| |
Napleiters.
Aan den Jurist, Ambtenaar van het Openbaar Ministerie, in zake Moderne Theologie. Pleidooi buiten regten, door Tyrus. Te Nijmegen, bij H.C.A. Thieme, 1862.
Open brief van een Jurist aan Ds. Gunning, over een pleidooi van Tyrus. Te Nijmegen, bij H.C.A. Thieme, 1862.
Vinet, sprekende over de toekomst van het Christendom, zegt ergens: ‘La condition normale du Christianisme n'est ni absolument dans le trouble, ni absolument dans la paix: il n'a pas proprement besoin de paix. Dieu la lui donne, pour le retremper, il lui faut du trouble et de la tempête.
Overtuigd van de waarheid dier stelling, mogen wij in den zin zoo als de Jurist pag. 13 heeft aangegeven, de beweging, die er in onze dagen heerscht op christelijk-godsdienstig en godgeleerd gebied, als een verblijdend teeken des tijds aanmerken. Zelfs over de polemiek, het onmiddellijk gevolg dier beweging, verblijden wij ons. Ze is nuttig en noodzakelijk. Maar wat noodig noch nuttig is, en de polemiek dikwijls schadelijk maakt, 't is die beleefde hatelijkheid, die verbeten bitterheid en liefdeloosheid, die in vele schriften heerscht, zelfs in dezulke, die overigens van gemoedelijke tirades overvloeijen; 't zijn die personaliteiten, die wel verbitteren maar niet verbeteren, wel treffen maar nooit overtuigen.
Voor een kalme polemiek schijnen velen nog niet rijp. Velen - want er zijn er, die een zeer gunstige uitzondering maken. Indien iemand er aan twijfelt, hij leze de brochures van Tyrus en den Jurist.
Waarlijk, zóó te strijden, ook al leidt het tot geen resultaat, verbitteren kan het nooit, integendeel 't brengt de strijdenden nader tot elkander; 't boezemt wederkeerig eerbied in.
't Is een genoegen zulke geschriften aan te kondigen, zelfs al heeft men enkele bezwaren in 't midden te brengen, en dat hebben wij. Zoo hinderde ons in 't geschrift van den Jurist, blijkbaar een man van veel smaak, die uitweiding over zijn vrees voor onbekwaamheid om in de zaak in questie te strijden; dat beroep op zijn dilettantisme - te meer, omdat die vrij ernstige betuiging eindigt met het scherp ironische woord: ‘Gij kunt dan zelf zien of ik waarlijk gelijk heb, dan of ik mij door gemis aan geregelde Theologische opleiding, dictaten, examens voor hoog wijze, onpartijdige Provinciale
| |
| |
kerkbesturen, enz. aan verregaande onwetenschappelijkheid schuldig maak.’
Diergelijke bezwaren hebben wij niet tegen 't geschrift van Tyrus. Van heeler harte der moderne rigting toegedaan, verheugden wij ons dat een Modern Theoloog op zoo humane wijze zijn stem verhief tegen 'tgeen door Mr. C. in zijn pleidooi voor de gedaagde Firma (Mod. Theol.) gezegd werd.
Non tali auxilio non defensoribus istis, zouden wij uitroepen, als wij een advocaat voor de Moderne Theologie moesten kiezen. Hare verdediging ware beter aan Tyrus toevertrouwd - al zijn wij het niet met hem eens omtrent de beteekenis van Moderne Theologie - vooral wanneer wij op den geschiedkundigen oorsprong van dien naam letten, maar wel dat de naam modern nooit een kwaden dunk kan geven, en zeer te regt beweert Tyrus dat de natuurwetenschap niet de hoogste autoriteit of eigenlijke zegsman der Moderne Theologie mag genoemd worden.
Veel toch heeft die rigting te danken aan de natuurwetenschap, maar zeker meer aan haar methode om tot kennis der waarheid te komen dan wel aan haar resultaten. - Niet minder juist is de opmerking, dat het geheel iets anders is met iemand in overeenstemming te zijn dan iemand als dienaresse, als kweekeling, als ondergeschikte blindelings te volgen.
Het drieledig bezwaar dat door den Jurist in zijn pleidooijen etc. tegen de Moderne Theologie was ingebragt: dat zij, of althans sommigen die tot haar behooren niets doen dan afbreken;
dat zij hoogmoedig is en de noodzakelijkheid der verlossing van zonde schijnt te vergeten;
dat hare anthropologie als spiritualistisch gebrekkig is, omdat zij vergeet dat tot het menschelijk wezen wel degelijk ook het ligchaam behoort:
die drie bezwaren weerlegt Tyrus onzes inziens juist door te herinneren; dat het onbekookte afbreken van sommige Moderne Theologen der Moderne Theologie niet kan geweten worden, dat de Moderne Theologie wel degelijk opbouwt, wat de waarachtige godsdienst aangaat, maar slechts datgene afbreekt wat met de godsdienst naar hare overtuiging niets gemeen heeft; dat zij de wonderen ongenegen is, omdat zij God lief heeft, maar dat zij nogthans het vasthouden aan dat wonderbare als behoorende tot de godsdienst, waardeert, als ziende daarin een uiting van het geloof in datzelfde Opperwezen in Wien ook zij gelooft.
Aangaande het 2de bezwaar merkt Tyrus op, dat de noodzakelijkheid der verlossing van de zonde niet wordt ontkend, maar wel dat het buitenmenschelijke als zoodanig daartoe op ons van invloed zou kunnen zijn. Wat aangaat de laatste grieve, de wonderlijke aanklagt van spiritualisme, vraagt Tyrus, en 't is geen onbillijke vraag, naar bewijzen uit de geschriften van Moderne Theologen, waaruit blijkt dat zij vergeten, ‘dat de mensch niet is enkel eene in het ligchaam beslotene rede, of een, ziel genoemd complex van redelijke en zedelijke vermogens, die alleen blijft als het ligchaam, de “morsche stutte,” wegvalt.’ Tevens spreekt hij het uit dat de Moderne Theologie wel degelijk blijft vasthouden aan een leven van den geheelen mensch na het einde van de tegenwoordige eerste phase, in een meer volmaakten staat; terwijl hij beweert dat de aard van dien staat door de uitdrukkingen: nieuw geestelijk ligchaam en dier gelijke volstrekt niet wordt opgehelderd
Met weinige woorden wijst Tyrus ver- | |
| |
volgens op het onbeteekenende van dien voornamen bluf door Auberlen en ook door den advocaat der eischeresse gebruikt: als ware die Moderne Theologie, een in Duitschland reeds lang versleten rigting; betuigt hij daarna zijn gevoel van geestverwantschap met den schrijver der pleidooijen, al durft hij met hem niet spreken van eene verachtelijke materialistische school; omdat dit niet is in den geest zijner godsdienst, en omdat geen denkwijze verachtelijk is; en legt het, naar wij meenen, zoo waarachtige, getuigenis af: dat de Moderne Theologie van allen wil leeren; dat zij een vrijheid voorstaat, die maar ééne restrictie heeft, namelijk de vrijheid van anderen.
Ten slotte waagt hij het den sluijer der toekomst op te ligten en voorziet den tijd, waarin het zal uitkomen dat de kracht der Moderne Theologie bestaat in het godsdienstig leven, dat voor de waarheid strijdt en lijdt, en niet schroomt te verklaren dat de menschheid, al kan noch God, noch geest, noch onsterfelijkheid getast en bewezen worden, naar het edelste dat in haar boezem woont, zich verheft boven het stof en uitroept tot God die leeft.
Dat de Jurist niet zweeg en even humaan antwoordde op die gepaste verdediging der Moderne Theologie, verwonderde ons niet, maar wel dat zijn woord eigenlijk gerigt was aan Ds. Gunning en hij dezen beleefdelijk opdroeg om den strijd over de eenzelvigheid van het bovennatuurlijke en den geest als de eigenlijke cardo quaestionis over te nemen. Wij hebben allen eerbied voor dien geachten leeraar; wij danken hem menige voortreffelijke gedachte; maar de gave der helderheid zochten wij bij hem veelal te vergeefs, en dat is wel een eerst vereischte om een diergelijke moeijelijke questie met eenige vrucht te behandelen.
Maar al roept de Jurist Ds. Gunnings hulpe in, hij legt hem toch zijn plan de campagne uit en trekt tegelijk tegen Tyrus te velde. Hij strijdt met de edelste wapenen, op de meest humane wijze. - Onze sympathie voor hem vermeerderde bij de lezing. Wij roemen - - doch hij behoeft onzen lof niet.
Volgens den Jurist is de groote fout van Tyrus [de Moderne Theologie], dat hij de eenzelvigheid van bovennatuurlijk en geestelijk niet inziet; van daar zijn begripsverwarring in zijn schrijven, van daar zijne verwerping van het bovennatuurlijke, van het wonder, in de godsdienst in 't algemeen, in de feiten van het christendom, in de Schrift die daarvan getuigt, in den persoon van Christus, in de opstanding uit de dooden; die eenzelvigheid tracht de Jurist aan te toonen. Hij wijst aan dat er in den mensch zelf iets is dat boven de natuur van den mensch gaat, - zijn geest, - het bovennatuurlijk instinkt der vrijheid waardoor hij zich kan verheffen boven den nooddwang der natuur. Hiermede is de identiteit van bovennatuurlijk en geest voldingend bewezen. De aanwezigheid van dit vermogen in den mensch is een wonder - ja het wonder, dat van hier uit aan elk wonder zijn reden van bestaan en zijne verklaring geeft.
Een wonder is dan ook volgens den Jurist een zigtbaar teeken van de heerschappij van den geest over de stof, zeer natuurlijk voor den geest, wijl ze tot zijne natuur behooren.
Begripsverwarring, die de Jurist bij Tyrus meent te bespeuren, hebben wij niet opgemerkt, maar zeker heeft Tyrus een
| |
| |
ander begrip van natuur met betrekking tot den mensch, dan de Jurist.
Wij gelooven dat Tyrus den Jurist moet toeroepen: gij verwart bovennatuurlijk met bovenzinnelijk; dat is, als wij wèl zien, de hoofdfout in 't geschrift van den Jurist.
Gaarne geven wij toe, dat 't geen wij geest noemen in den mensch, - waarover door den Jurist veel voortreffelijks wordt gezegd - bovenzinnelijk is, dat die geest is onderscheiden van, en verheven boven het zinnelijke in den mensch, ja geroepen om dat zinnelijke te beheerschen en zich boven den nooddwang der zinnelijkheid te verheffen; - maar bovennatuurlijk is de geest en het geestelijke bij den mensch in geenen deele. Juist datgene wat wij gewoon zijn geest te noemen, behoort tot de menschelijke natuur, ja eerst dáárdoor is hij mensch. Noemen wij in 't algemeen natuur, de onbezielde schepping, als wij van de natuur van eenig wezen spreken, hebben wij daarbij 't oog op al 't geen hem in zijn soort kenmerkt. Het bepaald karakteristieke in den mensch is juist zijn geest, die alzoo tot zijn natuur behoort. Van al wat geestelijk is, en 't allereerst van den afflatus divinus, willen wij dan ook wel weten, maar niet in den zin van iets bovennatuurlijks, omdat de geest behoort tot de menschelijke natuur, en de openbaring Gods door des menschen geest en dus niet op bovennatuurlijke wijze geschiedt.
Met bevreemding merkten wij verder op, dat de Jurist verstand, gevoel en wil tot de vermogens brengt, die aan het ligchamelijk organisme van den mensch, even als aan die van het dier, slechts met gradueel verschil, zijn verbonden; - welligt zal Tyrus met ons beweren dat niet gevoel in 't algemeen, waaronder ook schoonheids-, zedelijk- en godsdienstig gevoel moet gerangschikt worden, maar alleen zenuwgevoel tot de vermogens van 't ligchamelijk organisme te brengen is; dat er onderscheid moet gemaakt worden tusschen begeer- en wilvermogen, dat het eerste aan het ligchamelijk organisme is verbonden, 't laatste daarentegen een faculteit des geestes is; welligt zal hij met ons vragen: hoe kan de geest ooit bij u zijn de gezondheid des verstands, wanneer het verstand tot de vermogens van het ligchamelijk organisme behoort?
Juist omdat de geest tot de natuur van den mensch behoort - al zien wij ook bij veel menschen onderdrukking van dien geest door overheersching van 't dierlijke in hem - kan er, zien wij wèl, van geen eenzelvigheid van bovennatuurlijk en geestelijk sprake wezen. In die overtuiging staande is er in de godsdienst, die 't wezen van den mensch uitmaakt, geen plaats voor 't bovennatuurlijke, wel voor 't geestelijke.
Wil men nu de aanwezigheid van dat vermogen in den mensch, waardoor hij zich kan verheffen boven den nooddwang zijner zinlijke natuur, een wonder noemen, omdat wij 't hoe niet kunnen verklaren, wij hebben er vrede mede.
Wij gelooven niet dat de Moderne Theologie bezwaar zou hebben tegen het wonder in dien zin, maar bezwaar heeft ze en blijft ze houden tegen de zoogenaamde wonderen des O. en N.T.; in de eerste plaats, om aan te nemen dat ze geschied zijn, want ze zijn niet meer waarneembaar, ze gebeuren niet meer; ja ze zijn in strijd met de Godsopenbaring, zoo als wij die kunnen waarnemen in de natuur - ook in de natuur des menschen; en wat betreft de berigten dat ze gebeurd zijn - verder dan waarschijnlijkheid kan de geschiedkundige wetenschap, vooral wanneer het een
| |
| |
zoo ver verwijderden tijd betreft, het niet brengen; er is gebrek aan getuigen om het ad evidentiam juris te brengen, dat ze werkelijk zijn geschied.
Maar aangenomen zelfs dat sommige hadden plaats gegrepen, wat hebben ze dan nog met de godsdienst te maken? - ‘bewijzen voor het bestaan van het rijk des geestes, teekenen van de suprematie van den geest over 't stof,’ roept ons de Jurist toe. Wij zouden er vrede mede kunnen hebben, wanneer het doen van wonderen en teekenen, in eenig verband stond met de godsdienstige ontwikkeling van den mensch, en men te meer en te grooter teekenen deed, naarmate de heerschappij van den geest in ons toenam. Wij ervaren echter niets daarvan, en wij begrijpen niet hoe de Jurist, op zijn standpunt van schriftbeschouwing, in wonderen teekenen van die suprematie kan zien, zoo lang er nog plaatsen zijn als Marcus 13:22, waar aan valsche Christussen en valsche profeten het vermogen van teekenen en wonderen te doen, wordt toegekend.
Bewijzen van het bestaan van het rijk des geestes. Wij moeten eerlijk erkennen, dat wij geen bewijs kunnen zien van het bestaan van een rijk des geestes, in 't weêr boven komen drijven van een ijzeren bijl, in 't spreken van een ezel, zelfs niet in 't weêr levend worden van een lijk.
Wij meenen waarlijk dat wij onredelijk en dus ongodsdienstig zouden handelen, wanneer wij het spreken van een ezel en het stilstaan van de zon tegenover de natuurwetenschap wilden regtvaardigen, door den natuurkundige toe te roepen: ‘deze dingen behooren tot ons gebied, tot het gebied des geestes, die aan de natuur en hare wetten niet gebonden is.’
Suprematie van den geest over 't stof. Dan ziet het er in onze dagen allerbedroevendst uit met die suprematie - want wij vernemen niet meer van wonderen zoo als in 't Oude en Nieuwe Verbond geboekt staan (behalve in de R.K. Kerk), en aan de vruchten toch moet men den boom kennen.
Doch wij zouden te veel plaats innemen met ons verslag over genoemde stukjes - stof om te bespreken is er in de brochure van den Jurist nog genoeg. Boekdeelen zou men er over kunnen vullen. Met vreugde lazen wij zijne instemming met Tyrus, ‘dat genezende kracht slechts gelegen is in 't gelijksoortige,’ als ook zijn uitnoodiging aan Tyrus, om zamen een kruistogt te ondernemen tegen allen die zeggen, dat, ‘de verlosser iets anders dan mensch moet zijn.’
Die ze nog niet mogt gelezen hebben schaffe ze zich aan. Zoo de lezer al niet door een van beiden overtuigd wordt, hij zal er gewis uit kunnen leeren, hoe men bij groot verschil van gevoelen christelijk kan strijden. Namen alle polemici er een voorbeeld aan; ieder Christen zou er zich over verblijden.
F-X.
P.S. Een kort schrijven van Ds. Gunning aan den Jurist doet ons zien dat Ds. Gunning de taak hem door den Jurist opgedragen, niet zal aanvaarden. - Moge de Jurist die taak nu zelf volbrengen.
|
|