| |
| |
| |
Letterkunde.
Aanteekeningen op een nuttig boek.
Handleiding tot de kennis der algemeene geschiedenis, ten dienste van hen, die zich tot de lessen bij de koninklijke militaire akademie wenschen voor te bereiden, door Lodewijk Mulder, kapitein der infanterie. Eerste deel. Oude geschiedenis en geschiedenis der middeleeuwen. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1862.
Bij al de handleidingen en handboeken, welke er voor het beoefenen der algemeene geschiedenis reeds verschenen zijn, zou het overbodig kunnen schijnen dat er telkens weder nieuwe uitkwamen, ware het niet dat de gehalte en de inhoud der meesten weinig aan de verwachting voldoen, en ze meestal even spoedig verworpen als opgenomen worden, wanneer men ze goed heeft leeren kennen, en ze in de praktijk bewijzen niet geschikt te zijn voor het gebruik. Zulks is echter het geval niet met het werkje, waarvan ik hierboven den titel afschreef; het voldoet aan hetgeen een schooljongen noodig heeft om zich een weinig op de hoogte te stellen van hetgeen de wereldgeschiedenis belangrijks oplevert; het is beknopt en toch weêr niet al te kort en daardoor te droog; het is duidelijk en bevattelijk, terwijl over het algemeen de indeeling zoodanig is, dat men geleidelijk van het eene tijdvak tot het andere gevoerd, en de gang der gedachte gemakkelijk geleid wordt. Ik verheug mij, en gewis velen met mij, over het verschijnen van eene handleiding bewerkt door den bekwamen schrijver van Jan Faessen en den bewerker van het Journaal van Anthonis Duyck, omdat men gerust van die hand iets goeds verwachten kan. Bij het gebruik viel het boek niet tegen, en aanvankelijk reeds zie ik er de beste vruchten van bij het onderwijs. Ik bladerde het echter vrij naauwkeurig door en maakte hier en daar aanteekeningen, welke vooreerst bewijzen kunnen dat ik het met aandacht deed en ten anderen dat ik belang stelde in het boek, hetwelk ik spoedig hoop door een tweede deel, en weldra zelfs door een' tweeden verbeterden druk gevolgd te zien. Mogelijk zijn die aanteekeningen in het oog van velen te talrijk, om een goed oordeel over het werk te blijven uitspreken, mogelijk dragen sommige den schijn van in al te veel bijzonderheden te willen afdalen, te minutieus te willen zijn; doch daarop is slechts
| |
| |
dit antwoord te geven, dat er bij een werk van dien omvang en waaraan zulke moeijelijkheden verbonden zijn als aan het zamenstellen en schrijven eener algemeene geschiedenis, zeer gemakkelijk menig foutje uit de pen vloeit, en bij correctie aan het oog ontsnapt, hetwelk men als het te laat is gaarne had willen verbeteren, dat het getal van aanmerkingen daarom nog op den inhoud van het boek niets afwijst als men slechts eerst belieft na te gaan van welken aard die aanmerkingen zijn en dat men juist zulke aanmerkingen maken mag op een werk, bij welks inhoud juistheid en naauwkeurigheid zoozeer te pas komen. De geleerde schrijver zelf houdt het mij gewis ten goede dat ik alles mededeel wat mij bij het onderwijs in zijn boek trof, het is, ik verzeker het hem, geene vitzucht, doch slechts belangstelling in zijn werk, hetwelk zoovele goede hoedanigheden bezit, doch dat bij eene tweede uitgave zeker nog veel winnen kan en moet.
Beschouwt men den titel dan vindt men daarop de woorden, ‘ten dienste van hen, die zich tot de lessen bij de koninklijke militaire akademie wenschen voor te bereiden;’ die woorden stuiten, vooral na de aanprijzing, die onlangs van wege de regering ten opzigte van het werk des kapiteins gegeven werd; hetzelfde, ongeveer althans, vindt men ook op de tallooze drukken van het voortreffelijke werkje van den hoogleeraar Bosscha; was het boekje niet zóó goed geweest als het werkelijk was, dan zou het toch zijn' weg wel gevonden hebben, want... de onderwijzers meenden dat zij hunne aspiranten niet anders door het examen konden brengen dan door ze ‘Bosscha in te pompen,’ zooals menigeen zich uitdrukte; het was als het ware een praerogatief schenken aan den uitgever toen een der leeraren van de Akademie een handboek schreef en dit blijkens den titel slechts voor aspiranten van Breda bestemde; en nu verkeert men weêr in hetzelfde geval: een officier schrijft eene handleiding tot de kennis der algemeene geschiedenis, zonder evenwel op dit oogenblik eene der leerstoelen aan de militaire Akademie te bekleeden, het gouvernement prijst zijn boek aan; dit is genoeg om het met honderde exemplaren door het geheele land te doen verspreiden op de scholen, waar men ‘jongens voor Breda klaar maakt.’ Ik heb er niets tegen dat men daarvoor een voortreffelijk boek gebruikt, doch juist door zulke woorden op een' titel, als waarop ik het oog heb, en door de aanprijzing van de regering dwingt men onderwijzers als het ware zich aan dat boek te houden. Men moge daar al tegen inbrengen dat ieder onderwijzer in dat opzigt vrij is, en het er niet op aankomt, waaruit zijne leerlingen onderwezen worden, als het maar goed is; doch men weet wel hoe of dat gaat, men houdt zich liefst, zoo niet altijd, aan de boeken door de Akademie of de regering voorgeschreven, en de een wordt dra boven den ander bevoordeeld, hetgeen,
om het eens triviaal uit te drukken, op zijn minst genomen de bijzondere industrie tegenwerken is, en mag de regering dat doen?
Nog iets, altijd op den titel: ik lees daar ‘oude geschiedenis en geschiedenis der middeleeuwen’ - zou het niet beter zijn geweest ‘oude en middeleeuwsche geschiedenis’ te schrijven, ter vermijding van het laatste woord, dat anders tweemaal achter elkander voorkomt.
Ik wil, hetgeen ik hier en daar heb aangeteekend, in de volgorde der bladzijden mededeelen, opdat het overzigt
| |
| |
des te gemakkelijker zij, al komen die opmerkingen daardoor schijnbaar ook wat door elkander te staan.
Op blz. 1 wordt ‘de algemeene geschiedenis een aaneengeschakeld verhaal’ genoemd ‘van de lotgevallen, welke de beschaafde natiën hebben ondergaan.’ Waarom juist alléén beschaafde, worden derhalve alle onbeschaafde uitgesloten? mij dunkt als men de geschiedenis zeer uitvoerig behandelt mogen de inboorlingen van Afrika en Nieuw-Holland en andere streken, waar de Europeanen meer en meer binnendringen, niet vergeten worden; hunne lotgevallen, en die van zoovele andere woeste en onbeschaafde volken behooren toch ook tot de geschiedenis? Die historie zal vast wel niet zeer leerzaam of noodzakelijk zijn voor het regt begrip der wereldgebeurtenissen, doch wij wijzen hier alleen op de gegeven bepaling, en vragen of zij strikt genomen wel juist is.
Blz. 6. Confucius wordt gezegd omstreeks 480 geleefd te hebben; hij leefde van 551 tot 479, het opgegeven jaartal is juist één vóór zijn dood, er moest dus liever ‘omstreeks 500’ gelezen worden.
‘Omtrent twee en een halve eeuw v. Chr. bouwde... Tsjing-Wang... den grooten muur,’ is niet zeer juist. Het geschiedde iets later: in 213 werd er eerst een aanvang mede gemaakt, blijkens de aanteekening dat er juist in dat jaar een komeet in China verscheen.
Blz. 10. De naam ‘Phenicië’ is hier en in het vervolg altijd verkeerd gespeld, zoo ook blz. 24, enz. Cresus,blz. 27 Beotië; deze woorden moeten blijkens de afleiding met oe worden gespeld, dus Phoenicië, Croesus, Boeotië, zooals Euboea blz. 49 reeds geschreven was. Over het algemeen is er met het spellen der namen zeer willekeurig te werk gegaan, en zou dit in het vervolg bij eene gewenschte tweede uitgave verbetering behoeven, bv. overal komen namen voor als Egypte, Ethiopië, Judea, Ptolemeus, Eneas, enz. en toch vind ik op andere plaatsen weder Aegina, Aegeïsche zee, Aetolië, Plataea: zoo springt het in het oog dat er nu eens Corinthe, Laconië, Constantijn, enz. geschreven wordt, en men op andere plaatsen wederom Attika, Arkadië, Kreta, Ekbatana, Konstantinopel, enz. leest. Bij het schrijven van dergelijke namen moet men juist zijn; hetzij men den gelatiniseerden, hetzij men den oorspronkelijken vorm volgen wil, men mag daar niet van afwijken, en willekeurig er mede omspringen; en er wordt hier al zeer zonderling mede omgegaan, als ik b.v. vind dat op blz. 56 de juiste Grieksche schrijfwijze gevolgd is in Aigospotamos.
Hetgeen op blz. 12 gezegd wordt dat men geene zamenhangende geschiedenis van Aegypte zou kunnen geven, die verder dan tot de achtste eeuw vóór onze jaartelling opklimt, is eenigzins onjuist, men behoeft daarvoor de werken van Champollion, Bunsen en Lepsius slechts op te slaan. Eveneens zouden deze drie, en voornamelijk de beide laatsten bij dit gedeelte (de Aegyptische geschiedenis) meer geraadpleegd moeten zijn; behalve de jaartallen, die evenwel in het geheel niet met die van genoemde geleerden overeenkomen, is altijd nog de oude Herodoteïsche manier gevolgd, en deze is reeds lang bewezen niet de volkomen juiste te zijn; de namen der koningen zijn anders, en de feiten ook, en wat de jaren aangaat: bij den leeftijd van Menes moeten nog zes eeuwen worden bijgevoegd, de grootste pyramide (en niet piramide zoo als overal geschreven wordt) is gebouwd
| |
| |
tusschen 3209 en 3053, de heerschappij der Hyksos werd ruim eene eeuw vroeger vernietigd, Sesostris leefde van 1392 tot 1326, Sabako van 734 tot 685, enz.
Blz. 14. ‘De Egyptenaren aanbaden’ enz. Dit is weder voor later tijd, doch onder de eerste dynastiën aanbaden de Aegyptenaren Ptah, die zijn' hoofdtempel te Memphis had; hij was de voorstelling der kosmogonie, evenzoo Set, die als hoofdgod op de Delta werd vereerd, terwijl in de derde plaats eerst Ra, de zonnegod, kwam, wiens eeredienst te Heliopolis plaats vond.
Blz. 15, hyroglyphen moet zijn: hiëroglyphen.
Blz. 17. Er wordt als eenigzins twijfelachtig opgegeven dat de Phoeniciërs Afrika zouden omgezeild zijn, doch dit is bewezen waar, en aan geen' twijfel meer onderhevig.
In plaats van Rhodes schrijve men Rhodus.
Volgens de errata moest achter de geschiedenis van Dido worden ingevoegd (880 v. Chr.); dit moet zijn (814 v. Chr.)
Blz. 21. De jaartallen achter de namen der Joodsche koningen zijn vrij onzeker; echter geeft Bunsen diegene op, welke schijnbaar het naast aan de waarheid komen, namelijk Saul (1080-1058), David (1058-1017) en Salomo (1017-979).
Blz. 22. Juda ging te gronde in 586.
Blz. 23. ‘Omstreeks 600 v. Chr. sloot Cyaxares een verbond met Nabopolassar’; dit is vast eene drukfout in plaats van 606. zie blz. 10.
Blz. 24. Cyrus stichtte in plaats van het Medische een Perzisch rijk in 558 v. Chr.
Op blz. 27 leze men Peloponnesus en Lacedaemon.
Op blz. 30 staat dat Theseus de stad Athene stelde onder bescherming van Minerva; hier had liever de Grieksche naam der godin moeten behouden zijn, om des te sterker het verband te doen uitkomen, hetwelk tusschen haar en den naam der stad bestond; evenzoo wordt de naam Herakles op blz. 33 vereischt in plaats van Hercules.
Blz. 31 leze men Ilium en Diomedes.
Blz. 33. Zouden de bijvoegsels ‘(tegenwoordig straat van Konstantinopel)’ en ‘(thans Konstantinopel, de hoofdstad van Turkije)’ wel noodig zijn geweest?
Blz. 44, hier en overal elders moet: tyran worden geschreven. De definitie van tyrannen als ‘heerschers, die op onregtvaardige wijze aan het hoofd der regering gekomen waren’, is eenigzins onjuist als men haar vergelijkt met de overbekende bepaling van Nepos in zijn leven van Miltiades, cap. 8.
Blz. 45. Hier is eenigermate onnaauwkeurig voorgesteld, dat het ostracismus op vastgestelde tijden plaats had. Uit de oude schrijvers blijkt het, dat de prytanen jaarlijks op een' bepaalden tijd aan het volk in de vergadering vroegen of zij van het schervenregt gebruik wilden maken, doch het is volstrekt niet zeker, dat dit altijd plaats vond. De uitoefening van dit regt had waarschijnlijk dus niet ieder jaar, maar dan alleen plaats als het Atheensche volk dit noodig vond.
Blz. 47. Miltiades werd niet veroordeeld om eene mislukte onderneming tegen de eilanden, welke de Perzen bezet hadden, doch omdat hij in zijne expeditie tegen Paros alléén niet geslaagd was.
Blz. 48. Darius rustte zich niet terstond tot een' togt tegen Griekenland toe; hij werd door den opstand van de Aegyptenaren daarin tot aan zijn' dood, en zijn opvolger nog een paar jaren verhinderd.
| |
| |
Blz. 50. Waarom wordt hier nergens Aristides genoemd, die bij de slagen van Salamis en Plataea zulk eene rol speelde? Eveneens had ik op blz. 52 gaarne van den slag aan den Eurymedon in 469, op blz. 53 van Apelles en op blz. 54 van Hippokrates melding zien gemaakt.
Blz. 54. De vrede van Nicias kwam in 421 v. Chr. tot stand.
Op blz. 56 had er gevoegelijk de beroemde slag bij de Arginussen bijgevoegd kunnen zijn.
De naam van Trasybulus op blz. 57 en volgende, moet blijkens de afleiding van het woord Thrasybulus geschreven worden.
Blz. 61. De Spartanen veroverden de Kadmea in 382.
Blz. 62. De vrede tusschen Sparta en Athene werd onder het archontaat van Phrasiklides gesloten, dus in 371; evenzoo (blz. 63) de algemeene vrede in 361.
Blz. 64. De Phocensische krijg brak in 357 uit, toen de Phocensers tijdens het archontaat van Agathokles den Delphischen tempel bezetten.
Blz. 65. Philippus werd in Februarij 338 tot opperbevelhebber der Grieken benoemd. Het geschiedde nog terwijl Lysimachus archont was, en deze trad in den zomer van dat jaar af.
Blz. 67. Bij den naam van Arbela had tusschen twee haakjes die van Gaugamela gevoegd moeten zijn, omdat het genoegzaam bekend is, dat de slag meer den naam van dat dorp, dan van genoemde stad dragen moet.
Blz. 69. Voor Archidaeus moet Aridaeus of Arrhidaeus gelezen worden.
Blz. 71. Pyrrhus wordt gezegd in een gevecht tegen Antigonus gesneuveld te zijn; dit zou doen denken aan een' veldslag of eene schermutseling, en in zoo verre is het onnaauwkeurig. Pyrrhus werd gedood bij gelegenheid dat hij, 's nachts onverwacht in Argos binnen gedrongen zijnde, door de overmagt van vijanden daartoe genoodzaakt, de stad ontruimen moest; de vijand, die hem binnen de stad aanviel, was Aristippus, daarin ondersteund door den onlangs aangerukten Areus, koning van Sparta. Antigonus zelf lag buiten de stad in hinderlaag, om Pyrrhus bij zijn verdrijven uit Argos op te vangen, maar aangezien de koning van Epirus reeds binnen de poorten gedood werd, nam de Macedonische vorst aan het gevecht geen deel; een in de poort neêrgestorte olifant belette zoowel Pyrrhus om de stad te verlaten, als Antigonus om er binnen te rukken.
Blz. 74. Ptolemaeus II regeerde van 283 tot 247 en zijn opvolger tot 222.
Ik geloof niet dat men te veel eischt, wanneer men het verlangen uitdrukt het begin der Romeinsche geschiedenis eenigzins anders behandeld te zien, dan hier plaats heeft. Er is wel is waar reeds eenige verbetering in te bespeuren in vergelijking van andere boeken, doch sedert in den laatsten tijd de kritiek, vooral van Niebuhr en Mommsen, zooveel gedaan heeft tot opheldering der historie van Rome, kan men zich van eene menigte fabelen ontslagen achten en zich op meer geschiedkundig terrein bewegen. Waarom b.v. zich te houden aan het stichtingsjaar van Rome, in plaats van het te vermelden als het tijdstip der uitbreiding? Waarom die historie van Romulus als naamgever der stad, iets hetwelk reeds lang bewezen is bezijden te waarheid te zijn? Waarom..... doch waartoe meer, nu men mij mogelijk tegen kan werpen, dat er nog geene geregelde Romeinsche geschiedenis van die
| |
| |
eerste tijden kan worden zamengesteld, omdat alles zoo onzeker is; ik geef het toe, doch moet men zich daarom alléén dan nog altijd aan de oude fabels blijven hechten? Mogelijk zal deze zaak ook nog wel eens veranderen en breekt spoedig het tijdstip aan, dat men in eene geschiedenis geene fabelen meer behoeft te mengen. Het was, dunkt mij, in dit handboek nuttig geweest als er reeds hier en daar op de door de kritiek ontsluijerde waarheden gewezen was.
Als wij hetgeen in de geschiedenis van den heer Mulder voorkomt, beschouwen, dan valt het oog op hetgeen aan den voet van blz. 78 van de verhouding tusschen Plebejers en Patriciërs gezegd wordt; hierbij vooral dienden de beide bovengenoemde schrijvers eens geraadpleegd te worden, omdat zij het ontstaan dier standen geheel toeschrijven aan den aard der verschillende stammen, welke Rome in den beginne bevolkten (Ramnes, Tities en Luceres).
Blz. 84. Porsenna is geen koning der Etruscers, want hierdoor zou men alligt geneigd zijn hem als hoofd van het gansche volk van dien naam te beschouwen, maar van Etruscers, namelijk van de stad Clusium.
Blz. 85. ‘Porsenna trad in onderhandeling, en hoezeer de Romeinen hem een gedeelte van hun grondgebied moesten afstaan en hunne wapenen overleveren, bleef Rome behouden.’ Even goed als hier de oude fabel van het vol vreeze aftrekken des Clusijnschen konings is achterwege gelaten, evenzoo had zulks ook in den beginne met andere sagen kunnen geschieden. Tegen het zeggen van Livius in is in deze zaak later genoegzaam uit Tacitus bewezen dat ‘de stad zich overgaf’, en uit Plinius ‘dat de Romeinen geen ander ijzer mogten gebruiken dan wat zij voor den landbouw noodig hadden.’
Op dezelfde bladzijde moest de slag aan het meer Regillus er worden bijgevoegd; deze werd volgens Livius en Plinius waarschijnlijk in Julij 496 geleverd, Tarquinius week naar Cumae en stierf volgens Dionysius daar nog in hetzelfde jaar.
Blz. 86. ‘Alle ambtenaren in het leger en in de stad waren geheel en al aan hem onderworpen.’ Dit is zóó te begrijpen, dat alle ambtenaren en krijgsbevelhebbers beschouwd werden als buiten betrekking te zijn zoolang de Dictator het bestuur in handen had; hij regelde alles alleen.
Blz. 87. ‘Hun aantal was in den beginne op vijf bepaald, doch groeide later tot tien aan.’ Er werden in den beginne waarschijnlijk twee volkstribunen aangesteld; ‘darüber sind eigentlich alle Angaben einig’ zegt Niebuhr, terwijl het getal waarschijnlijk tot twintig en niet tot tien aangroeide, opdat zooals dezelfde schrijver meent, elke tribus van het volk een hoofd hebben zou.
Blz. 88. ‘Die ganze Erzählung von Coriolan müsse ausserhalb der Geschichte bleiben; die Sage habe hier in ihrem ganzen Umfange die historische Ueberlieferung so erstickt, dass kaum die stelle, die sie einnahm, entdekt werden mag’. Niebuhr.
Blz. 89. ‘Er werden drie senatoren naar Griekenland gezonden.’ Hoogst onzeker; geen der Grieksche schrijvers uit dien bloeitijd der Grieksche letterkunde maakt er ergens eenige melding van, en het feit zou op zich zelf toch te merkwaardig geweest zijn om geheel vergeten te worden. De tienmannen hebben hunne wetten mogelijk geschoeid op de leest van die der Zuid-Italiaansche staten: dit land
| |
| |
werd Groot-Griekenland genoemd; van daar mogelijk de vergissing dat er drie gezanten, die door Livius en Dionysius met name genoemd worden, naar Graecia (in plaats van naar Magna Graecia) werden gezonden.
Bl. 91. Brennus is geen eigennaam; het is bij de Galliërs hetzelfde wat Pharao bij de Aegyptenaren is. De slag aan de Allia had waarschijnlijk reeds in 390 plaats; Camillus toch was het jaar daarop consul en hij werd dit ongeveer één jaar na den slag, want de Galliërs hielden volgens Polybius Rome zeven maanden bezet, en de slag werd geleverd omstreeks Junij of Julij. De koning der Galliërs werd met het goud uit de tempels afgekocht; het op blz. 92 voorkomende verhaal van Camillus' overwinning is daarom ook reeds lang bewezen onwaar te zijn, hetgeen des te eer daaruit blijkt dat Marius toen hij in 103 v. Chr. in Gallië tegen de Teutonen optrok, het zoo berucht geworden Tolosaansche goud vond, hetwelk de Galliërs in vroeger tijd mede uit Rome hadden gevoerd.
Blz. 97. Agrigentum werd in 262 v. Chr. ingenomen door de consuls L. Postumius en Q. Mamilius, die er 7 maanden voor hadden gelegen.
Op blz. 98 geloof ik, dat met een enkel woord wel van den slag bij de Aegatische eilanden gesproken had mogen worden, omdat deze toch voor het einde van den krijg en den vrede beslissend was.
Blz. 103. Op gezag van Nepos vlugtte Hannibal in 196 naar Antiochus.
Blz. 104. Hier en overal moet geschreven worden Cynocephalae zonder s.
Blz. 105. De vermelding van den krijg tegen Perseus, en van den slag bij Pydna had hier eene plaats kunnen vinden.
Blz. 111. Onder het consulaat van Calpurnius Bestia werd de oorlog aan Jugurtha verklaard, dit was dus in 111 v. Chr.
Blz. 112. Tijdens het vierde consulaat van Marius, in 102 v. Chr., sloeg hij de Teutonen bij Aquae Sextiae, terwijl 30 Julij van het volgende jaar de Cimbren op de Campi Baudii door zijn' ambtgenoot, Q. Lutatius Catulus, verslagen werden. Het oproer, waarvan onder aan deze zelfde bladzijde gesproken wordt, viel voor op het einde van het jaar 91 v. Chr. en begon met den moord van den proconsul Servilius te Asculum.
Blz. 116. De moord van Sertorius had te Osca in 72 v. Chr. plaats, en de slavenopstand begon, onder het consulaat van M. Lucullus en C. Cassius in 73 v. Chr.
Blz. 117. Pompeius overwon de zeeroovers in drie maanden. ‘De oorlog werd derhalve... in niet meer dan drie maanden ten einde gebragt’ zegt Plutarchus in zijn leven van Pompeius, hetwelk evenzoo nog uit andere bronnen te bewijzen is.
Blz. 121. Caesar had binnen acht jaar het geheele land der Galliërs aan de Romeinsche heerschappij onderworpen. Hij begon den krijg in Mei 58 en eindigde dien in het voorjaar 50 v. Chr.
Blz. 129. Drusus deed slechts vier veldtogten; den eersten in 12 v. Chr. tegen de Sigambren; den tweeden in 11 tegen de Cheruscen, Tenkteren en Chatten, den derden in 10 tegen de Kelten en Chatten, en den vierden in 9 tegen hetzelfde volk.
Blz. 133. In plaats van Coliseum moet er Colosseum geschreven worden. Het eerste is meer overeenkomstig de Italiaansche verbastering van de laatste tijden, nu men Coliseo zegt.
| |
| |
Blz. 135. De naam der bedolven stad is Herculanum, niet Herculaneum.
Blz. 138. Heliogabalus wordt hier de vierde keizer na Commodus genoemd; dit is onjuist, want hij was eigenlijk de zevende. Na Commodus, die op den laatsten dag van het jaar 192 vermoord werd, volgde eerst voor korten tijd Pertinax; van 28 Maart tot 1 Junij 193 regeerde Julianus, die als hoogstbiedende het rijk van de Praetorianen gekocht had; na hem regeerde Septimius Severus tot 211, op wien zijne beide zonen Geta (tot 211) en Caracalla of Bassianus (tot 217) volgden. Caracalla's opvolger was voor den tijd van ongeveer een jaar keizer Macrinus, en na hem komt eerst Heliogabalus op den troon.
Blz. 139. Odenathus in plaats van Odenatus, en op de volgende blz. praefecturen en praefecten.
Blz. 142. Achter de woorden ‘waarin Valens sneuvelde en zijn leger bijna geheel vernietigd werd’ moet het jaartal (378) worden bijgevoegd.
Blz. 144. De Vandalen staken in 429 naar Afrika over.
Blz. 145. In plaats van Valentianus zal hier wel Valentinianus gelezen moeten worden. Verder dunkt mij kon er de naam van Theodorik, koning der Westgothen, wel tusschen zijn gevoegd, omdat deze met Aëtius het meest tot het behalen der overwinning bijdroeg. Op deze zelfde bladzijde wordt Attila en Attilla gelezen.
Blz. 146. ‘Nog negen keizers’ enz. Eigenlijk slechts acht, namelijk Avitus 455-457, Maiorianus - 461, Severus - 465, Anthemius - 472, Olybrius - 472, Glycerius - 474, Julius Nepos - 475 en Romulus Augustulus - 475. Wil men er bepaald negen vinden dan moet er waarschijnlijk de regering van den Oosterschen keizer Leo worden tusschen geschoven, die na den dood van Severus weinige weken ook als Westersch keizer erkend werd.
Blz. 147. Het verwondert mij zeer dat de heer Mulder bij het verdeelen der middeleeuwen in tijdvakken het eerste niet liever met Karel den Groote (800) heeft doen eindigen. Vooreerst is nu de verdeeling wel wat ongelijk daar het eerste tijdvak een dubbel aantal eeuwen bevat als de beide laatsten te zamen, en ten anderen is hetgeen Karel de Groote voor de beschaving van zijn rijk en voor de uitbreiding van het Christendom en van zijne magt gedaan heeft merkwaardig genoeg om met hem een tijdvak te eindigen en een nieuw te beginnen.
Blz. 149. Duidelijker zou het hier geweest zijn als er gezegd was dat ‘de Friezen zich langs de zeekust van Sluis tot aan de grenzen van Denemarken uitbreidden.’ Als zuidgrens van Friesland wordt reeds in de oudste charters opgegeven het riviertje het Swin bij Sluis; daarenboven vind ik nergens vermeld dat Antwerpen in Friesland, wel dat het in Toxandria, later in Lotharingen lag.
Blz. 154. De benaming van Steenachtig Arabië is onjuist; de naam Petraeïsch mag men zóó niet vertalen, omdat dit noordelijk deel van Arabië zoo heette naar de hoofdstad Petra; deze droeg wel dien naam naar de rotsen, waarin het grootendeels was uitgehouwen, zooals de overblijfselen nog aantoonen, doch het bragt dien vertaalden naam niet over op het landschap; met betrekking tot dit werd Petra geheel als eigennaam beschouwd.
Blz. 155. ‘Een zwarte steen, die te Mekka bewaard werd, en volgens eene
| |
| |
overlevering van Adam afkomstig was.’ Deze voorstelling is een weinig onnaauwkeurig. De Kaäba was oorspronkelijk een klein vierkant steenen gebouw in de hoofdmoskee door de Engelen op het voorbeeld van Gods troon gebouwd; dit werd door Adam vernieuwd, doch met hem in den hemel opgenomen. Toen Seth een ander Kaäba gebouwd had, verdween dit met den zondvloed, totdat Abraham eindelijk het gedeeltelijk nu nog bestaande oprigtte; in den muur van dit gebouwtje treft men een' zwarten steen aan, welken de Engel Gabriël aan Abraham bragt toen deze met den bouw bezig was; oorspronkelijk was die steen wit, doch door de vele tranen, welke de Engel over de zonden der menschen stortte, werd hij geheel zwart.
Blz. 158. Omar I veroverde in 642 Aegypte; hij liet juist geen geheel nieuw kanaal van den Nijl naar de Roode Zee graven, om Arabië in tijd van hongersnood van koren te voorzien, maar verbeterde slechts dien waterweg, welke reeds onder de oude Aegyptische koningen was aangelegd.
Blz. 159. De Sueven werden in 585 aan de Gothische heerschappij onderworpen.
Onder aan blz. 163 is het koningrijk Leon vergeten; dit was in 1037 wel schat pligtig aan Kastilië geworden, doch nog niet geheel daarbij ingelijfd.
Blz. 175. ‘Een hunner vorsten, Rollo of Rolf genaamd, scheepte zich in het laatste gedeelte der negende eeuw met vele zijner manschappen naar Frankrijk in, en stichtte daar op de westkust het hertogdom Normandië.’ Liever zou ik lezen, dat Rollo zich in 't laatste der negende eeuw (876) naar Frankrijk had ingescheept om zich daar neêr te zetten, waardoor in het begin der volgende eeuw (911), na een verdrag met koning Karel den Eenvoudige, het hertogdom Normandië ontstond.
Onder aan blz. 180 en boven aan 181 zoude het misschien niet ondoelmatig of overbodig geweest zijn de beide bloedige overwinningen op de Hongaren te vermelden, namelijk die bij Merseburg in 933, en die bij Lechfeld in 955.
Midden op blz. 183 moet er Karinthië voor Korinthie gelezen worden.
Op blz. 187 komt een paar malen Abasiden voor; men schrijft dit liever met eene dubbele s, evenals het later dikwijls voorkomende woord Pruisen; vooral is zulks het geval met dit laatste, afgeleid als het is van Po-russen.
De tweede afdeeling (blz. 188 vlgg.) is uitmuntend bewerkt; door het overzigt van den toestand der staten van Europa bij den aanvang van den eersten, en later bij het begin van den derden kruistogt, kan de leerling zich gemakkelijk voorstellen hoe de kruistogten zulke gevolgen konden en moesten hebben en welken invloed zij op de beschaving, den maatschappelijken toestand en de ontwikkeling der verschillende rijken uitoefenden. De Schrijver heeft op dit gedeelte zich bijzonder toegelegd; niemand zal dan ook het boek onvoldaan uit de handen leggen na het doorlezen van dit stuk. Hier en daar zoude men kleine toevoegingen kunnen verlangen, b.v. op blz. 195 den naam van Bohemund van Tarente, en de aanneming door Godfried van Bouillon van den titel van beschermer van het Heilige graf, op blz. 201 den strijd tusschen Frederik Barbarossa en zijnen magtigen en lastigen tegenstander Hendrik den Leeuw. (Op den laatsten regel dierzelfde bladzijde leze men liever genista); op blz. 202 den naam van Eleonore van Aquitanië, de ver- | |
| |
stooten vrouw van Lodewijk VII, met vermelding van den door haar teruggenomen bruidschat, als aanleiding tot den krijg tusschen Frankrijk en Engeland; op blz. 205 eene verklaring van den persoon van Tancredo, die hier als reeds bekend, doch tot nog toe geheel onvermeld, voorkomt, en de bijvoeging van den hertog Philips van Zwaben, die als tegenkeizer met Otto IV tien jaren lang krijg voerde. Het is echter gemakkelijk te zeggen wat er nog meer bij had kunnen gevoegd worden, gemakkelijker voorwaar dan op te geven wat de Schrijver er had moeten uitlaten, omdat het hoogst moeijelijk is eene gelijkmatige beknoptheid te bewaren en niet te veel over enkele punten uit te weiden of andere over het hoofd te zien. Kortom deze afdeeling over de kruistogten is zeker een van de best bewerkte stukken.
Op blz. 218 wordt vermeld, dat het Schotsche koningshuis in 1290 uitstierf, en Eduard van den daardoor ontstanen tweespalt gebruik maakte om het rijk als leen aan de Engelsche kroon te brengen. Dit is wat het jaartal aangaat slechts gedeeltelijk waar. Alexander III van Schotland, de laatste afstammeling uit het huis van Kenneth, viel in 1286 bij Kinhorn van het paard en stierf aan de gevolgen van dien val, doch eerst vier jaren daarna brak de eigenlijke krijg over de opvolging uit, nadat men in Schotland eerst gedurende eenigen tijd de maagd van Noorwegen, Margaretha, als koningin erkend had.
Blz. 228. Reeds Boleslaw III liet zich in 1025 den koninklijken titel geven. Bij de geschiedenis der Hongaren zou het goed zijn geweest iets in te voegen omtrent Stephanus den Heilige en Andreas II, den schenker van den Gouden Bul.
Blz. 229. Karel Robert beklom in 1308 den troon van Hongarijë.
Blz. 233. ‘Hoewel in Holland geene vrouwen mogten opvolgen.’ Dit is onwaar. Bij Kluit (Historia critica, II, pag. 861) komt reeds een giftbrief van 19 Junij 1282 voor, door keizer Rudolf van Habsburg aan Floris V gegeven, waarbij deze de vergunning verkrijgt, om indien hij zonder mannelijke nakomelingen stierf, zijne dochter te doen opvolgen. Ruim eene halve eeuw reeds vóór Margaretha werd dus Holland een spilleleen. ‘De beleening’ door keizer Lodewijk V aan genoemde gravin geschonken ‘was dan ook niet de oorzaak van den bekenden Hoekschen en Kabeljaauwschen oorlog’, maar wel, zooals bekend is, de nalatigheid van Willem in het betalen der door zijne moeder bepaalde som, en de eisch van den zoon dat zijne moeder hem den grafelijken titel zou afstaan. Hiervan was trouwens het gevolg, dat de Kabeljaauwsche partij, hoewel ten onregte, beweerde dat Margaretha geen regt op de regering gehad had.
Op blz. 255 is waarschijnlijk de naam van Bosworth op den elfden regel v.o. vergeten.
Op blz. 269 moet staan dat het stamhuis der Piasten in Polen in 1370 uitstierf; Kasimir III overleed namelijk in dat jaar en niet in 1360.
In de voorrede zegt de heer M., dat het hem verkieslijker is voorgekomen een lijstje voor de uitspraak van eenige namen achteraan te voegen, omdat het telkens herhalen van die aanduiding der uitspraak in den tekst iets vermoeijends heeft. Hij vergeve het mij in meening daaromtrent met hem te verschillen; de ondervinding heeft mij geleerd, dat de leerling bijna nooit zal gaan zoeken in een afzonderlijk
| |
| |
lijstje naar de uitspraak, wel daarentegen de onderwijzer, als hij de accentuatie nog niet kent; wil men het geheel aan den laatste overlaten om den leerlingen de juiste uitspraak te leeren, ik zou er vrede mede hebben als alle onderwijzers zelve daarin geheel zeker te werk gingen, doch het gemis van de kennis der oude talen is daarin gewis bij velen een groot struikelblok; daarom zoude ik altijd de accentuatie liever in den tekst zelven invoegen, opdat men nimmer zoude kunnen falen; daarbij behoort dan echter eene naauwlettende correctie. Het lijstje van den heer M. laat hier en daar nog wel iets te wenschen over; zoo leze men:
Agāthocles, voor Agathoclēs.
Aristīdes, voor Arīstides.
Cereālis, voor Cereolis.
Hēgemonie, voor Hegemonie.
Lacedaēmon, voor Lacedemon̄.
Māndane, voor Mandāne
Nīnive, voor Ninivē.
Sassanīden, voor Sassāniden.
Sōlon, voor Solōn.
Het accent bij het laatste en bij het eerst opgegeven woord was goed volgens de Grieksche spelling, doch voldoet niet bij de Hollandsche uitspraak. Als deze Grieksche accentuatie doorging, moester ook gestaan hebben Cleŏmenes.
Schrijffouten zijn weder Beōtië, Gambȳses, Cheron̄ea, Colīseum, Cynoscēphalae, Enēas, Eubēa, Peloponēsus, Platēa, Ptolemēus en Trasybūlus. Enkele namen zouden er ook tusschen gevoegd moeten worden als: Iudaēa, Pharsālus, Theodōsius, Vālens, enz. Zijn de woorden hegemonie en veto eigennamen? Wanneer er andere woorden tusschen werden gevoegd was het woord asylum (blz. 77) niet mogen vergeten worden.
Ook kwamen enkele onnaauwkeurigheden in taal of stijl voor, welke evenwel zeker grootendeels aan den drukker of aan het haastige corrigeren moeten worden toegeschreven. Zoo b.v. viel het oog op blz. 18. ‘Nadat Perzië daarna.... was veroverd’; blz. 28, reg. 9 v.o. overblijfsels, en blz. 34, reg. 8 v.o. overblijfselen; blz. 30, reg. 16 v.o. lees: hare, als slaande dit woord op daden; blz. 31 ‘waar de straat der Dardanellen in den Archipel valt’; kan men dit laatste woord wel van eene zeestraat gebruiken? Blz. 35, reg. 12 v.b. lees: ‘den wedloop, het rennen te paard’ en twee regels lager: ‘dat voor de hoogste eer gehouden werd’; blz. 71, reg. 4 v.b. leze men: ‘meer landwaarts in gelegen; blz. 82, reg. 4 v.b. lees: ‘en met de wapenen van dezen te strijden; blz. 101, reg. 6 v.b. lees: verachtelijken, en reg. 16 v.b. schrijve men liever ‘de vroegere voorzigtige wijze van oorlog voeren’; blz. 111, reg. 15 v.b. ‘groote veldheerstalenten’ liever in het meervoud; blz. 223, reg. 5 v.b. ‘de loop der gebeurtenissen... leidde’; blz. 262, reg. 9 v.b. waar men eerder verwachten zou te lezen: ‘die in 1474 haren broeder in de regering voor dat rijk opvolgde’; blz. 265, reg. 4 v.o. ‘voetvolk, dat.... zamengesteld was uit de krachtigste jongelingen uit de overwonnen volken’, en mogelijk nog enkele feilen meer, die echter niets op de waarde van het boek afdingen.
Ik zeide het in den beginne, de menigte aanmerkingen moet niet beschouwd worden als een bewijs van geringschatting of afkeuring, integendeel, juist het meerdere belang, hetwelk ik in het werk van den schrijver der Handleiding tot de kennis der Vaderlandsche geschiedenis stelde, deed mij besluiten deze aanteekeningen
| |
| |
op verzoek van de redaktie van ‘de Tijdspiegel’ mede te deelen, in de hoop dat de kundige Schrijver er bij een' spoedig verschijnenden tweeden druk gebruik van kunne maken. Als het succes, hetwelk hij met zijn boek hebben zal, niet zoo boven allen twijfel verheven was, zou ik hem gaarne den besten uitslag daarvan toewenschen, altijd als mijn wensch iets af zou doen, tot het welslagen van zijn werk.
Zutfen.
Dr. W.J.A. Huberts.
|
|