De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijSteenen des aanstoots.Een steen des aanstoots of het godsdienstig leven in Nederland, door A.J.C. Kremer, 3 deelen. Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. 1862.Wanneer de letterkunde geen hoogere roeping had, dan een spiegelbeeld te leveren van al de stroomen, die den tijd bewegen, dan zoude de Nederlandsche letterkunde in het midden der 19de eeuw het ideaal vrij nabij zijn. In overeenstemming met den materiëelen geest onzer dagen, vonden allerlei letterkundige voortbrengselen bijval, die op geen andere verdienste mochten bogen. Het waren photographiën, waarin de uitdrukking des levens werd gemist. Alsof het bloot copiëren der levensverschijnselen genoeg ware, werden ons in den naam van kunst allerlei produkten opgedrongen, die meer voor de warme deelneming der schrijvers in den strijd des tijds, dan voor hunne aesthetische ontwikkeling getuigden. De kunst werd als een wapen gebezigd, om andere meeningen te bestrijden en eigen denkbeelden te verspreiden. Dat de keuze van dit wapen op zich zelve niet af te keuren is, is duidelijk: mits de arbeid voldoe aan de eischen, die aan elk kunstwerk worden gesteld. Dat in dit opzicht veel blijvends in de laatste jaren is geleverd, zouden we niet durven beweren. De meeste voortbrengselen zijn dagvlinders geworden. Opmerkelijk is het - en hiermede besluit ik eene opmerking, die weinigen naar den zin zal zijn - dat de eerste virtuosen in zulke dagen zich afwenden van het tegenwoordige, en de kennis, die zij uit de hartstochtelijke twisten opgaren, als een sleutel bezigen, die hen het verledene ontsluit. Na de Aprilbeweging schreef Schimmel zijn ‘eersten dag eens nieuwen levens.’ Als een vrucht van hetzelfde streven, dat we opmerkten, mogen we den roman van den heer Kremer beschouwen. Belooft hij op den titel ons een tafereel te leveren van ‘het godsdienstig leven in | |
[pagina 61]
| |
Nederland’, elders verzekert hij ons, dat hij geen strijdschrift (III. 316) schreef: den romantischen vorm koos hij om gelezen te worden. Ter wille van het doel zelf, dat Kremer zich voorstelde, ware te wenschen geweest, dat hij dezen vorm niet had gekozen. Plooit het ruim en luchtig gewaad zich nog wel, om, als ware 't met den mantel der liefde, de gebreken der voorgestane meening te verbergen, het is volkomen ongeschikt om aan alle opvattingen recht te laten wedervaren. Wordt de romantische vorm als wapen gekozen, om den tegenstander te treffen, dan is de keuze te verdedigen, mits er een eerlijk gebruik van worde gemaakt. Maar volstrekt niet, als het eenige doel des schrijvers is, zijne lezers op de hoogte te stellen van den godsdienstigen strijd zijns tijds. Tot deze uiteenzetting wordt eene billijkheid vereischt in het blootleggen der gronden, waarop de verschillende meeningen rusten, en van het goede, dat in elke gevonden wordt, die door den schrijver van den roman niet kan worden betracht. Een roman kan nooit een juiste en ware expositie behelzen van verschillende godsdienstige stelsels. Deze kan in geen anderen vorm geleverd worden, dan in dien van het populair wetenschappelijk betoog. Immers, noch door breedte van teekening, noch door diepte van beschouwing kan de romanschrijver, zoo hij ten minste zijne lezers niet opzettelijk wil vervelen, aan de eischen beantwoorden, die aan den geschiedschrijver gesteld worden. Want, geschiedschrijver wordt hij, die de godsdienstige meeningen wil teekenen, welke in zijn eigen tijd de harten beroeren en de hoofden bezighouden. Geschiedschrijver, omdat hij de religieuse worstelingen van zijne tijdgenooten schetst, om hen zelve tot helderder bewustzijn van den strijd in hunne harten te brengen. ‘Doch ik wilde geen wetenschappelijke uiteenzetting der godsdienstige stelsels geven, maar slechts het godsdienstig leven teekenen’, antwoordt wellicht de heer Kremer. In dat geval heeft hij zijn doel zonderling gemist. Want er is van geen enkele kerkelijke richting of godsdienstige gezindheid sprake, of Kremer leert ons hunne gevoelens kennen. Beurtelings vertellen ons de heeren en dames, soms niet zonder declamatie, de gevoelens der Groningers, der Jansenisten, van Prof. Opzoomer, der Dageraadskijkers, enz. enz. Van het godsdienstig leven is zelden sprake. Bij verreweg de minderheid der hier opgevoerde personen wordt het verband aangewezen, dat tusschen hunne godsdienstige overtuiging en hun leven en lotgevallen bestaat. Waarom zijn de Verboom's Jansenist? Waarom moet Sophie Luren Mennoniete zijn? In de plaats dat de Schrijver den invloed ons teekende, dien de godsdienstige belijdenis der personen uitoefende op hun levensbeschouwing, op hun opvatting van kunst, letterkunde, gelijk dit bij den Katholiek zoo sterk het geval is: in de plaats, dat de Schrijver ons aanwees, hoe de religie invloed heeft op de inzichten en de karakters harer belijders en daardoor op hunne lotgevallen, discht hij ons allerlei betoogen op, die noch de verdienste van nieuwheid, noch die van juistheid hebben. Wij betwijfelen bijv. zeer, of een modern Theoloog de teekening zijner denkbeelden door Kremer voor juist zal erkennen. Had Kremer ons dien invloed der godsdienstige overtuiging op het leven, d.i. het godsdienstig leven geteekend, hij had een stout | |
[pagina 62]
| |
en een nuttig werk gedaan. Thans is, uit dit oogpunt beschouwd, zijn werk zonder eenige waarde. Want, om bij dezelfde voorbeelden te blijven, welk verband is er tusschen de lotgevallen van de Verbooms, van Dorer, van de Lange, van Sophie Luren enz. en hunne religie?
Hoe hard deze beschuldiging ook klinke, habemus reum confitentem: wij hebben het bewijs in handen, dat de Schrijver zelf ons geeft. Het is hem niet te doen om ‘het godsdienstig leven’ te schilderen. ‘Ik zal in een romantisch kleed den invloed trachten te schilderen, welken sectegeest in Nederland op daden hebben kan, en al te vaak heeft.’ Dezen leelijken zin schrijft de auteur op een der eersten van de 1200 bladzijden, die hij ons schonk (I. 83). Zoolang er onderscheid zal bestaan tusschen sektegeest en godsdienstig leven, zal de laatste verklaring des Schrijvers in strijd zijn met den titel. Den invloed van den sektegeest tracht de Schrijver dus te teekenen. Doch van welke sekte is hier sprake? De verschillende gezindheden, en de verschillende partijen in de gezindheden zal hij wel niet allen sekten noemen. Of zoo hij het doet, met welk recht? De inhoud van zijn werk bewijst dat recht niet. Kremer's Steen des aanstoots is een partijschrift, of zoo men het modewoord wil, een tendenzschrift. Die Tendenz is niets anders, dan het werken der Jezuiten te teekenen. Pater Salme, al staat hij op den achtergrond, speelt eigentlijk de hoofdrol. Waar Salme de eerste draden legt, vangt het verhaal aan; waar ze afgesponnen zijn, eindigt de Schrijver. Vandaar de cursief gedrukte verzekeringen: wij zijn in staat met naam en toenaam kinderen te noemen van Protestantsche ouders, hier in de Nederlanden wonende, die door Roomsche dienstboden niet alleen gedoopt zijn, maar zelfs heimelijk in het Roomsche geloof onderwezen en doordrongen met de fanatiekste gehechtheid aan de Pauselijke kerk (I. 263): en de plechtige verklaring, elders (II. 135) tot verdediging zijner verhalen gegeven: ‘wanneer men onbarmhartigheid, valschheid, ontrouw, wreedheid en andere ondeugden, te veel om op te noemen hier toegeschreven ziet aan lieden van het Roomsche geloof, dan wachtte men zich wel dit toe te schrijven aan haat tegen de Roomschen. De Schrijver legt de plegtige verklaring af, dat hij niemand haat; dat al de door hem opgevoerde personen, zonder eenige uitzondering hoegenaamd, slechts in zijne verbeelding geleefd hebben, dat hij niemand heeft willen aan de kaak stellen of schilderen, maar tevens, dat hij zich aan geen de minste overdrijving schuldig maakt: ieder feit in dit boek voorkomende is op historische waarheid gegrond en binnen het tijdvak der laatste twintig jaren geschied, gelijk door het getuigenis van nog levende personen kan bevestigd worden.’ We zullen geen moeite doen om aan te toonen, hoe de beide - door den Schrijver zelven kursief gedrukte - verklaringen met elkander in strijd zijn. Want niet te kwetsen personen, wier handelingen, zij het ook in een romantisch kleed, worden medegedeeld, zal wel dan alleen denkbaar zijn, wanneer die personen - dood zijn. Doch alles is in de laatste twintig jaren geschied!Ga naar voetnoot*). Dat de Schrijver hen niet met naam en toenaam heeft | |
[pagina 63]
| |
aangeduid, baat weinig: voor de personen zelven blijft de wonde even pijnlijk. Het zal bovendien wel anderen als mij gaan, die, tijdgenoot van den heer Kremer aan de Utrechtsche Akademie, menige neus meen te herkennen: en al moet ik er tevens bijvoegen, dat de inkleeding het groote publiek, met veel omstandigheden onbekend, de herkenning moeijelijk maakt, wat baat dit in de oogen van hen, die hier in een roman sommigen hunner daden zien geteekend en dikwerf uit zeer onzuivere beginselen verklaard? Of meent de heer Kremer waarlijk, dat zijne tijdgenooten niet begrijpen, aan wien hij dacht, toen hij Anslo, de Lange, freule Constance, ja Doler zelven teekende? Doch al vergissen we ons, het verzwijgen der namen bij het vermelden der daden neemt het kwetsende volstrekt niet weg. Doch keeren we terug tot het tendenzschrift. ‘De steen des aanstoots’ is tegen het Roomsche geloof en tegen de Roomsche geestelijkheid gericht. Als Protestant gevoelen we geen de minste sympathie noch voor het Roomsche geloof, noch voor de Roomsche geestelijkheid, maar dit verhindert ons niet tegen Kremer's wijze van bestrijding te protesteren. Zij voldoet noch aan de eischen der kunst, noch aan de eischen der moraliteit. De vertegenwoordiger van den Roomschen leeraarsstand is Pater Salme. Salme is, platweg gezegd, een schurk, die allen, die naar hem luisteren en hem volgen, tot schurken maakt, Anslo, Loraine enz. Zijn levensregel is deze (II. 49): die het doel wil, moet de middelen willen, dat staat vast en als men langs een klinkerweg niet tot zijn doel komen kan, welnu, dan loopt men des noods door den modder: de hoofdzaak van alles is: bereik uw doel. Hoe? dat doet er niet toe, bereik het en zoo gij het bereikt hebt, zal niemand de vlekken opmerken, die de vuile baan (!) op uwe kleederen achterliet; gij zult een groot man zijn, uwe grootheid zal al het kleingeestige in de schaduw stellen; de pracht van uwen glans zal alle donkere stippen overschitteren.’ Zonderling genoeg volgt hierop onmiddellijk: ‘daarenboven (?!) wie voor de eer der kerk werkt, moet beginnen zijne eigene eer niet te zoeken.’ Vreemder verwarring van begrippen dan in deze woorden uitblinkt, is moeijelijk te vinden. Het eigentlijk beginsel, dat al de daden en het woelen der Roomsche geestelijkheid beheerscht, wordt met een ‘daarenboven’ geannexeerd. Zoo weinig heeft de Schrijver het Katholicisme begrepen. En gelijk het beginsel, heeft hij ook den invloed niet begrepen. Salme onderwerpt de personen, die hij zich onderwerpen wil, door zich van hunne onreine lusten te bedienen. Het opwekken en bevredigen der zinnelijkheid is zijn hoofdwapen. Waarlijk! het bewijst weinig nadenken, wanneer men zich den invloed der Katholieke geestelijkheid alleen langs dezen weg verklaart. Kremer haalt ergens Pierson's geschriften aan: van diens ‘Pastory in den Vreemde’ had hij in dit opzicht veel kunnen leeren. Onder meer, ook dit: dat de Roomsche geestelijkheid vrij wat gevaarlijker wapenen tot hare beschikking heeft dan Kremer schijnt te vermoeden. Dat er Salme's zijn, zal wel niemand erkennen: maar zulk een alledaagschen schurk, in wiens karakter volstrekt niets groot is, maar alles even klein en laag, moest Kremer, uit het oogpunt der kunst, niet hebben uitgelezen. Ter wille der waarheid had hij evenmin het recht zulk een ellendeling, op wiens zedelijk leven hij nog ten slotte een | |
[pagina 64]
| |
smet werpt (III. 308), als de type der Roomsche geestelijkheid voor te stellen. Doch in welk verband staat deze anti-Katholieke strekking van den roman tot de godsdienstige partijen, wier meeningen hier, breedsprakig genoeg, medegedeeld worden? In geen het minste. Kremer heeft toch nergens de verhouding van de verschillende meeningen tot het Katholicisme doen uitkomen, behalve bij zijne teekening van het Irvingianisme, waar het wel niet verzwegen kon worden. Hoe verre of hoe nabij de richtingen, die hier worden opgevoerd, tot het Katholicisme staan, vernemen we niet. En dit was een hoofdvereischte, zoo zijn werk de eenheid zou bezitten, die elke kunstarbeid niet ontberen mag. Het schijnt, dat de Schrijver maar al te goed begreep, dat de tijden van den ‘Juif Errant’ voorbij zijn en daarom zijn' Steen des aanstoots den noodigen opgang wilde verzekeren, door er een uiteenzetting van de strijdige meeningen op godsdienstig gebied in op te nemen. Dat hij hierdoor zich den dank van de gezindheden en partijen heeft verworven, gelooven we niet. Daarvoor is zijn oordeel te scherp, zijn teekening vaak te belagchelijk. Of wat zal de Israëliet zeggen van aardigheden, die hij hier nopens zijne geloofsgenooten vindt opgenomen? (III. 311). Een Joodsch koopman failleert en dien ten gevolge krijgt een der personen, in den roman optredende, eene rekening voor een zijden kleed, dat hij twee jaar vroeger van dien koopman ten geschenke had ontvangen. ‘Ha, ha, ha, lachten de vrienden, dat is de fijnste Jodenstreek, die ik ooit gehoord heb.’ Zulke trekken teekenen volgens den Schrijver ‘het godsdienstig leven’! Elders wordt de leer van den bekrompen Orthodoxe, die nog dweept met ‘den Bijbel en den Heidelbergschen catechismus en dien van Hellenbroek of al wat op of volgens de Dordsche Synode voorgesteld is,’ kortaf ‘het nieuwe phariseïsme’(II. 83) geheeten: en dienovereenkomstig de personen als phariseën geteekend!
Is Kremer's Steen des aanstoots geen teekening van het godsdienstig leven, maar een partijschrift, waarin alle eenheid der deelen wordt gemist en de godsdienstige meeningen van gezindheden of kerkelijke partijen slechts zijn opgenomen, of om het boek een bijval te doen vinden, waarop het bij eene bloot anti-katholieke strekking niet hopen mocht, of om de lezers te amuseren, ook uit het oogpunt van karakterteekening verdient de roman geene aanbeveling. ‘Ieder feit in dit boek voorkomende is op historische waarheid gegrond en binnen het tijdvak der laatste twintig jaren geschiedzegt de Schrijver, en wij gelooven het gaarne. De feiten zijn geschied en Kremer heeft ze zien geschieden: hij heeft de feiten onthouden en deelt ze hier mede, terwijl hij de namen en acteurs voor het groote publiek onkenbaar maakt. Zijn geheugen is opgevuld met voorvallen: 't zijn allen reminiscensen van zijn studentenleven enz. die we hier vinden. Alleen de zamenkoppeling, de inkleeding is van hem. Of zulk een handelwijze den kunstenaar verraadt, betwijfelen we. Wij meenden tot dusver, dat de groote kracht en tevens de groote rijkdom van den romanschrijver, gelijk van elk waarachtig kunstenaar op letterkundig gebied, gelegen is in zijn menschenkennis. Als een Dickens, een Bulwer de maatschap- | |
[pagina 65]
| |
pij beschrijft, dan geeft hij waarheid, maar kopieert niet de werkelijkheid. Hij heeft den mensch leeren kennen, den mensch in de verschillende schakeeringen des karakters, in de verschillende toestanden, waarin de maatschappij hem plaatst. Die toestanden, die reeks van verschillende voorvallen, lotswisselingen enz. die het menschelijk leven vormen, zijn in zijne handen niet anders dan de grondstof voor de vormen, waarin hij zijne denkbeelden hult. Hij gebruikt ze, getrouw blijvende aan de vaste wetten, die ook in de opvolging der levenstoestanden en ervaringen zijn waar te nemen, om den mensch, het menschelijk karakter, den invloed, dien de buitenwereld, het leven uitoefent op den mensch, en dien deze van zijne zijde op die buitenwereld heeft, in het licht te stellen. De waarheid der teekening, de juistheid der fijne trekken, die het karakter van den stand kenmerken, niet het werkelijk gebeurd zijn der feiten deed tot den Schrijver van de Pastory van Mastland het verwijt richten, dat hij personen geschetst had. Kremer daarentegen zoekt zijn kracht in de werkelijkheid der feiten. Als had hij de voorvallen, die hem zelven betroffen, of die hij om zich zag geschieden, naauwlettend opgeteekend, rijgt hij in zijn ‘Steen des aanstoots’ werkelijk gebeurde feiten aaneen, zonder ergens het bewijs te leveren, dat het waarnemen van zoo veel als hij zag zijne menschenkennis aan diepte heeft doen winnen. Er is eene episode in dezen roman, die zoo karakteristiek is voor het gebruik dat Kremer van zijne ‘feiten’ maakt, dat we ze niet onbesproken willen laten. Doler, een student in de medicijnen, moet zijn doktoraal examen doen, doch ziet de bij alle examens voorkomende hindernissen onverwachts met eene van zeer bijzonderen aard vermeerderd. Hij wordt bij den dekaan der faculteit ontboden, die hem in naam zijner ambtgenooten mededeelt, dat zij bezwaar maken hem tot het examen toe te laten, omdat hij, naar zij vernomen hadden, doch later blijkt een logen te zijn, een maitres met een kind had. Zonder in een enkel opzicht eenige medische fakulteit, welke ook ter wereld, ten aanzien van hare waardeering der zedelijkheid gering te schatten, mogen we zulk een voorstelling diep belagchelijk noemen. Een medische faculteit zou op grond van zulk een zaak een kandidaat de toelating tot het examen weigeren! Het zou Kremer moeijelijk vallen een ‘feit’, met dit analoog, mede te deelen. De eenige faculteit, die op zulke gronden tot een dergelijken maatregel en te recht zou overgaan, kan natuurlijk niet anders dan de theologische zijn. De heer Kremer herinnerde zich iets dergelijks, bij eene theologische faculteit voorgevallen, en, uit angstvalligheid om geene ‘personen’ te teekenen, bracht hij het ‘feit’ over bij een andere fakulteit, zonder te beseffen, dat het juist door deze verwisseling alle beteekenis verloor. Ja, zelfs zoo weinig gevoelde hij dit, dat hij in vollen ernst, als vreesde hij den toorn der medische faculteit te Utrecht, in een naschrift verzekert: ‘niet bij de medische faculteit te Utrecht is dit voorgevallen, wel bij een ander college.’ Waarlijk, het was wel noodig! Zoo onhandig springt Kremer met zijne ‘feiten’ om. Is het te verwonderen, dat de karakterteekening alle fijnheid mist, en aan de grootste gebreken mank gaat? Een paar proeven uit de talloos velen, die aan te voeren zijn. Een der helden van het verhaal heeft | |
[pagina 66]
| |
een onzinnige en dikwijls vrij vervelende manie voor aanhalingen. Op dit oogenblik nu, dat deze persoon, de heer de Lange, tot de ontdekking komt, dat het meisje, door hem voor zijn dochter gehouden, vroeger een ergerlijk levensgedrag hield, wijst hij den vriend, die hem dit bericht brengt, terecht met een aanhaling van 30 regels uit den - Barbier de Seville! Dit kostelijk citaat moet strekken om het vreesselijke van den laster te teekenen. Waarlijk! de vader, die op zulk een oogenblik, waarin, naar zijne meening, de eer zijner dochter wordt belasterd, niet uitbarst in verontwaardiging, verdiende door Kremer niet zoo hoog gesteld. Drift zou hier volkomen in overeenstemming met het karakter van de Lange geweest zijn, die elders op een bloot vermoeden de eerlijkheid van zijn vriend betwijfelt en hem op vrij hatelijke wijze behandelt (II. 543). Doch, de zaak wordt nog schooner. Later, als de twijfel zekerheid wordt, als de Lange moet gelooven, wat hij in den aanvang betwijfeld heeft, en hem het wangedrag zijner dochter maar al te duidelijk is geworden, valt de krachtige man flaauw en klaagt, door eene aderlating tot zijn bewustheid gebracht, met de woorden, door Sophokles aan Oedipus in den mond gelegd en door Kremer vertaald: Wee mij, wee mij
Waar heen ga ik
Ik verlorene
Zoon des jammers!
Ach mijn stemme
Doet me gruwen
Schrikt me zelven,
Waar in vrede
Slingert mij mijn noodlot heen
Smaad en leed verzeld mijn schreen!
Nacht omzweeft mij,
Zwart omgeeft mij
Donder woede....
Dubble smarte
Grieft mij 't harte,
Slag op slagen
Treffen woedend
Hart en hoofd!
Al wat besloten was.
Heb ik bedreven;
O dat knaagt mij
Eeuwig, hier! hier!
(III. 198),
Welk een psychologische misgreep! Wat holle declamatie! Een vader, die de oneer zijner dochter heeft te beweenen, die in haar wangedrag de straf voor zijn eigen, vroeger onzedelijk leven ziet; een vader als de Lange, die als het toonbeeld van zelfbeheersching in 't gewone leven ons geteekend wordt, zal in zulk een oogenblik niet in stomme smart verzinken, maar aanhalingen doen van twintig regels lang uit den Oedipus van Sophokles! Alsof in zulke oogenblikken, waarin alles onder de voeten wegzinkt, niet het karakter zich in de meest schijnbare inconsequentie openbaart! Dit volkomen gemis van karakterkennis staat in verband met den lagen maatstaf van zedelijkheid, dien de Schrijver bezigt. Een katholijk student, Loraine geheeten, heeft meerendeels door zeer onzuivere middelen een protestantsch meisje van adelijke familie aan zich weten te hechten. Herhaalde malen komt hij met haar zamen in een bekend rendez-vous en van de publiciteit, die deze geheime zamenkomsten met zijne goedkeuring verkrijgen, tracht hij gebruik te maken om haar vader tot het geven zijner toestemming te dwingen. Doch er is een ernstig beletsel: de door hem verleide is verloofd aan een edelman, die hem tot een duel uitdaagt. Het duel weet hij van zich af te schuiven: en daarna den vader en den | |
[pagina 67]
| |
broeder van freule Constance - zoo heette de dame - geheel voor zich te winnen door hunne schulden te betalen. Dezen vader, dien Kremer zelf eenige bladzijden later voorstelt als zijn dochter voor geld verkoopende, noemt hij ‘een edel mensch’, wien we ‘onze achting niet onthouden’ kunnen, ‘al betreuren wij dat hij niet meer verstand heeft!(!)’ (III. 225, vgl. 239). Indien deze baron ‘een edel mensch’ moet heeten, is het epitheton gemakkelijk verkregen, tenzij voor de zoogenaamd hoogere standen een andere maatstaf van zedelijkheid gelde, dan voor de lagere standen der maatschappij. Overigens, zal de protestantsche adel weinig ingenomen zijn met zijn vertegenwoordiger in den ‘Steen des aanstoots’, dezen niets waardigen baron, die zijn fortuin verkwist om zijn ‘fatsoen’ te houden en zijn zoon en dochter tot een goed huwelijk te brengen, en eindelijk de laatste maar overgeeft, hoeveel het zijn trots ook koste, aan een ellendeling, die haar geluk heeft verwoest en haar voor f 30,000 koopt! Waarlijk, het was al te duur! Doch misschien mag deze fout den schrijver niet zeer zwaar worden aangerekend, omdat hij door alles toont vreemdeling te zijn in het leven der hoogere standen. Gelijk zoo velen, tracht ook de heer Kremer toestanden te teekenen, die hem vreemd zijn en die hij niet anders dan uit de boeken kent. Elke bladzijde van dit boek bewijst het: wie zich de verhalen aangaande de familie Visconti herinnert weet het. Een enkele trek zij voldoende. De student Anslo wordt bij de oudadelijke en Katholieke familie geïntroduceerd. Zie hier, hoe Kremer den opgang van den jongen man teekent: ‘Glimlagchend hoorde men hem aan als hij sprak, zonder dat hij iets van belang zeide, en steeds lieten zijne gezegden eenen aangenamen indruk achter. De beide grafelijke Jonkvrouwen, en de oude gravin, die nog zoo gaarne aan de gesprekken van jeugdige personen deelnam, werden, om het zoo eens te noemen, betooverd door de schitterende talenten van den jongen man. Voor elk van haar had hij een aangenaam gezegde, een bloemruiker van woorden. Nu eens in het Italiaansch, dan eens in het Fransch sprekende, toonde hij zich in den geest der beide talen niet minder thuis dan in uitspraak en vlugge wendingen. Mijn waarde mijnheer Anslo’, zeide de oude gravin, ‘gij zijt de aangenaamste jonge man die (n) ik in langen tijd gezien heb. Gij zult ons, hoop ik, dikwijls komen bezoeken’ (!!). ‘Mevrouw de gravin!’ antwoordde Anslo. ‘De drie gratieën van nabij te mogen bewonderen en in hare gesprekken te mogen deelen, is het grootste geluk dat ik ooit durfde hopen: maar de hoop dat u mij de vrijheid zoude geven meer dan eens dat geluk de genieten, had ik nooit durven koesteren’ (?!). ‘Comme il est gentil’ - zeide de gravin, die zich door den aanhef van Anslo ‘de drie gratieën’ niet weinig gestreeld gevoelde - met een allerinnemendst glimlachje, ‘o monsieur l'abbé’, vervolgde zij, zich tot Salme wendende, ‘comme vous avez bien fait de me présenter ce monsieur Anslo, c'est la perle des jeunes gens, je l'aime beaucoup, c'est un byou!’ - (II. 194). Zoo spreekt men tegenwoordig in de hoogere standen - volgens Kremer. Het geesteloos gesprek, op gelijke wijze voortgezet, eindigt: ‘Toen men eindelijk scheidde, en de | |
[pagina 68]
| |
drie gasten van den graaf afscheid namen, bood de gravin hem hare hand; tot groote verbazing van Loraine boog Anslo eene knie voor de edele dame en daar zij hem de rugzijde (!) harer hand had aangeboden, drukte hij met het grootste betoon van eerbied zijne lippen op haren handschoen, dien zij een weinig te voren had aangetrokken. Hij deed dit met een bevalligheid als ware hij opgevoed geweest aan het hof van Louis (sic!) XIV.’ - (II. 198). Zoo scheidt men tegenwoordig in de hoogere standen - volgens Kremer. De gastvrouw trekt hare handschoenen aan om de ‘rugzijde harer hand’ den vertrekkenden gast aan te bieden, de galante buigt de knie en kust ze.... ja, aan het hof van Louis (!) XIV!!! Het behoeft geen betoog, dat een Schrijver, die zulke dolheden ter goeder trouw voor eene teekening van het leven der hoogere standen geeft, dat leven volstrekt niet kent. Trouwens, Kremer toont overal veel beter in het burgerlijk leven thuis te zijn: de schildering bijv. der Douwinga's behoort tot de goede partijen van zijn boek. Jammer, dat de ‘goede’ partijen zoo weinig talrijk zijn. Want, behalve de gebreken, die we reeds in den ‘Steen des aanstoots’ opmerkten, zijn er anderen, die we onvermeld laten. Doch eene hoofdgrieve, die we nog tegen den Schrijver en zijn werk hebben, mogen we niet verzwijgen. Het zal het laatste, maar niet het minst gewichtige verwijt zijn. De heer Kremer, die door zijne levensomstandigheden veel gezien heeft van het woelen der katholieke partij, wilde in een Hollandschen Juif Errant tegen hunne aanslagen waarschuwen. Doch hij wist te goed, hoe weinig populair in onze letterkunde zulk soort van geschriften, en tevens hoe bijzonder geliefd alle boeken en boekjes zijn, waarin theologische zaken worden behandeld en de strijdende meeningen besproken, om niet een weinig aan den smaak des publieks toe te geven. Vandaar dat zijn anti-Jezuitische roman eene uiteenzetting bevat van de verschillende dogmatische stelsels, in onze dagen gangbaar. Alle personen, die hier voorkomen, staan met den strijd onzer dagen in verband of bemoeijen zich met de religieuse zaken. Kremer zelf bleef niet achterwege. Aan het einde van zijn werk legde hij eene schuldbekentenis en geloofsbelijdenis af, die, zoo ze niet ten doel had hem en zijn werk interessant te maken, gerust achterwege had kunnen blijven. Zou het nu van zulk een schilder van ‘het godsdienstig leven’ niet mogen gevorderd worden, dat hij het zedelijk gevoel zijner lezers niet nutteloos kwetse? En toch heeft hij dit gedaan. Men denke slechts aan de ruwe tooneelen bij Schrabbs (II. 491), aan de onkiesche historie van den minnedrank, aan het ergerlijk verhaal van Anna's vrijerij, aan de geheele episode van Schrabb's reis met de platte aardigheden, bovenal aan het rendez-vous, aan de avondwandelingen op den Singel enz. Het kan den Schrijver niet redden, zich op de werkelijkheid ‘dezer feiten’ te beroepen. We weten allen, dat dergelijke zaken geschieden, maar we walgen van den soi-disant kunstenaar, die de horreurs van de fransche romanliteratuur in onze letterkunde zoekt te vervangen door de horreurs van het studentenleven! Al deze dingen geschieden: het is zoo. Maar wat rechtigt u ze ons nog eens voor oogen te stellen? Als kunstenaar moogt ge zulke onschoone | |
[pagina 69]
| |
zaken niet opnemen. Als kunstenaar moet ge idealiseren, zonder aan de waarheid ontrouw te worden. Het bewijst een groote armoede aan vinding en tevens een zeer onreine verbeelding, als een romanschrijver telkenmale, als een oplossing te verklaren of een overgang voor te bereiden is, tot het schetsen van zulke tooneelen de toevlucht neemt. Maar de heer Kremer verlustigt zich in zulke zaken, en zelfs daar, waar de gang van 't verhaal niet tot verontschuldiging zou kunnen worden ingeroepen, vermeit hij zich in het schrijven van geheel overbodige dubbelzinnigheden (I. 72; II. 389; III. 158, 162, enz.). Bij zulke ergerlijkheden zinken de geestelooze meidenpraatjes, de verregaande ruwheid van toon, de tallooze lafheden en onkieschheden, die in deze 1200 bladzijden gevonden worden, als van geen het minste gewicht weg. Voorzeker: de kunst heeft niet de bevordering der zedelijkheid ten doel; maar wee hem, die het schoone in strijd acht met het goede. Wat Kremer toch wel van Lessing (I. 83) mag hebben geleerd? Trekken we ons oordeel zamen. Het geheugen heeft de stof tot dit boek geleverd en Kremer is geen meester geweest van zijn ‘feiten.’ Hij heeft toestanden onthouden, maar geen karakters geteekend. Kremer is een photograaf, en geen kunstenaar, omdat hij het leven uitsluitend zoekt in de openbaringen des materiëelen en zinnelijken levens en niet in het leven des geestes, dat uit het bezielde oog u tegenstraalt. Door zijn photographische naauwkeurigheid trekt hij een oogenblik de opmerkzaamheid, maar door het welgevallen, waarmede hij zich in onreinheden baadt en de uitvoerigheid, waarmede hij ze teekent, doet hij walgen. Walging is, ondanks het religieuse gebabbel in het boek en in de narede, de hoofdindruk, dien deze ‘Steen des aanstoots’ maakt. Ieder lezer voelt zich gekwetst. Het is te hopen, dat de indruk een andere zij, wanneer de heer Kremer weder, gelijk hij toezegt, voor het publiek zal optreden. We hopen tevens, dat zijn voorraad van ‘feiten’ dan uitgeput zij, en zijn nieuwe arbeid bewijze, dat hij iets begrijpt van het woord des dichters: het hart moet in den hemel zijn, zal 't oog iets goddelijks zien. G. George Elius. |
|