, die van avond gekomen was, om meê te bedienen. Grootvader had op dien anderen stoel daar kort bij haar gezeten, maar hij was nu net opgestaan, om zijn viool in den zak te doen, 't was negen geslagen buiten. Dat was het klokje van gehoorzaamheid. Daar vliegt een kleine wildzang stoutmoedig vooruit, geeft Leen een klein zetje en, - daar zit ze op de knieën van Madeleine. Madeleine ziet wel een beetje verlegen, maar ze lacht toch en kijkt ons met haar groote donkere oogen vragend aan, als wist ze niet hoe zich te houden. Maar we wenken haar allen toe, stil te blijven zitten, en ze verroert zich niet. ‘Hé, wie ben je toch?’ roept Leen, en tast achter om en woelt met de vingers in de donkere glanzige lokken, ‘alweêr die krullen,’ - en ze trekt zoo onzacht daaraan, dat Madeleine een heel benaauwd gezigt zet en op de vingers bijt om maar niet hard op te schreeuwen. ‘Neen, 't is Claar niet, het haar is veel te lang,’ spreekt ze als tot zich zelve. ‘Maar wie is het dan,’ vervolgt ze, en van het gelaat en hoofd daalt ze nu af naar de armen. Ze heeft één der mouwen van het merinossen kleedje gevat en wrijft die een oogenblikje tusschen duim en vinger heen en weêr. Dat kleedje van donkerbruin merinos stond Madeleine heel goed; maar Madeleine had een fraai regelmatig gezigt, en daarbij staat immers alles goed. Lena echter voelde slechts het grove ruwe merinos tusschen de vingeren. 't Is een groot verschil voorzeker bij de fijne doorzigtige stofjes waarmeê wij zijn omhuld. Ze schijnt te schrikken. Afkeer, ontzetting bijna teekent zich in haar trekken. Eensklaps rijst ze op en rukt zich met geweld den blinddoek van de oogen.
‘Bah!’ zegt ze, ‘Madeleine!’ en met een rilling schier keert ze zich van haar af. ‘'t Is valsch van jeluî,’ gaat ze voort, zich tot ons keerend. ‘En van jou, Claar, vind ik het heel slecht en van Nans ook, je weet toch wel dat mama 't volstrekt niet hebben wil, dat wij met zulke gemeene meisjes omgaan.’ Leen schijnt heel boos, ze spreekt driftig en scherp en werpt het hoofd trotsch in den nek, zoo als ze het maar zelden doet. 't Is raar: ze mag Madeleine anders wel lijden. 't Is ook zoo'n goed bescheiden meisje. Lena was zeker nog uit haar humeur
‘Ba! hoe vies,’ vervolgt ze, ‘zoo'n smerige jurk,’ en ze schudt haar kleedje, al om zich van de smetstof te zuiveren. Nog éénmaal ziet ze om naar Madeleine, trekt den neus op, draait toen het hoofd snel weêr om, en lacht als ware er niets gebeurd. Het arme meisje daar achter was bij dien aanval opgestaan, een gloeijenD rood had de gewone bleeke kleur vervangen, ze opende de lippen om te spreken, daar treedt de oude man haar ter zijde. Blikken en gebaren gebieden haar te zwijgen. Zacht neemt hij thans haar arm, brengt dien ouder den zijne, schuift het kistje onder den anderen, groet op zijn gewone beleefde manier, met den ouden lieftalligen glimlach regts en links, en verwijdert zich met Madeleine precies als altijd. Daar op den drempel blijven ze nog even staan, moeder die de oude nicht had uitgeleide gedaan, keert juist terug en ze ontmoeten elkander daar. Hoe hoffelijk spreekt hij haar nog eenige woorden toe. Ik kan ze niet verstaan, maar hij glimlacht vriendelijk als altijd. Nu zijn ze verdwenen. Hoe vreemd, waarom belet hij het beleedigde meisje, dat ze zich verdedigt? waarom zet hij zelf Lena niet op haar plaats, zij had het zoo geducht
| |
| |
verdiend. Maar net te doen als ware er niets gebeurd! 't was gek van den ouden man, heel gek! - onnoozele, die daar nog droomde, dat niet meer het regt van den sterke en de ruwe magt des stofs bij ons ten troon zat. Och die middeleeuwsche geest, die geest der oude wereld, hij is nog niet onder ons verdwenen. De vormen verschillen maar wat. Laat ze spreken, dat mishandelde meisje, de oude die daar vertrapt wordt in zijn kind. Maar dat 's immers onbetamelijk en brutaal en onbeschoft; sprak hij, 't sober stuk broods werd hem ligt uit den mond gestooten; hem benadeelen in 't schraal bestaan, dat deed het stellig, och zwijg maar arme! wat u daar treft op dat kinderfeest, zie 't geschiedt alom in de groote maatschappij als in die kleine. Nog immer rust de voet des magtigen op den nek van den zwakke. 't Is de leenheer niet meer die daar heerscht, en de vasal en de lijfeigenen die daar bukken en krimpen onder 't juk. 't Is de gelukkige thans, wien 't mogt ten deel vallen zich op te wringen tot waar hij 't gouden kalf onder zijn bereik heeft. Ziet hem zich daaraan opheffen en vastklemmen, en vertreden wat daar onder hem is. En de vertrapte? Hij ziet naar omhoog en kromt zich en glimlacht en huichelt, hij ziet naar omlaag, om ook te vertreden, om al den venijnigen wrok die daar binnen in hem is, over die nog lager zijn uit te spuwen. Arme menschenwereld! Hoe woedt nog het dier in u. Wat staat daar uw engel, met droevig gelaat, de wieken gebonden, in 't aangezigt geslagen, en verwond!
Zie, hij weent, hij weent over u, hij weent over de arme kinderzielen, waaruit het Godszaad, dat reeds kiemde, met baldadige hand wordt uitgerukt, waarin de woekerplant des onkruids is geënt, om....
Nu ja, maar ze waren dan verdwenen de oude man en het jonge meisje en... ja, ze zijn verdwenen en, en... en met hen ook de beelden mijner tooverwereld; zie, een nevel is opgerezen, en heeft ze verduisterd. De kleuren vloeijen in één. Het glaasje wordt weggetrokken: ‘om dan de heeren en dames voor deze keer vriendelijk te bedanken,’ zegt onze Laurens, en met een beleefde buiging en een onveranderlijken glimlach voegt hij er bij: ‘au plaisir de vous revoir.’
|
|