De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Mengelwerk.Een bijdrage tot kenschetsing van BilderdijkGa naar voetnoot*).Goethe, zegt men, vindt in menig opzigt een pendant in Willem Bilderdijk, den Nederlandschen dichter, die acht jaren na Goethe's geboorte d.i. in 1756 het licht zag en ongeveer gelijktijdig met den duitschen dichter overleed. De publieke opinie heeft zich omtrent hem nog niet gevestigd. Of zou het voor eene opinie mogen gelden, dat de natie ten zijnen opzigte nog zoo weinig belangstelling heeft getoond. Dit toch wordt beweerd en de beweering vindt welligt geen geheel bevredigende wederlegging in de anders verblijdende omstandigheid, dat honderde naamteekeningen de schoone en volledige uitgaaf van Bilderdijks werken zoo krachtig hebben ondersteund. Want men heeft die uitgaaf aangekocht, ja, ook opengesneden? misschien; ook gelezen? wie zal het beslissen. En deden wij eens een ontdekkingstocht naar de leesvergaderingen onzer verschillende letterkundige maatschappijen, hoe goed wij naar de bijdragen luisterden, slechts zelden zouden wij een gedicht van Bilderdijk hooren voordragen. Ja, onze ontdekkingstocht zou droevig kunnen eindigen op kransen en kransjes van grooten en kleinen, waar Tollens ja en Helmers maar juist niet Bilderdijk de onderwerpen levert, waaraan de krachten der welsprekendheid worden geoefend en beproefd. Bewijzen, dunkt mij, te over om de uitspraak te wettigen dat ons volk voor den Amsterdamschen dichter nog weinig belangstelling gevoelt. Maar die uitspraak is in den mond van sommigen niets minder dan een aanklagt tegen het publiek. Dit gebrek aan belangstelling is miskenning van den dichter en het is de pligt van elk, zoo verzekeren zij, van elk die in het openbaar het woord mag voeren, bij tijd en wijle de stem te verheffen voor den grooten onbekende, voor den Messias onzer taal en poëzy, die door zijn volk verworpen werd. Uit Bilderdijk's graf gaat volgens hen een luide aanklagt op tegen een verbasterd geslacht, dat kniebuigend voor Shakespere, wierookend aan Goethe, hoofdknikkend | |
[pagina 73]
| |
voor Longfellow, door het euvel van een grilligen smaak alleen in uitheemsche lettervruchten behagen schept, maar geen hart heeft overgehouden voor hollandsche kunst. Hebt gij het vernomen, lezer? Van ondankbaarheid, van miskenning zijn wij beschuldigd. Welnu, laat het dit aanvankelijk bij u uitwerken, dat het in uw oog mijn voornemen regtvaardigt om een, zij het ook geringe, bijdrage te leveren tot regte beoordeeling van den zanger, die de eer heeft gehad van door vriend noch vijand ooit met koelheid te worden bejegend en die door den nakomeling in geen geval vergeten mag worden. Onpartijdigheid dient aan deze beoordeeling eigen te zijn. Maar wat is onpartijdigheid? Ons daaromtrent eerst te verstaan is welligt, vooral bij een onderwerp als het tegenwoordige, niet overbodig. En wat zou onpartijdigheid anders zijn, dan die gezindheid, die ons tot billijke waardering in staat stelt. Nu wordt niemand daartoe in staat gesteld, dan op voorwaarde van deze twee gaven te bezitten de gave der bewondering en de gave der kritiek. De eerste niet minder dan de laatste, maar de eerste vooral niet zonder de laatste. Hoe? bewondering en kritiek? Maar zij sluiten elkander uit. Inderdaad, dat meent men vrij algemeen. En vrij algemeen ook niet zonder reden. Immers beteekent bewondering bij velen zooveel als een soort van goedige verbazing, opgewekt door alles, waarvan men den indruk ontvangt dat het onze eigene krachten te boven gaat. En kritiek? Over haar durft men bijna niet spreken. Zij staat in zulk een kwaad gerucht. Zij is in het geheel geen ongerepte; zij heeft - zegt men - zij heeft geen hart meer, maar wel een kil ontleedmes altijd bij de hand, waarmede zij eerst alle bloemen afmaait, die tot hiertoe ons hart verkwikten en daarna het leven zelf aantast. Treurig misverstand, treurige scheiding van hetgeen steeds vereenigd behoorde te blijven. Bewondering en kritiek! ze zijn als het ware twee vijandige godinnen geworden, die elk hare afzonderlijke schare van aanbidders telt. Wie de eene dient wil van de andere niet hooren. Daardoor zijn er - en beide lijden aan een betreurenswaardige eenzijdigheid - daardoor zijn er uitsluitend bewonderende en uitsluitend kritiseerende naturen ontstaan. De eerste zijn doodsbang voor de laatsten, die, zeggen zij, hun genot gestadig vergallen. En zulk een zoogenaamde kritikus! Ziet, norsch of met een schamper lachjen om den mond wandelt hij het lieve leven door. Hij vindt niets mooi. Hij heeft zichzelf verboden iets mooi te vinden. Al is hij getroffen, hij mag het niet zijn; al is hij tot schreijen toe aangedaan, zijn rolletje moet gespeeld worden, want hij is een kritikus. Het goede volkje moge bewonderen en wierooken: hij kritiseert - waardoor zou hij zich ook anders van gewone menschen onderscheiden! Zoo is de vermeende en inderdaad ongerijmde tweespalt tusschen bewondering en kritiek in de wereld gekomen, waaraan hoe eer hoe beter een eind moet worden gemaakt. Vijandig staat de kritiek niet tegenover bewondering maar alleen tegenover dweeperij. Waar een voorwerp niet gekend maar vergood wordt, waar een bijgeloovige vereering op overlevering berustend elk verstandig nader onderzoek als impieus veroordeelt, waar onberedeneerde vooringenomenheid de onmiskenbare schaduwzijde van het aangebedene vergeet op te merken, daar treedt de kritiek ja, zoo men wil, onbarmhartig tusschen beide en bewijst daarmede, wel soms ongevraagd maar niet | |
[pagina 74]
| |
minder wezenlijk, ieder een dienst. Werd dit meer algemeen erkend, de onzinnige beschuldiging, als tastte de kritiek de heiligste en dierbaarste goederen der menschheid aan, zou zeker achterwege blijven. Stelt u gerust, hetgeen de menscheid waarlijk als schoon en heilig vereert, is onvernietigbaar. De kritiek kan het standpunt veranderen, waarvan de bewondering moet uitgaan; de beweegredenen wijzigen, die de bewondering hebben gaande gemaakt, de bewondering zelve weg te nemen, daartoe is zij niet in staat. Doch wat spreek ik, als zou zij het zelfs kunnen wenschen. Hoe? wie de edele gave der kritiek bezit, zou hij daarom willen missen het onbeschrijfelijk genot dat in verstandige bewondering gelegen is? Bewondering toch is niets anders dan een lager gestemde vorm der aanbidding en wie geeft niet toe, dat aanbidding de hoogste zaligheid is van den geest? - Zoo is dan minachting van de gave der bewondering vooral niet minder ongerijmd dan afkeer van de kritiek. Immers spreekt geen kwaad van de kritiek; niemand kan of wil buiten haar leven. De provinciaal, die met open mond staat aan te gapen al wat zijn oog in de hoofdstad ontmoet, is immers niemands ideaal. Buitendien: het tegenstribbelen baat niet. Hoe stevig de boeijen ook zijn, waarin gij de kritiek kluisteren wilt, sterker dan Simson verbreekt zij de hechtste banden. Een conventioneele smaak moge een tijd lang het waarachtig schoon miskennen en de middelmatigheid vergulden, ook in dit opzigt wordt Schillers diepzinnig woord bevestigd: die Weltgeschichte ist das Weltgericht. Als een ongenoode gast treedt de kritiek vroeg of laat weder binnen en laat zich evenwel niet ter deure uitzetten, maar stelt de wet en doet zich gehoorzamen. En als zij in haar regt hersteld is, als hare uitspraken weder geëerbiedigd en hare vonnissen uitgevoerd worden, dan begint, niet de kinderachtige en overspannen, maar de regte bewondering te leven, dan ontwaakt de verstandige en daardoor juist alleen duurzame geestdrift en in den tempel der vereering geurt weder de ongemengde wierook. Hebben wij alzoo kritiek ter dege onderscheiden van allen lagen en onedelen vitlust dan kunnen wij ook ten opzigte van Bilderdijk met eenig zelfvertrouwen te werk gaan. Eenig zelfvertrouwen, zeg ik, want bij de beoordeeling van een man als Bilderdijk kan het zoo heel groot niet zijn. Bilderdijk is een bij uitnemendheid oorspronkelijke geest. Van Bilderdijk kan eigenlijk niets anders gezegd worden, dan dat hij Bilderdijk was. Hij heeft de eer gehad van een wereld- en levensbeschouwing te bezitten, die bijna zijn naam verdient te dragen. En ten zijnen opzigte moet dus in al zijn gewigt gehandhaafd worden de eisch, dien men in het algemeen aan de kritiek behoort te stellen, een eisch dien Renan in zijn artikel over Guizot zoo geestig heeft uitgedrukt als hij zegt: ‘on aurait pu lui demander de ne pas être mais il eût été difficile de lui demander d'êre autrement qu'il ne fût.’ Nu wordt het, vooral in ons bezadigd vaderland, iemand gewoonlijk niet tot aanbeveling gerekend, als hij een persoonlijkheid durft te zijn. Ik zal niet zeggen, dat een oorspronkelijkheid de alledaagschheid der meesten veroordeelt en dat de meesten dit gevoelen, maar ik kan niet nalaten, zij het ook met een enkel woord, mij tegen de onregtvaardigheid te verzetten, die men pleegt, zoodra men zich het regt aanmatigt van een ander te verbieden datgene te zijn, wat hij nu | |
[pagina 75]
| |
eenmaal wil zijn. Laat ons toch geen geestelijke kleedermakers worden. Deze laatsten mogen een onbeperkt gezag hebben, dat hun toelaat, ons allen een snit van kleederdragt op te leggen, zoodat de dichter naar het uitwendige niet meer van den welgekleeden huisknecht te onderscheiden is; op het gebied des geestes zal ik wel mijn eigen vorm mogen kiezen; ja, wat meer is, ik geloof dat wij allen den hemel zeer dankbaar moeten zijn, als wij hier nog iets anders te zien krijgen dan een fraaijen modepop. En, om tot onzen auteur weder te keeren, mijn geweten zou meer gerustgesteld zijn als ik Bilderdijk eerlijk plaatste, ware het ook in een museum van rariteiten, dan wanneer ik hem op allerlei wijze trachtte te fatsoeneeren, zoolang tot dat hij in staat was voor het vensterglas van een haarsnijderswinkel uitmuntend te prijken. Was Bilderdijk een bij uitnemendheid oorspronkelijke geest, geen wonder dan, dat hij vurige aanhangers telde en nog telt en wonder evenmin, dat deze zijne vurige aanhangers zich sterk ergeren aan de weinige populariteit, waarop Bilderdijks persoonlijkheid en poëzy roemen mogen. Onverzettelijk is dan ook hunne overtuiging, dat de impopulariteit van Bilderdijk ten onzent alleen aan de vooroordeelen onzer natie moet geweten worden; vooroordeelen die ligt tot een drietal terug te brengen zijn. Ik wensch de driedubbele aanklagt, die hieruit ontstaat, voor een oogenblik te toetsen aan de eischen der billijkheid, te meer daar ik geneigd ben te gelooven, dat er het een en ander op af te dingen valt. Bilderdijk, zoo beweert men, was een regtzinnig hervormd Christen en het vooroordeel, dat bij velen tegen kerkelijke regtzinnigheid bestaat, wreekt zich op den dichter, die de heldhaftige tolk van de regtzinnigheid geweest is. Ik wil niet beslissen, in hoeverre deze beschuldiging de tijdgenooten van Bilderdijk met regt kan treffen; het nageslacht, dunkt mij, kan haar ontkomen. Want is er wel een tweede voorbeeld van in de geschiedenis dat men geweigerd heeft, een dichter te waardeeren en te loven, alleen, uit hoofde van zijne godsdienstige overtuigingen. Onder onze meest geliefde dichters zijn er immers, die zeer verschillende godsdienstige gevoelens koesteren, waar uit genoegzaam blijkt, dat wij een dichter niet om, maar vaak in weerwil van zijne godsdienstige gevoelens hulde en ingenomenheid plegen te betoonen. Wie onzer zou gaarne geacht willen worden, juist de godsdienstige overtuigingen te deelen van den dichter zijner keuze? Onvergetelijk is ons het lied der Glocke maar knielen wij daarom voor geen anderen God dan het Schicksal. Heinrich Heine's Ihr Engel schützet die arme Mathilde sleept ons mede; sluiten wij daarom onzen borst niet voor zijn scepticisme. Wie laat zich niet treffen door het verheven schoon, dat zangen als ‘Wachter wat is er van den nacht’ of ‘de slag bij Nieuwpoort’ kenmerkt, al deelt men 's dichters ingenomenheid niet geheel met de synode van Dordrecht en hare geloofsregels. Het schijnt dus dat hij, die de weinige populariteit van Bilderdijk verklaren wil uit het algemeen vooroordeel tegen sterk gekleurde kerkelijke regtzinnigheid, zich de taak te gemakkelijk maakt. Ik geloof dat geheel onafhankelijk van zijn godgeleerd stelsel een dichter zich bemind kan maken, zoodra hij zekere voorwaarden vervult. Evenwel, die het voor Bilderdijk opnemen zijn niet uit het veld geslagen. Het zij dan geen kerkelijk of godsdienstig vooroordeel, datons den dichter onze hulde | |
[pagina 76]
| |
doet onthouden, het is ons kleingeestig behagen scheppen in het medevertrappen van hetgeen eens aan het algemeen ongenoegen is prijs gegeven. Bilderdijk, zoo gaat men voort, is de martelaar geworden van zijne overtuigingen. Voor Oranje en de Hervormde Kerk stond hij pal. Dit beviel niet, dies raakte hij in ongenade en nu vindt oud en jong er vermaak in om op den beklaagbaren dichter af te geven, die den stroom der publieke opinie tegen zich had; nu roemt men het liefst, hetgeen hij het scherpst plag af te keuren. Deze beschuldiging verraadt vernuftige vinding maar verraadt zij evenzeer zielkundige ervaring? Bilderdijk zij een martelaar geweest, ligt het dan niet in den natuurlijken loop der zaken, dat er ten gunste van den martelaar bij het nageslacht een reactie komt. Is ooit iemand gevallen als slagtoffer van zijne overtuigingen of van de lage driften der menigte, zoo hij buitendien althans van eenige beteekenis was, die niet later voor het oog van een onpartijdig nageslacht verschenen is met den blinkenden aureool van een heilige omstraald? Is het daarenboven onze 19de eeuw niet eigen, de vonnissen van het voorgeslacht gaarne te verbreken. Wat doet, één voorbeeld uit velen, wat doet de Kerk van Engeland de nagedachtenis van Karel I jaarlijks vieren? Toch wel niet zijne persoonlijke verdiensten, immers alleen de omstandigheid, dat hij op een schavot het leven liet. Het is juist met den bijl van den scherpregter, dat martelaarskroonen worden gebeiteld. Wat zal het dan zijn, als men niet slechts een martelaar is geweest in den gewonen zin des woords, maar een miskend genie. De smart adelt en de adeldom der smart, door wien wordt hij niet geëerbiedigd? Nog wijst men ons op een derde vooroordeel. Onze hoogere standen zijn niet ingenomen met de Hollandsche taal. Wie, onder ons kent zijn taal? zoo vraagt men verwijtend; verfranscht, verduitscht, verengelscht, hoe zoudt gij hem in eere kunnen houden, die uw taal heeft herschapen en al hare schatten ten toon heeft gespreid? Tegen deze beschuldiging valt welligt weinig in te brengen. Een man van naam heeft nog niet lang geleden geklaagd over Hollands slecht onderwezene natie, en zouden wij in dit opzigt inderdaad zoo diep zijn gezonken, zou het reeds zoover met onze taalverbastering zijn gekomen, dat wij Bilderdijk's taalkundige verdiensten niet meer kunnen waardeeren. Maar toch, bevoegde autoriteiten op dit gebied hebben getoond, dat Hollandsche geleerden Bilderdijk in dit opzigt niet miskennen, en wordt hetgeen zij ons hieromtrent mededeelen niet gaarne door ons geloofd? Laat ons ook thans bewijzen dat wij het gelooven en daartoe eene schoone bladzijde overnemen uit da Costa's feestrede, bij gelegenheid van Bilderdijk's jubilé gehouden, een bladzijde, die reeds vroeger diepen indruk op ons maakte, daar zij ons het alvermogen van Bilderdijk's taal heeft afgemaald met verwen, die men zeker nog eens gaarne wil zien schitteren. De bedoelde plaats, op zich zelve een meesterstuk van stijl, luidt aldus: ‘Voorzeker, indien bij iemand, zoo is bij Bilderdijk de kracht en kunst der poëzy een soort van stoute en diepe krijgskunst geweest. Dat was zij bij hem naar den hem aangeboren oorlogshaftigen aard; dat is zij bij hem in schier geheel hare strekking en wezen; dat toont zij zich, al ware het slechts in dien onbeschrijfelijk schoonen en savanten versbouw, waarin | |
[pagina 77]
| |
hij zich in alle zijne werken een zoo bewonderenswaardigen meester heeft getoond. Ja bestudeer hem, gij Vaderlandsche jeugd, bestudeer hem wel ter dege, dien Cesar over legerbenden eener eigene vaderlandsche poëzy! hoe hij zijne legioenen zamenstelt en voltallig maakt uit de kern en keur uwer taalbevolking, oud en jong! hoe hij ze organiseert, hoe hij ze disciplineert, hoe hij met ze manoeuvreert, die oude trouwe garde zijner welbeproefde Alexandrijnen, die schitterende ruiterij van zijn allerlei trippel- en zangmaat en rijm! Hoe hij aan het hoofd van deze zijne dichterlijke benden, met schijnbaar kleine middelen groote plannen volbrengt; of het waar, met hen stroomen doorwaadt, engten doorstreeft, steilten en bergen overtrekt; straks, op den dag der bataille, vol van stouten maar te gelijk alles en altijd berekenenden moed, in breede liniën zijne krijgsmagt ontwikkelt, in buigende kolommen ze laat oprukken, om, eindelijk, met den donder van Ode en Dithyrambe, van Epos en Hymne, elken wederstand te vernietigen, den grond met zijne menigten te overdekken, alle de gevaarlijkste positiën te bezetten, en op de glorierijk vermeesterde hoogten de vereenigde banieren te planten van Christelijke waarheid en Nederlandsche kunst.’ Zijn wij vooral na deze laatste aanhaling niet geregtigd het gewigt der gehoorde beschuldigingen iets minder hoog aan te schrijven? Mogen wij ons wel ontslagen rekenen van een dieper onderzoek naar de oorzaak der weinige sympathie die over het algemeen voor Bilderdijk's verzen heerscht? Laat mij u hiertoe op het volgende opmerkzaam mogen maken. Een dichter wordt bij zijn volk bemind, eigenlijk slechts om een reden. Zijn volk zal hem liefhebben als hij in verstaanbare, edele en vloeijende taal teruggeeft hetgeen in het hart des volks leeft. Van alle onze aandoeningen en gewaarwordingen moet hij de getrouwe tolk zijn. Met de juistheid van het genie moeten zijne woorden zoo gekozen en daardoor van dien aard zijn, dat niemand er aan denkt, naar betere woorden te zoeken ter uitdrukking van hetgeen in zijn gemoed pleegt om te gaan. Geen meesterschap over de taal, geen savante versbouw, geen grootsche epiek verzekeren den dichter onze sympathie. Hij zegge wat in ons leeft, dan eerst wordt hij onze dichter. Hoezeer men nu ook geneigd zij om Bilderdijks superioriteit op het gebied der dichtkunst te erkennen, toch moet het, naar ik meen, toegegeven worden, dat hij het eenvoudig en natuurlijk gevoel des harten slechts zelden weet uit te drukken, altans het niet op die wijze weêrgeeft, die ons in onze negentiende eeuw aangenaam en smaakvol voorkomt. Ongetwijfeld, juist door Bilderdijk is de letterkundige smaak van ons volk zeer ontwikkeld en verbeterd. De nog levende dichters, die aan Bilderdijk het meeste danken, hebben ons heden ten dage aan zangen gewend, die ons geheel bedorven hebben bijvoorbeeld voor de hollandsche verzen der vorige eeuw. 't Is dus welligt omdat wij op Bilderdijks schouders staan, dat wij ons niet altijd meer vinden kunnen in hetgeen hem toelachte, ja, dat wij hier en daar op iets stijfs, iets burgermanachtigs (in Duitschland zou men zeggen iets filisterhafts) stooten, waar wij juist de vloeijende en medeslepende taal van den dichter hadden verwacht. Leest o.a. zijne minnedichten, of liever laat ze u voorlezen, door een verstandigen en kieschen vriend. Behelzen ze een | |
[pagina 78]
| |
overgrooten schat, waaruit de dweepende jongeling slechts voor het grijpen heeft om een tal van diep gevoelde liederen te vinden? Ik reken mij inderdaad gaarne onder de opregte bewonderaars van Bilderdijks genie maar het valt mij toch moeijelijk op de laatste vraag een bevestigend antwoord te geven. Zou het hart, dat waarlijk bemint niet nog eenigzins anders spreken, dan bijvoorbeeld in het volgende versje van Bilderdijk aan Odilde geschiedt. O gevoel, kunt gij 't gevoelen!
Wat mijn teedre ziel al lijdt,
Welk een angst haar al bestrijdt;
Daar zij met het rustloos woelen
Zich van d'onverdraagbren kluister, die haar ophoudt, niet bevrijdt.
Dierbre, 'k heb dit licht zien dagen.
Treurig daagde 't, want ik zag
In uw oogen geenen dag;
'k Zie het reeds ter kimme jagen,
Daar het licht, waardoor ik leve, mij niet eens bestralen mag.
Dierbre, zult ge 't mij vergeven?
Kunt gij 't? laat uw hart het toe
Dat ik (Hemel! hoe te moê!)
Aan mijn schrijfdisch vast blijf kleven,
En met oog en mond en boezem u geen nieuwe hulde toe.
U van 't naar u trekkend harte
't Blakende offer niet te biên;
Niet te zuchten aan uw kniên.
Van zoo wreed een boezemsmarte
Is in 't snerpendst van de wanhoop zelfs geen schaduw ooit gezien.
Zal dan (wreedsten der ellenden)
Zal de dag zijn gloênde raân
Op de breede hemelbaan
Naar een andre wereld zenden.
Ziet, bij die gloênde raân, de breede hemelbaan en de andere wereld gevoelen wij ons, als wij beminnen, minder te huis. En laat de dichter straks volgen: Mij verwijten, dierbre schoone!
Ach, aanbidt mijn ziel u niet.
dan zou men in onze 19de eeuw willen staande houden, dat overdragtelijk gesproken, het jongelingshart nog wel eens een schoone aanbidden mag, maar dat het minder nieuw is, haar dit opzettelijk mede te deelen. En bleef het nog bij deze mededeeling, maar neen de dichter berigt van zijn hart, dat: 't Zucht, het kwijnt, het brandt, het hijgt.
Ach, alle deze werkwoorden hadden achterwege kunnen blijven. Heeft uw hart lief, dat is de vraag, waarop hier alles aankomt. En met den besten wil ter wereld wil onze twijfel hieromtrent nog vooreerst niet wijken. Ook niet door de volgende plegtige toespraak aan Odilde: Ontvang, beminnelijkste aller schoonen,
Eens teedren minnaars teedren groet,
Ontvang in flaauwgestemde tonen
Een teeder zuchtjen, vol van gloed.
Zegge: een teeder zuchtjen vol van gloed. Ja, ik kan mij zelfs niet gewonnen geven voor een verzekering als deze: Mag ik mijn heil in de oogen lezen,
Waaraan zich 't lot mijns levens hecht,
Dan doet mij Leeuw noch kreeftstar vreezen,
Hoe ze ook mijn bleek gestarnt' bevecht.
Gij overheerschter van mijn zinnen,
Godes, mijns levens schikgodin,
Wat kan ik anders dan beminnen,
Wat anders denken dan de min.
De min is hier gedacht, ja maar gevoeld? Misschien blijkt het uit de volgende regels: Genoeg dan. - Doch zoo 't hevigst blaken
Zijn indruk oefent op 't papier,
Ge ontfangt, o voorwerp van mijn haken
Een brief, geheel van vlam en vier.
| |
[pagina 79]
| |
Hier maakt de dichter het te bont en moeten wij het waarlijk opnemen voor de schoone van zijn lied, die men toch, als men niets tegen haar heeft, niet gaarne den onvoegzamen naam ziet geven van: ‘voorwerp van mijn haken.’ Het is duidelijk, dat hier die losheid en bevalligheid ontbreekt die het voorname, zoo niet eenige sieraad is der erotische poëzy. Ik wensch inderdaad Goethe niet ten koste van Bilderdijk te bewonderen, maar dat de Duitscher het minnedicht beter heeft gevat dan de Hollandsche dichter, ook zonder partijdige voorliefde voor den eerste, kan men het veilig beweeren. Wie herrlich leuchtet
Mir die Natur,
Wie glänzt die Sonne,
Wie lacht die Flur.
Es dringen Blüthen
Aus jedem Zweig;
Und tausend Stimmen
Aus dem Gesträuch.
Und Freude und Wonne
Aus jeder Brust!
O Erd, o Sonne!
O Glück, o Lust.
O Liebe, o Liebe,
So golden schön;
Wie Morgenwolken
Auf jenen Höhn.
Du segnest herrlich
Das frische Feld;
Im Blüthendampfe
Die volle Welt.
O Mädchen, Mädchen
Wie lieb ich dich,
Wie blickt dein Auge.
Wie liebst die mich.
So liebt die Lerche
Gesang und Luft
Und Morgenblumen
Den Himmelsduft.
Ik heb getracht dit schoone liedje in onze taal over te zetten. Is het mij gelukt? Vertaling.
Hoe heerlijk schittert
Het al in 't rond,
Hoe blinkt het zonlicht,
Hoe lacht de grond!
De bloezems dringen
Uit iederen knop;
Uit alle twijgen
Gaan liederen op.
En vreugde en wellust
Uit iedere borst,
Vervult van liefde
En levensdorst.
O welkom, liefde!
Uw pareldrop.
Als 't morgenwolkje
Op gindschen top,
Zoo spreidt gij zegen,
Daar waar gij daalt,
Waar ge op uw nektar,
Ons hart onthaalt.
O meisken, meisken
Hoe min ik u!
Hoe blinkt uw ooglijn,
Hoe mint gij nu!
Zoo mint de leeuwrik
Zijn vrolijk lied,
Zoo minnen bloemen
Den daauwdrop niet.
Hetzelfde gemis van natuurlijkheid, dat Bilderdijk als erotisch dichter aankleeft heeft, meen ik, evenzeer uitgewerkt, dat hij op menig ander gebied der dichtkunst niet altijd vrij bleef van gezwollenheid en overdrijving. Aantrekkelijk is het voorzeker, met een dichter mede te lijden. De smart van Bilderdijk, de smart van een gekrenkt genie, van een door de middelmatigheid soms gelasterde oorspronkelijkheid, de smart van een die door vele ligchaamspijnen gekweld is geworden, ja wien, zij het ook gedeeltelijk door eigen schuld, soms het noodigste tot het levensonderhoud ontbrak, o! die smart | |
[pagina 80]
| |
mede te gevoelen, daartoe drijft ons hart ons als van zelf. Maar vragen wij nu of Bilderdijk ons dit medegevoel eenigzins gemakkelijk maakt, of hij ons in dit opzigt eenigzins te gemoet komt dan durven wij naauwlijks te antwoorden. Wij miskennen Bilderdijk's lijden niet. Men is geen genie in deze wereld om rijk en verrijkt te zijn en geens dings gebrek te hebben. Integendeel: als het hart diep gevoelt, eischt het veel en moet het dus veel ontbeeren. Holen hebben de vosjes en nesten de vogeltjes van den hemel, maar een mensch, die waarlijk een mensch mag heeten, hij heeft zoo zelden waar hij het hoofd kan nederleggen. Zal de indruk hiervan aan anderen worden medegedeeld, dan moeten de woorden die men gebruikt zich vooral door groote soberheid en ingetogenheid kenmerken. Dat nu is bij Bilderdijk niet altijd het geval. Wij denken hier bijvoorbeeld aan het afscheid, dat hij in 1806 van zijn vaderland nam, en dat hem de volgende verzen op de lippen legt: Ik zwerf de kreits des aardrijks rond,
Ik moet bij woeste Roxelanen,
En waar de zon geen schijnsel zendt,
Mijn kindren voeden met mijn tranen,
In ballingschap die nimmer endt.
Dit is reeds sterk genoeg maar wat volgt nu? Ik moet bij ongastvrije Geten,
Kozak en Parter en Sarmaat
De dorre paardenschonken eten,
Die gier en schakal overlaat.
Hier is natuurlijk de goede smaak beleedigd en daardoor juist ons medelijden belemmerd, dat zeker niet vrijër wordt als Bilderdijk u op zijn 52sten jaardag met deze strophe tegenkomt: 'k Zie dan, na een jaar vol weenen,
't Haatlijk daglicht weêr verschenen,
Dat mij op den misthoop smeet,
Dien het menschdom Wareld heet.
Na zulke regels staan wij tegenover den dichter eenigzins met ons figuur verlegen. Wij durven hem naauwelijks de hand onzer deelneming reiken. Hij mogt ook ons eens toeroepen, hetgeen hij nog in 1810 drukken liet: Neen, ik zal in deze streken,
'k Onderschrijf dien wreeden doem,
Kunst noch wetenschappen kweken
Voor den vaderlandschen roem.
Neen, die adem van de winden,
Die mijn asch verstrooijen zal,
Zal de vruchten ook verslinden
Bij des boomtjens droeven val.
Juicht nu monsters, juicht verdelgers,
Die der zielen moord verstaat.
Meer dan menschenbloedverzwelgers
Duivelaartig duivelzaad!
Ja gij hebt uw Heidengoden
Meer dan Christenbloed geacht.
Grijnst van blijdschap, helsche snoden!
De afgrond met u grijnst en lacht.
Maar betreurt, o echte braven,
Ja, betreurt de filomeel
Die uw bosschen oorsprong gaven,
Die ze streelde door haar keel.
Het duitsche spreekwoord: In der Masze ist die Kraft, zouden wij Bilderdijk van tijd tot tijd willen voorleggen, indien wij namelijk bij hem met een duitsch citaat voor den dag durfden komen. Was het eenmaal geschied, wij zouden ons verder verstouten, en zijne ooren met een fransch zinnetje willen plagen ontleend aan Gustave Planche, die aan Prosper Merimée toekent hetgeen wij niet even volmondig aan Bilderdijk kunnen toekennen: ‘Il n'a jamais perdu de vue la prédilection de nos grands écrivains pour la simplicité, leur aversion pour l'exubérance. Il a toujours - o! die | |
[pagina 81]
| |
les mag in ons vaderland wel gehoord worden - il a toujours traité la parole comme la très humble servante de la pensée et n'a pas cherché dans le frottement ou dans le son des mots le moyen d'éblouir la foule.’ 't Zou mij niet verwonderen dat Bilderdijk als lyrisch dichter het meest in den weg heeft gestaan een te levendige verbeelding en een te groote gemakkelijkheid van versificatie. La parole la très humble servante de la pensée, 't dienstmeisje welligt, maar bij Bilderdijk zeker niet het nederig dienstmeisje. Integendeel hij heeft haar opgesierd en opgetooid tot ze niet meer een dienstmaagd maar een koninginne geleek; en de taal wordt hier zulk een prachtige koninginne, dat de gedachte er niet door gediend wordt maar er geheel achter verdwijnt. M. a.w. de vorm treedt hier veel te veel op den voorgrond en wordt daardoor buitensporig. Maar welligt is dit alleen het geval zoodra hij een onderwerp bezingt, dat hem eenige aanleiding kan geven om aan zijne vele tegenstanders te denken. Ontwijken wij dus die onderwerpen en plaatsen wij Bilderdijk tegenover Prof. Siegenbeek? tegenover een duitsche kagchel? - elk van beide, gelijk men weet 's dichters cauchemar - neen, plaatsen wij hem tegenover een zuigeling. Als het kind de poezele armen naar hem uitstrekt, zal zachtheid en liefelijkheid in des dichters gemoed nederdalen. Als een malsche regen na een vreesselijk onweder zoo zal zijn lied bij een zuigeling ruischen en onder het harde pantser van den strijder zullen wij een aandoenlijk en aangedaan vaderhart voelen kloppen. Hoort! het wichtjen klemmend tegen den onrustigen boezem, beschrijft hij eerst zijne diepe ellende; daarna deelt hij zijn kind mede, dat gewone menschen zich op deze aarde zoo gelukkig, zoo te huis gevoelen; en hierop volgt dan deze toespraak, die inderdaad karakteristiek mag heeten. Het zijn vragen, die hij tot den zuigeling rigt: Waarom vind ik in de distels ook die roos en laauwer niet;
Waarom trap ik dat met voeten, daar een ander heil in ziet,
Waarom kwetst mijn oor het krassen van een ongestemde veêl,
Waarom is mij 't uilenknappen 't orglen niet van filomeel?
Waarom kaauw ik met den buffel niet op d'uitgedorschten halm,
Waarom neem ik dorre heistruik voor geen frissche maagdepalm?
Waarom wil ik meê niet prijken op dat groote marktgesticht,
In 't geleende lappenkapjen bij dat heldre pekkranslicht?
Waarom meê geen pillen venten, waar men zich den dood aan slikt,
Hier met de eerloosheid van vrienden, daar met zelflof opgeschikt?
Waarom schuw ik in dit dolhuis dol te zijn in daad of schijn,
En mijzelven te verachten om van elk geacht te zijn?
Waarom moet ik immer roeijen tegen stroom en wind en vloed,
En geen andren schat waardeeren dan de vrijheid van 't gemoed?
En op deze vragen geeft de dichter dit antwoord: Waarom dan? - Helaas, wat vraag ik, wat bedenk ik, ijdele dwaas!
Waarom pikt of haan of doffer op geen stinkend paardenaas?
'k Keer tot u mijn dierbaar wichtjen, dat ik diep in 't harte droeg!
't Is goed dat de dichter het ons herinnert. Onze kleine proefstaaltjes doen u reeds begrijpen wat wij bedoelen en waar wij heen willen. Wij kunnen op verzen als | |
[pagina 82]
| |
de aangehaalde gerust den vinger leggen zonder Bilderdijk te kort te doen. Zijn poëzy, vergeleken bij hetgeen de kunst van verzenmaken was voor en na zijn tijd, mag reeds in menig opzigt een groote vooruitgang heeten op het gebied van smaak, 't is ruim zoozeer tot onze eigene aesthetische oefening, dat wij ook bij een groot dichter niet vergeten op te merken, wat er in ons oog niet door kan. Diep aandoenlijk is de aanhef van een lied op den dood van zijn jongste zoontje, maar al spoedig hooren wij dat hij land bij land doorkruissen moet om ‘heel de aarde te overspreiden met de lijkjens van zijn kroost.’ Wie merkt niet dat deze laatste regel weder te vergaat! Vooral de uitdrukking van smart eischt groote teederheid, zulk eene teederheid vinden wij bijv. in het volgende versje van Heine. De dichter ziet terug op een leven, dat aan het reine moederoog best verborgen bleef. Sints hij van de moederlijke knieën week, heeft de hartstogt der liefde hem voortgedreven op allerlei paden, langs allerlei wegen, waarvan het einde niets anders is dan een smartelijk naberouw. Thans komt hij tot bezinning en schrijft een gedicht dat tot opschrift draagt: aan mijne moeder. Ik ben gewoon 't hoofd fier omhoog te dragen.
Mijn geest zal ook niet ligt voor iemand wijken.
Een vorst mag mij gerust in de oogen kijken.
'k Heb nooit voor vorsten de oogen neêrgeslagen.
Maar, moeder, hoe ook niets mij doe vertsagen,
Hoe onverwinbaar ook mijn moed moog blijken,
En hoe onrustig ik ook mijn hart voel jagen,
Kon ik in 't moedcrnest mijn vleuglen nederstrijken
Hoe zou uw zachte geest mijn geest bedwingen.
Mij overvalt de erinnering van de daden
Die 't jonglingshoofd met schaamte en schuld beladen,
En ach! uw oog in tranen deden baden.
In blinde drift heb 'k u weleer verlaten.
Wie zou zich over 't jonglingshart erbarmen?
'k Wou aan een ander hart mijn hart verwarmen.
Van liefdevol de Liefde zelf omarmen.
Als 't droeve weeskind, doolde ik langs de straten
En bedelde om wat liefde - 't pijnlijk kermen
Vond bij een koude wereld geen ontfermen.
Niets had zij voor uw kind dan ijskoud haten.
En, liefde bedelend, bleef ik verder zwerven
En verder, hoe 't uw kind het kranke hart ook griefde.
Toen keerde ik weêr. 'k Mogt in uw armen zinken
En moeder! wat ik in uwe oogen toen zag blinken
Dat was de zoete, lang gezochte liefde!
(Junge Leiden.)
Wij behoeven evenwel niet enkel aan Heine het voorbeeld te ontleenen van een diep gevoeld lied. Bilderdijk zelf laat ons niet altijd verlegen. Of vindt hij niet den weg tot ons hart in de volgende zesregelige stance: Blij verkregen, droef verloren,
Voor het graf alleen geboren,
Dierbaar lijkjen, dat hier rust
Ga, wat zou mijn boezem prangen!
'k Heb op uw verbleekte wangen
Een der Engelen gekust.
Ik geloof dat de overdrijving, die Bilderdijk in alles, in alle genres van poëzy éénig noemt den dichter veel kwaad doet. Zij brengt gemakkelijk een reactie ten zijnen nadeele voort, die in hare miskenning van den dichter al ligt evenzeer te ver gaat. Om een billijke waardeering van Bilderdijk te geven, moet men datgene uitmonsteren waarin zijne eigenaardige verdienste niet gezocht kan worden. Dit kan zijn wezenlijken roem niet schaden. Bilderdijk is rijk genoeg. Hij heeft niet te pronken met geleende veêren. Ik wil eenige zijner eigene veêrtjes laten zien, ontleend aan hetgeen hij ons ten beste gaf op het gebied van ballade, ode en epos. Nog ééne opmerking vooraf. Ook in die gedichten, die onze sympathie niet | |
[pagina 83]
| |
kunnen wegdragen heerscht een verdienste, die Bilderdijk bijna nooit ontzegd kan worden. Facile princeps, buiten twijfel de eerste, is onze dichter als versificateur. Als men eenige minder welluidende woordverbindingen uitzondert en hem een onmatig gebruik vergeeft van de uitroepingen: ‘Maar neen! ja o ja;’ evenzeer als enkele zinledige herhalingen zoo als: ‘laat o laat’ en ‘laat ja laat’; behoudens deze uitzonderingen, zeg ik, zal men in alle verzen van Bilderdijk de gemakkelijkheid en het welluidende zoowel als het gespierde der versificatie moeten bewonderen. Moeielijk zal men bij hem op een matten regel stooten. Wel helpt dit onze beweering staven dat in de lyrische poëzy waar gevoel onmisbaar is, want zoo een weelderige, vaak prachtige versificatie een gedicht konden goedmaken, waarlijk het zou bij Bilderdijk het geval moeten zijn. Slaat zijn bundels op, overal zult gij verrast werden door zijn krachtigen versbouw en zijn welluidenden zang. Als ik tot staving van dit oordeel de rij van Bilderdijk's balladen naga, ben ik wel eenigzins verlegen met het doen eener keuze. Ik zou de fraaisten hier willen overnemen. Elius bijvoorbeeld, maar dit gedicht is slechts schoon in zijn geheel, en in zijn geheel weder te lang om hier een plaats te vinden. Voor 't Roosjen zoowel als voor den Ridder Sox koester ik een zekere voorliefde, maar die deze beide gedichten lazen, begrijpen waarom ik ze niet citeeren kan. De ballade getiteld: de vloek is te algemeen bekend, dan dat wij aan hare mededeeling hier de gegevene ruimte zouden besteden. Assenede is metterdaad zeer dichterlijk van opvatting, St. Albaan zeer vloeiend van gang en van zang. Wat zullen wij kiezen? Wij zouden kunnen beginnen met de fabel, die, zeer gemakkelijk geversificeerd, uitstekend de soort van scherts vertegenwoordigt, waarin Bilderdijk behagen schepte. Men kan haar vinden D. I, blz. 421. In hetzelfde genre is de Koekoek en de Nachtegaal, D. I, blz. 438. Bilderdijk zal zelf aan deze versjes weinig waarde gehecht hebben; daarom staat het ons wel vrij te zeggen, dat wij hem niet bij voorkeur op het gebied van luimige poëzy ontmoeten. De dichter was meer melancholicus dan humorist. Het harlekijnskapje past hem minder dan de in den vorm van een tulband om het hoofd gewonden doek. Ik geef daarom onder zijne fabelen en vertellingen eerder de voorkeur aan ‘de Lelie en de Daauwdrop’, D. I, blz. 459. In de romancen en balladen zoek ik insgelijks een tweetal uit, dat zeer aandoenlijk van toon en strekking is. De eerste is getiteld Eduard D. I, blz. 164; de tweede draagt ten opschrift Graaf Floris de IVde. Graaf Floris IV, D. I, blz. 196 is èn om den inhoud èn om den vorm zeer schoon. Bij dergelijke vaderlandsche onderwerpen is Bilderdijk in al zijn kracht. Van de balladen en romancen, rigten wij onze aandacht op de oden en de vaderlandsche en politieke zangen. Door welk een rijkdom van kleuren schittert niet het gedicht getiteld ‘Morgenstond’ D. VIII, blz. 188. Bijzonder innemend komt mij het versje voor, dat Bilderdijk eens op zijn ouden Rhijnwijn heeft gemaakt. In het betoon onzer weldaden steekt zeker niet altijd zooveel poëzy; zie D. VIII, blz. 207. Zoo wordt de dichter gekend aan het poëtiseeren van de gewone voorvallen van het dagelijksche leven, evenzeer als aan den moed waarmede hij de verheven- | |
[pagina 84]
| |
ste stof tot het onderwerp weet te maken van zijn lied. Dat Bilderdijk waarlijk niet behoefde op te zien tegen het nemen van een zeer hooge vlugt, bewijst, zoo het nog bewijs noodig had, de verhevene Dithyrambe op de Orde van het heelal D. VIII, blz. 307; en 's Konings komst op den troon, D. IX, blz. 66. Met het uitkiezen van de schoone oden van Bilderdijk kan men eerder een aanvang dan een einde maken. Het kost moeite de ode aan Napoleon, 't fort Bath hernomen of den slotzang van des dichters afscheid aan de Hollandsche maatschappij stilzwijgend voorbij te gaan. De onverbiddelijke tijd sleept ons voort en sleurt ons tot in den 4den zang van het onafgewerkte Epos, waaraan wij een fragment kunnen ontleenen, dat meer dan eenig ander geschikt is om zonder eenige nadere inleiding te worden gelezen. Men vindt het: D. II, blz 405, ‘De nacht daalt middelerwijl.’ Na zulke verzen mag men veilig beweeren, dat Bilderdijk, groot als beschrijvend dichter en zelden geëvenaard als versificateur, niet van de overdrijving zijner aanbidders zijn blijvenden roem behoeft te wachten. Bilderdijk deert het niet zoo men het kaf uit zijn koorn schudt, en menig dichter mogt wenschen zooveel koorn te hebben als noodig is om zooveel kaf te bergen. Al is hij dan niet de dichter, wiens naam op de dankbare lippen van een geheel volk blijft leven, de dichter van den Elius, van Ridder Sox, van 's Konings komst op den troon, van het waarachtige Goed, de dichter van Elpine zal wel, zoolang de Hollandsche taal blijft leven, door ieder man van studie en smaak gerekend worden, tot die weinige uitverkorenen van ons geslacht, die met den eernaam prijken van 't genie. Dit leert ons evenwel niet veel. Onbevredigd zou de lezer blijven zoo wij althans geen poging waagden, om te verklaren, hoe Bilderdijk, in zoovele opzigten zoo rijk, zoo arm, zoo magteloos komt, waar het geldt een snaar te doen trillen van ons gemoed.
Ieder kan niet alles. Neen! voorzeker; maar uit deze onbetwistbare stelling blijkt volstrekt niet, waarom juist een groot dichter, zoo menigmaal hij zijne subjectiviteit doet spreken, ons zoo weinig aantrekt. De objectieve verzen van den Nederlandschen zanger zijn vaak onovertroffen schoon, zijne subjectieve verzen, ik zal niet te veel zeggen, maar wie ze eens gelezen heeft, leest ze niet weder over. De verklaring van dit verschijnsel meenen wij te vinden juist in hetgeen Bilderdijk van Goethe kenmerkend onderscheidt. Om op dit onderscheid het volle licht te doen vallen, zij ons vooraf een algemeene beschouwing vergund, die de zaak wat hooger ophaalt. Het is bekend, dat men het menschelijk geslacht pleegt te verdeelen in verschillende volkenrassen en het zal niemand ontgaan zijn dat alle niet dezelfde eigenschappen bezitten. Evenzeer als ieder individu zich door een eigenaardig karakter onderscheidt, zoo is ook het karakter van menig volkenras scherp geteekend. Bepaaldelijk stelt men dikwijls tegenover elkander het karakter der Westersche of Japhetische volken - men ontleent dezen naam aan Noach's zoon Japhet - en het karakter van sommige Oostersche of Semietische volken, wier oorsprong van Noach's an- | |
[pagina 85]
| |
deren zoon Sem wordt afgeleid. Elk dezer twee volkenrassen heeft zijn vertegenwoordiger. De grieksche geest heeft in de oudheid het krachtigst het karakter van het Japhetische ras vertoond, terwijl het vooral de Hebreeuwen of Joden zijn, die ons de eigenaardigheid van het Semietisch ras doen kennen. Elk dezer rassen - men kan het duidelijk waarnemen - heeft een afzonderlijke beschouwing over wijsbegeerte, godsdienst en beschaving. De grieksche geest streeft bijvoorbeeld naar kosmopolitisme, naar verbroedering der volken, naar eene algemeene godsdienst, naar eene algemeene beschaving. Bij dezen karaktertrek is philosophie een noodzakelijk vereischte; steeds toenemende tolerantie een noodzakelijk gevolg. Overeenkomstig deze beschouwingswijze, wordt de gouden eeuw der toekomst hier voor een goed deel verwacht van onderwijs en opvoeding, van een verlichte denkwijze in het godsdienstige niet minder dan van de vorderingen der wetenschap. Welnu, tegenover deze eigenaardigheid der Westersche of Japhetische volken staat het karakter van die volken, die men Semietische volken heeft genoemd. Hier vindt gij, in de plaats van kosmopolitisme of algemeene verbroedering der volken, integendeel een zeer bekrompen en in zich zelf besloten, nationaal particularisme. In plaats van een algemeene, een nationale godsdienst, waaraan de volken geen deel mogen hebben; in plaats van eene algemeene beschaving ontmoet gij hier afkeer, beslisten afkeer van staatkundige ontwikkeling en organisatie, van beoefening der wetenschap en der wijsbegeerte, afkeer zelfs van alle kunst. Tolerantie jegens anders denkenden; eerbied voor anderer overtuiging, liefde voor de vrijheid van denken? neen het omgekeerde, het tegenovergestelde eischte de Semiet van zichzelven en van zijn God. God is zijn God alleen en de heidenen zijn Gods vijanden, die eerlang verdelgd zullen worden. Een zeer klein aantal van uitverkorenen staat tegenover een vervloekte wereld, die alleen bestemd is om met verbazing en beschaming de zegepraal van Gods uitverkorenen te aanschouwen. Bij hun tegenwoordig lijden en bij de zekerheid der overwinning hebben dan ook twee gevoelens sterk de overhand: een onbeschrijfelijke weemoed en een ongeduldige wraakgierigheid. Wil men den Semietischen geest in een oogenblik leeren kennen, men heeft dan slechts die psalmen van David op te slaan, die gewoonlijk vloekpsalmen worden genoemd. Ziehier een enkele proeve, zij is aan den 102den en 109den psalm ontleend. Eerst de uitdrukking van den diepsten weemoed: ‘Een gebed des verdrukten als hij overstelpt is, en zijne klagt uitstort voor het aangezigt des Heeren. Mijne dagen zijn vergaan als rook, en mijne gebeenten zijn uitgebrand als een haard: Mijn hart is geslagen en verdroogd als gras, zoodat ik vergeten heb mijn brood te eten. Mijn gebeente kleeft aan mijn vleesch van wege de stem mijns zuchtens, ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen.’ En nu de uitdrukking van de schrikkelijkste wraakzucht: ‘De goddeloozen hebben hun mond tegen mij opgedaan, zij hebben met mij gesproken met een valsche tong. Zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd en haat voor mijne liefde.’ Nu volgt deze imprecatie: ‘Stel een goddeloozen voor hem en de satan sta aan zijne regterhand. Als hij gerigt wordt, zoo ga hij schuldig uit en zijn gebed zij tot zonde. Dat zijne dagen | |
[pagina 86]
| |
weinig zijn; een ander neme zijn ambt. Dat zijne kinderen weezen worden, en zijne vrouw weduwe. Dat zijne kinderen omzwerven en bedelen en de nooddruft uit hunne verwoeste plaatsen zoeken. Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke en dat er niemand zij die zijn weezen genadig zij. Dat zijne nakomelingen uitgeroeid werden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht. De ongeregtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den Heer, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd. Dat zij gedurig voor den Heer zijn en Hij roeije hunne gedachtenis uit van de aarde.’ Doch genoeg reeds om zekere karaktertrekken van den Semietischen, bepaaldelijk van den Hebreeuwschen geest te leeren kennen. En waarom heb ik hier aan het onderscheiden karakter der beide groote volkenrassen herinnerd? Heinrich Heine zegt ergens: alle Menschen sind entweder Juden oder Griechen; entweder Menschen mit ascetischen, bildfeindlichen, vergeistigungssuchtigen Trieben, oder Menschen von lebensheiterem, entfaltungsstolzem und realistischem Wesen.’ Wij willen in het midden laten, of dit van alle menschen geldt, maar zeker geldt het van Goethe en Bilderdijk. Kan soms een individu het karakter uitdrukken der geheele familie waartoe hij behoort, soms ziet men ook de eigenaardigheden van een geheel volkenras in één individu verpersoonlijkt. Vergunt mij nu in Goethe in vele opzigten den vertegenwoordiger der Japhetische of Grieksche, in Bilderdijk den vertegenwoordiger in vele opzigten der Semietische of Joodsche wereldbeschouwing te zien en dit laatste vol te houden, hetzij dan waarheid of niet, dat Bilderdijk, gelijk hij beweerde, van Oostersche afkomst was. Beider uitgangspunt is van den aanvang af geheel verschillend, schoon beider ontwikkeling en, hierom zijn ze pendanten, uit het eenmaal gekozen uitgangspunt even consequent is geweest. Letten wij op de volgende bijzonderheden. Doet slechts een greep in 't volle menschenleven, waar gij 't grijpt, 't is altijd intressant, zoo luidde Goethe's leus en raad. En waarom? Omdat Goethe zich in zijne eeuw, in het tijdvak waarin hij leefde, geheel op zijn plaats gevoelde. De rigting waarin de tijd zich bewoog was zijn rigting, de geest des tijds zijn geest en zijn geest de geest des tijds. Maar Bilderdijk! Herinnert gij u wat in den nacht tusschen den 7den en 8sten September van het jaar 1756 gebeurde voor het huis op de Westermarkt te Amsterdam, op het oogenblik dat Bilderdijk geboren werd. Het jongske was even zes- of achttien uren oud toen door een hoop opgeruid volk al de buitenvensterglazen der ouderlijke woning werden ingeslagen, de kamer niet uitgezonderd, waarin voor moeder en kind een rustiger nacht te gemoet was gezien. Het straatrumoer werd toegeschreven aan een hatelijken grap van zekeren losbol, die met de familie Bilderdijk in onmin verkeerde. Die gebeurtenis werd symbolisch voor het geheele inwendige leven van den dichter. Met Goethe het leven zoo bijzonder interessant te vinden, er een greep in te doen, hij denkt er niet aan. ‘Welk belang ik nemen kon in de aarde,’ zoo luidt een regel waarbij Bilderdijk de volgende aanteekening voegde: ‘Ik erken dat deze vraag mijn vroege kindschheid reeds bezig hield en ontrustte; 't geen ik in de zamenleving zag omgaan, kwam mij zoo onbeduidend voor, dat ik een afschrik had van er eenmaal in te moeten deelen.’ Van nu aan schijnt het dan | |
[pagina 87]
| |
ook als hadden Bilderdijk en Goethe eene overeenkomst aangegaan om elkander lijnregt tegen te spreken:
Had Goethe gezongen: Wundert euch, ihr Freunde, nicht
Wie ich mich gebärde.
Wirklich ist es allerliebst
Auf der lieben Erde.
Darum schwör ich feierlich,
Und ohn' alle Fährde,
Dasz ich mich nicht freventlich
Wegbegeben werde.
Bilderdijk zong in zijne ‘Geboortebestemming: Wat nu? 'k moest uitgaan: Uit? Ik uitgaan? Ik! neen nimmer.
Ik voel me alleen te krank, bij menschen tienmaal slimmer.
Neen in mijn kamer staat mij 't denken vrij voor 't minst.
Wat ik mijzelv' onttrek met mijm'ren acht ik winst.
'k Wil menschen weldoen ja, maar onder menschen leven.
Het eerste is Christenpligt, door 't hart mij voor geschreven;
Maar 't laatste een kwelling, die te wreed waar en waartoe?
Ik ken de menschen reeds uit boeken, 'k ben ze moê.
Op het einde zijns levens, bij het herdenken van zijn jeugd riep Goethe: So gieb mir auch die Zeiten wieder.
Da ich noch selbst im Werden war.
Da sich ein Quell gedrängter Lieder
Ununterbrochen neu gebahr.
Gieb ungebändigt jene Triebe
Das tiefe schmerzenvolle Glück
Des Hasses Kraft, die Macht der Liebe
Gieb meine Jugend mir zurück.
Bij het herdenken van zijn jeugd riep Bilderdijk: Herinn'ring die, onvatbaar door de daad,
De poging voedt en nimmer rusten laat,
't Verlangend oog naar rugwaart heen doet wenden
En elke hoop in 't onvermogen enden:
Ziedaar den staat van zwakken ouderdom.
Neen, 'k vraag mijn jeugd van de Almacht niet weêrom.
Ik heb genoeg aan 't eens doorworsteld lijden,
En wensch geen keer der weggevloden tijden.
Luidde Goethe's verklaring: Uns hat ein Gott gesegnet
Mit freiem Lebensblick;
Und alles was begegnet
Erneuert unser Glück.
Mit jedem Schritt wird weiter
Die rasche Lebensbahn.
Und heiter, immer heiter
Steigt unser Blick heran.
Bij het einde zijns levens zingt Bilderdijk: Verkort mij (is 't uw wil) deze uiterste oogenblikken
Dees wereld is me een walg, ik heb genoeg geleefd.
Ismaël, ziedaar dus de naam, die Bilderdijk in alle opzigten toekomt. Zijn hand was tegen allen, en de hand van allen tegen hem. Welligt komt deze rigting van zijn persoonlijkheid nergens sterker uit dan in zijn godsdienstige poëzy, en in die verzen, die hij aan de wijsbegeerte heeft gewijd. Dat Bilderdijk een innig Christen is geweest, verzekeren ons velen zijner vrienden. Toch staat men verwonderd over den schralen oogst van troost en bemoediging, die uit zijne religieuse gedichten op te halen is. Men zou er althans verwonderd van staan, ware het niet veeleer vergund in zijne godsdienstige poëzy een nieuw bewijs te zien, dat Bilderdijk veel meer de hebreeuwsche dan de eigenlijk gezegd christelijke wereldbeschouwing vertegenwoordigt. Het treft ons toch reeds terstond, dat Bilderdijk hen, die van hem in geloofsovertuiging verschillen, | |
[pagina 88]
| |
't liefst onder den algemeenen naam van hel en wereld begrijpt, waarvan hij o.a. zegt, dat zij zaâmverbonden op hem aanrukken. Bij afwisseling en voorkeur wordt de mensch hier aangesproken als een ontzinde, een ontzinde sterveling, als een onzalige of een rampzalige, die dan ook in den regel niet vatten kan, wat den dichter zooveel kracht en moed geeft. Hierom ontvangt de ontzinde sterveling de verzekering: Wij, wij strijden, waar wij strijden,
In des Hoogsten mogendheid.
Van den God, dien wij belijden,
Met zijn Engel begeleid.
Grijns' zijn boorden uitgestegen,
De afgrond ons afgrijsslijk aan:
Druische ons hel en wereld tegen,
Ons is 't, immer pal te staan.
Gelijk hel en wereld op deze wijze telkens wederkeeren en soms versterkt worden door den afgrond in persoon, zoo schijnt het voorts, dat het vooral des dichters godsdienstige indrukken zijn, die hem zeker behagen doen scheppen in akelige en ijzingwekkende voorstellingen. Den wereldling wordt o.a. toegeroepen: O leg uw zelfwaan af, want de afgrond
Spart zich open ter alverzwelging.
Een gedicht, getiteld poëzy, wordt met deze bede besloten: Schenk o schenk hun die U looven,
Dropplen uit uw hemelwel.
Dat zij 't aardsch geknars verdooven
En het vloekgejoel der Hel.
In een lied aan de Godheid vinden wij deze toespraak aan den twijfelaar of scepticus: Wie, wie dondert in die wolken,
Wie, wie bruischt in 't stormgetij?
Wie verheft de waterbergen
Die des Hemels hoogte tergen?
Spreek verblinde twijflarij!
Maar gij zwijgt - de storm en donder
Lucht omhoog en zee van onder
Roepen 't U al brullend toe
Loochen de Almacht vrij vermetel
Van heur zetel
Schokt zij 't aardrijk met heur roê.
Ik voor mij moet ernstig vreezen, dat de scepticus der negentiende eeuw noch door het tergen van de waterbergen noch door het brullend roepen van den donder tot het geloof zal worden gebragt. Zou een zachte troost die zijn gemoed wist te treffen niet iets meer kunnen uitrigten, vooral als daarbij uitkwam, dat de dichter eenigzins van dezelfde wereldbeschouwing uitgaat, die ook de ongeloovige koestert. Maar zulk een overeenkomst treedt volstrekt niet aan het licht. De ongeloovige d.i. hij die de regtzinnige waarheid niet belijdt, is tevens een ontzinde die op alle punten dwaalt; Bilderdijk zou er bijvoegen, zelfs in physieke zaken. Voorzeker, de verdediging en aanprijzing der christelijke waarheid is ook van den dichterlijken kant in al hare kracht. De verhevene poëzy van het Christendom te doen gevoelen, het moet een der middelen zijn om menig koud en hard gemoed te verteederen en voor de goede zaak te winnen. Maar zal die poëzy des Christendoms tot haar regt komen, dan moet zij althans beginnen met zich te wenden tot hetgeen er oorspronkelijk godsdienstigs en edels leeft in den mensch. Voor dit algemeen menschelijke op het gebied der godsdienst had Bilderdijk niet altijd een geopend oog. Het uitverkoren geslacht der geloovigen stond bij hem te scherp tegenover de heidenen, dan dat er van eenig aanrakingspunt tusschen beide sprake kon zijn. Op het algemeen menschelijk verlangen naar liefde, naar deugd en onster- | |
[pagina 89]
| |
felijkheid wordt niet gewezen. Neen, de dichter ziet o.a. in een gedicht, getiteld de Onchristen, in den ongeloovige weder niets dan een rampzalige wien hij, vreemd genoeg, liefde meent te kunnen inboezemen voor een voorstelling van God als de volgende: Gods wraak zal eens zich doen gevoelen,
Uw zelfroem zal geen gloed verkoelen,
Door dolle hoovaardij getergd.
Geen zee, die 't vloekmerk af zal spoelen,
Geen afgrond zelfs, die U verbergt.
Maar hoe men ook over de aangehaalde verzen moge oordeelen, het hebreeuwsche type dat Bilderdijk vertegenwoordigt herkent men vooral hier aan: onder al de daden Gods geene die den dichter zoo sterk aantrekt, geene die zoo krachtig in zijne verzen beschreven wordt als Gods wraak. Soms schijnt hij er zich reeds als bij voorbaat in te verheugen, dat alle zijne tegenstanders, die immers ook Gods vijanden zijn, het onderspit zullen delven en hun straf zullen ondervinden. 't Is vooral opmerkelijk, dat juist dit uitzigt zijn moed staande houdt. Aan de standvastigheid wijdde de dichter een lied. Edele doch moeielijke deugd, vooral als het de handhaving van beginselen geldt. Er is zooveel dat den moed verzwakt, dat, naar mijn inzien, op godsdienstig gebied niets in staat is, dien moed te doen leven, dan het blijde uitzigt, door het Evangelie ons geopend. Aan Bilderdijk kwam dit niet zoo voor. Meent niet dat zijne standvastigheid gevoed wordt door eenig liefelijk einddoel, waarvoor het wel de moeite waard is, te dulden ente lijden. Neen, kalmte, zoo zingt hij, kalmte is hem in 't hart gestort om af te wachten wat? - 't ontzachelijk uur, waarop de Heiland als langgetergde wreker naderen zal in verteerend vuur om 't geen hem wederstreve, te plettren met zijn oog. En dat oogenblik is zoo weinig liefelijk om te aanschouwen dat hij 't in een ander vers getiteld zondelast aldus nader omschrijft: Maar hoe die redding af te wijzen,
De leden slepend door dit zand?
Door eigen poging op te rijzen
Bij 't spartlen in den duivlenband.
Dat wilt gij? Ja vaart voort, ontzinden!
't Beslissend uur genaakt alreeds.
Haast zult gij 't loon diens hoogmoeds vinden,
Daar de eeuwen zich in 't niet verslinden,
In d'ijzren neep des wroegingbeets.
De geest die deze schildering bezielt spreekt ten volle uit een ander gedicht, dat niets minder bezingt dan des Heilands zegepraal. Welaan, dichter, meld ons de overwinning van den Vredevorst! Van wraak verhit zal hij zijn dorst bekoelen,
Met stroomen bloeds, die om zijn voeten spoelen,
En heffen 't hoofd, bij 's afgronds kermend joelen,
Met d' onvergangbren worm in 't krimpend ingewand.
Herkent gij hier des Heilands zegepraal! Dit, wij mogen het staande houden, kenmerkt den grondtoon van Bilderdijk's godsdienstige poëzy. Wij willen evenwel niet doof zijn voor de zachtere toonen, dìe van zijn snaar zijn gevloeid. Wij herinneren ons immers dat welluidende: Geen zorgen
Voor 't morgen,
Beveel het aan God.
Wees heden
Te vreden
En dank voor uw lot.
Zie d'uchtend
Niet zuchtend
Maar blij te gemoet.
De pijnen
Verdwijnen,
De kommer verzoet.
| |
[pagina 90]
| |
Wien roeren niet verzen als dezen, ontleend van een lied getiteld: Jezus Christus. Aardrijk, kus uw Redders voeten,
Bloei van rozen onder Hem.
Laat, wat ademt, Hem begroeten!
Hij, hij kwam uw misdaad boeten,
Liefde roept zijn hemelstem!
Liefde wil Hij, liefde draagt Hij.
Liefde, niets dan liefde vraagt Hij.
Liefdes Bronaâr is uit Hem.
Waren enkel zulke toonen van 's dichters lier gevloeid, wij hadden ons zeker naauwer aan hem verwant gevoeld. Althans zoo wij daarenboven door zijne overige verzen de zekerheid hadden gehad, dat Bilderdijk jegens de algemeene ontwikkeling en beschaving zijner eeuw met eenige welwillendheid bezield was geweest. Maar neen, zijn tijd niet begrijpende en door zijn tijd niet begrepen, gebruikte hij veelal zijne poëzy om een luide klagt aan te heffen tegen de eeuw; een klagt, die weldra een aanklagt werd van de verderfelijke rigting, waarin de eeuw volgens hem zich bewoog. Hier zijn eenige beschuldigingen waarmede de dichter zijner gade op haar verjaardag verwelkomt: Ten verjaardage mijner Egade: Ja, de vorst zijn stamhuis waardig,
Is rechtvaardig,
En hij leest mij in 't gemoed.
Maar zou 't giftig slangenbroed
Zich niet om zijn zetel wringen.
In Zijn kabinetten dringen
Zich niet kronkelen voor zijn voet?
Die mij, toen ik kennis spreiden
Nut verbreiden,
't Vaderland vereeren mogt,
Zouden die mij niet bestoken,
Kwijnend en van kracht verbroken,
Bij mijn laatsten ademtocht.
Zou mij 't heilloos helgebroedsel
't Laatste voedsel
Niet verpesten door zijn gif?
Ja, ontging mijn stervend rif
't Grimmen, biezen en bezwadderen
Van die menschgedaantige adderen
Op den doodschen kerkhofklif?
Wien ook 't uitzicht anders schijne,
Dit is 't mijne,
Dit het eenig, dat ons wacht
Na een plicht, zoo zuur betracht.
Dat helgebroedsel - dus kwalificeerde hij, gelijk wij zagen, het meerendeel zijner tijdgenooten - dat helgebroedsel mogt de waarlijk goede en brave menschen niet eens prijzen. Het moest van hun nagedachtenis afblijven. Gaat, zoo roept hij hun toe: Gaat, vorstbestrijders, gaat afvallig wangeslacht,
Dat vaderland beroert en plicht en recht verkracht;
Draaft met uw duizenden verwaat'nen en misleiden
In dronken woede voort, met gift en moord te spreiden.
Roemt, roemt uw Borgers, roemt uw Kinkers en dat soort,
Dat uwer waardig van de Fichtsche Heltoorts gloort;
Verwaten misteelt, dat God zelf in 't aanzicht lastert,
Uit apen voortgebroed, tot apen weêr verbasterd.
Maar roemt geen Kemper. Neen, mijn dichtlier was hem waard
Hij was mijn vriend. Verstomt, en rust' hij zacht in de aard.
En waarom moest men zich met zulke onverlaten als Borger, van der Palm en tutti quanti te vrede stellen. Omdat de eeuw in zijn oog onbegrijpelijk dwaas en verbasterd was. Hij meldt het ons in 1822, Dees diep bedorven eeuw, van God en eer vervallen,
Stelt prijs op flikkerglans en ledig klaterschallen,
En d'opgeblazen vorsch is 't wonder van de poel.
Maar 't geen mijn boezem treft, ja 't innig zielsgevoel
Is dat men zich alom, bij 't walglijk vorschenkwaken,
Der sluimring overgeeft in plaats van op te waken,
Ja, goedschiks zamenschoolt bij 't laffe slootgebroed,
En meêkwaakt of verstomt, wanneer men spreken moet.
Is alles, alles dan in dees onlijdbre dagen
Verkikkerd in 't Heelal en met den vloek geslagen?...
| |
[pagina 91]
| |
En later: Daar is geen taal, daar is geen rede meer.
Met godsdienst, zeedlijkheid en taal- en denkvermogen,
Is 't menschlijke aan den mensch, de mensch zich zelv' onttogen.
't Is Fransche denkvorm, 't is het Engelsch wanverstand
En 't Duitsche waangevoel (met waanzin in verband)
Die 't Hollandsch aâmend hart bestelpen en verstikken,
En met bedwelmend gif (zoo 't heeten moet) verkwikken.
Zijne tijdgenooten bij kikkers te vergelijken kwam hem bijzonder gepast voor, vooral als hij dacht aan zekere woordvoerders van de wijsheid der eeuw, ik bedoel de recensenten. Hij apostropheert ze op de volgende wijze: Dat maandgebroedsel, dat met half gewassen tanden,
Den wandlaar op zijn weg baldadig aan durft randen,
En naar de kuiten schiet; die bul en bulhondstroep,
Met blaffen, buld'ren, brand en moord en weêgeroep
De lucht doorgalmend, dat een grijsaard op zijn dagen
Van 't nieuwe modekind, geen wet behoeft te vragen,
Maar op den ouden trant, wien 't lief moog zijn of leed,
Zijn hoed en rok nog draagt gelijk zijn grootvaâr deed.
En, spijt den voorhoofdplooi van al de nieuwe Katoos,
Den Bijbel wijzer houdt dan vijf en twintig Platoos,
- - - - - - - - - - -
Maar 'k heb het tegen u, volmakend ras van apen
Quatales niet; och neen, gij moogt gerust gaan slapen.
Maar 't dommer nog dan dom Recensieschrijvrendom,
Dat d'algemeenen leer- en rechterstoel beklom,
Gij kwakend kikkrengrom uit Neêrlands moddersloot
Van waar toch komt u 't recht, ik zeg niet om te kwaken,
K waakt u te barsten! maar om zwadder uit te braken,
Op wie 't ook zij....
Zonder eenig voorbehoud wordt dan ook al hetgeen filosofie en verlichting heet als gewetenloosheid en goddeloosheid aan de kaak gesteld: Slechts Jood en philosoof blijft roerloos, blijft verhard, gevoelloos blind en doof.
Doch neen de Jood keert weer; zijn boezem wordt bewogen.
De filosoof alleen heeft voor geen waarheid oogen.
Zijn paddengloriezucht is 't domblind ongeloof.
Godslastring is zijne Eer, zijn waarheid duivlenlogen.
En 't kroost, bij 't addrengif dier wijsheid opgetogen,
Valt argloos aan de Hel ten roof.
En wilt gij vernemen wat de filosofen uitrigten op dit benedenrond. Dus klinkt de toon der vrijheidsstanders,
Dier warelddwingende Alexanders,
Dier nieuwgebakken Nederlanders,
Van d' echten aart.
Aan fransche moord en godsdienstlasteren,
Aan Duitsch verstand en taalverbasteren,
Erkent men 't bloed der Simiasteren
Hun oorsprong waard.
Triomf dan, edel kroost der apen!
Tot 's werelds onderricht geschapen!
Dat niemand langer voort laat slapen
In d' ouden soes.
Triomf, o Helden der verlichting!
In 't Heil der nieuwe statenstichting.
't Heelal erkent u zijn verplichting,
A vous, A vous!
Eindelijk wordt in een vers getiteld: de wijsbegeerte dezer eeuw, die wijsbegeerte aldus met den bittersten spot nader toegelicht. Weg met de ouderwetsche deugd! -
Vrijheid, eigen wet en reden
Ja, de hoogste wet is vreugd,
En de vrijheid recht vertreden,
Loopt in 't jaagpad aan de lijn,
Menschen, dat heet vrij te zijn.
Maar de duivel, die u rijdt
Hijgend lastbeest! - Welk gekozel,
Die is lang zijn aanzijn kwijt;
Niemand meer is thans onnoozel.
En, zoo God nu slechts verdwijn.
Zal ons rijk volkomen zijn.
En hij zal het. Waarom niet?
Immers God is louter goedheid.
En wil niemand ooit verdriet;
| |
[pagina 92]
| |
Loutere kokinjezoetheid.
Ook zijn wij Hem veel te fijn
God zal weldra niet meer zijn.
Maar het kloppertje in 't gemoed,
Dat zich nu en dan laat hooren! -
Wel, dat was een domme bloed
Die zich van dat ding liet storen.
't Mocht een Klopjen of Bagijn
Maar het kan geen Wijsgeer zijn.
Wellust is de ware God,
Die een regt heeft op ons leven.
De eerste plicht is lustgenot,
En in d' arm der vreugd te zweven;
o Hij rust op zacht satijn,
Die een filosoof wil zijn.
Maar als alles ons verlaat,
Vreugd en leed ons heeft begeven?
Zonder toevlucht, troost of raad....?
Zoo verlaten wij ons leven.
Zelfmoord in een medicijn
O! daar kan geen beter zijn.
Daar is wisse rust in 't graf.
Deze weg staat altijd open.
En hij schrikt geen wijsgeer af,
Die niet vreezen kan of hopen.
Hiermeê sluiten wij 't gordijn.
Moge er slechts geen namaals zijn.
Na deze aanhalingen eischt men zeker niet dat ik naauwkeurig den graad van sympathie bepale die Bilderdijk toedroeg aan hetgeen wij gewoon zijn: moderne beschaving en ontwikkeling te noemen. Maar - vraagt men welligt - verdient dit opgemerkt te worden? Aan onaangename, hatelijke menschen ontbreekt het immers niet, waarom in den dichter als een zekere bijzonderheid voorgesteld, dat hij er één van was? Omdat deze onaangename, deze hatelijke niet met alle hatelijken op eene lijn staat. Zijn haat heeft zulke grootsche dichterlijke evenredigheden aangenomen, dat ik niet aarzel, daarin voor een deel het geniale te zien van zijn persoonlijkheid. Is er geene genialiteit, in het volstandig vertegenwoordigen en als in zijn persoon resumeeren van een gantsche wereldbeschouwing vooral als die wereldbeschouwing met de algemeen heerschende in blakenden strijd is? Het genie van den haat was zijn deel. Want welk gevoel ook in zijn verzen vruchteloos moge gezocht worden, welke snaren in ons gemoed hij ook buiten staat zij te doen trillen, daar is een gevoel, dat hij in al zijne diepten kent, in al zijne schakeeringen weêrgeeft, in al zijn vertakkingen vervolgt; één gevoel, dat den politikus, den taalkenner, den dichter nooit begeeft; dat bij hem opwelt, hetzij een zuigeling onderwerp is van zijn lied, hetzij aan de godheid zijn zang worde gewijd; één gevoel, dat den krachtigen jongeling reeds bezielt, dat ziekte en lijden niet verdooft, ja, dat in de verglommen oogen van den afgeleefden grijsaard nog schittert en dat gevoel is haat. Haat, tegen wien? tegen wat? Niet, althans niet meer dan dit bij iemand anders het geval kan zijn, tegen dezen of genen. Men verzekert zelfs, dat Bilderdijk uitnemend zieken kon oppassen; velen van die hem persoonlijk kenden, noemen hem bij voorkeur een beminnelijk man en prijzen zijn vriendelijkheid hemelhoog. Ik denk er dus niet aan, de beminnelijkheid van zijn karakter eenigzins in verdenking te brengen; maar met vrijmoedigheid houd ik staande, dat hij op het gebied des geestes met echt semietischen haat haatte de geheele ontwikkeling der moderne tijden en dat op ieder gebied. Een Oostersch Despoot was zijn ideaal, van daar zijne voorliefde voor Napoleon. De monarchie zijn afgod. Westersche beschaving en wijsbegeerte, Westersch humanitarisme en levenslust, deze dingen kon hij niet dul- | |
[pagina 93]
| |
den. De geest des tijds met zijn gelijkheid, vrijheid en broederschap was hem een gruwel. Daarom was de eeuw hem vreemd en van daar de ontzachelijke weemoed van den man wien het leven een walg was. Zijne meeste gedichten, voor zoover ze ons zijn inwendig leven doen kennen, zijn vloekpsalmen. Zijn godsdienst is een deelen met Jahve van den buit der tegenpartijders. Zijn uitzigt een profetisch zich verblijden in de verdelging der volken, bij welke verdelging Gods uitverkorene Bilderdijk alleen een beter lot te wachten heeft, dat met hem deelen zullen allen, die hier op aarde weldadigheid hebben gedaan aan het huis Bilderdijks. Hij gevoelt zich alleen met zijn God. God bestaat alleen voor hem en de zijnen. God zou zijn wreker zijn, gelijk hij op zijn beurt geroepen was om Gods zaak te verdedigen. En Bilderdijks grootste ongeluk is zeker wel hierin gelegen, dat hij, in plaats van te leven in de 18de en 19de eeuw, zijne dagen niet gesleten heeft onder eene Idumeesche tent, waar al zijn Semietische trots, zijn geest van uitsluiting en zijn kolossaal egoïsme niet onmogelijk als even zooveel onbedwingbare brandstof ontploft zouden zijn in een of ander grootsch poëem gelijk wij er een bezitten in de weeklagten van Jeremia of in het boek Job. Denkt u Job of eenig ander Oosterling van zijn stempel, genoodzaakt zich te voegen in onze industriëele, kosmopolitische, philosophische eeuw, of genoodzaakt verzen te maken op een zuigeling, en gij kunt u eenigzins voorstellen, hoe weinig Bilderdijk zich onder ons te huis moest gevoelen. Van Bilderdijk eischen wij niet dat hij anders geweest ware dan hij geweest is. Nogtans vloeit uit de beschouwing van zijne persoonlijkheid een dubbele waarschuwing voort, waarmede ik eindig. Gevoelt u te huis in de eeuw, waarin gij leeft, dan eerst zult gij waarlijk gelukkig niet alleen, maar ook dan eerst zult gij waarlijk nuttig kunnen zijn. Wat heeft Bilderdijk uitgerigt met zijn reusachtig verzet tegen den geest des tijds? Niets. Al de magt die bekwaamheid en geleerdheid, die meesterschap over de taal, die veerkracht van karakter, die volharding en standvastigheid; al de magt, die een stoet van uitstekende en invloedrijke leerlingen iemand geven kunnen, al die magt heeft Bilderdijk bezeten en met al die magt is hij opgekomen tegen de 19de eeuw. Nogtans de 19de eeuw is die zij is en de geest des tijds heeft zich aan hem niet gestoord. Wilt gij uw leven dan goed besteden, zoo verbeuzelt het niet met wanhopige blikken achterwaarts te slaan; heeft het heden nog niets dan doornen voor u, het grijs en uitgeput verleden draagt evenmin bloemen in den schoot. Al is het u hier niet alles naar den zin, zit nooit moedeloos neder! Werkt, verbetert, vaart voort! Zoo gij het weigert, wij zullen het doen zonder u, want - en gaarne maakt ik de woorden van Bungener tot de mijne - La marée des idées n'est pas une marée qui va et qui vient. Lorsqu'une fois elle a commencé à monter, elle monte, monte toujours. Dieu seul pourrait l'arrêter, encore ne le pourrait il qu'en arrêtant, qu'en brisant l'intelligence. Lamentable miracle, que Dieu ne fera jamais! Mijn tweede en laatste opmerking is deze: Al wat groot is, is eenzijdig, de waarheid van onze beschouwing van Bilderdijk heeft deze uitspraak weder bevestigd. Voor een deel, wij zagen het, heeft Bilderdijks | |
[pagina 94]
| |
grootheid in zijne eenzijdigheid bestaan. Welnu, is men niet verpligt, evenzeer op Goethe's eenzijdigheid de aandacht te vestigen? Inderdaad, Goethe ging bijna op in het Heden, voor het Jenseits had hij weinig hart. Bilderdijk smachtte naar het Jenseits en was voor het Heden dikwerf blind. Wel ons, dat wij tusschen de beide rigtingen, door deze twee groote geesten vertegenwoordigd, niet hebben te kiezen. Daar is een derde, daar is een hooger standpunt. Zoekt het niet bij den Griek, zoekt het niet bij den JoodGa naar voetnoot*); zoekt het bij den Germaan, bij den Christen, neen zoekt het bij hem, naar wien de Christen zich noemt, en wiens geest de Grieksche en Joodsche wereldbeschouwing daardoor verzoent, dat hij ons leert ook het treurigste Heden met dankbaren moed goed te vinden, ook het onvolmaaktste Heden met werkzame en zelfverloochenende liefde te verbeteren en voorts op een toekomst het oog te rigten, die een onwrikbaar geloof in Gods liefde zeker regt geeft te verbeiden, die evenwel onze stoutste verwachting nog te boven zal gaan. |
|