systeem, maar in het leven. De Handleiding zou er voor ons geen haar minder - wel wat meer waard om worden, als zij mogelijk geen der leden (?) van de Redactie, en geen der onderscheiden godgeleerden die geraadpleegd zijn [voorr. voor het derde stukje] in alle deelen en op alle punten had behaagd. Hun heeft de groote vraag voor den geest gezweefd, die tegenwoordig in onze dagen van geloofsstrijd te veel wordt vergeten: - Waarin kunnen en mogen wij ons vereenigen?
Het valt ons niet dikwijls te beurt om naar hartelust over godsdienstige vraagpunten te kunnen praten, disputeren, expectoreren; doch onze moderne en onze meer behoudende vrienden mogen het ons vergeven, dat wij zulk discours wel eens met eene arrière-pensée hebben gevoerd, waarvoor wij evenwel nu en dan uitkwamen. Die stille gedachte was deze, dat zij, wanneer hun de vraag was voorgelegd: - ‘wat dunkt u after all van den Christus, meer als mensch of meer als God beschouwd, met - of zonder wonderen, welke regten op u kent gij hem toe?’ - elkander digter zouden genaderd wezen dan zij zelven vermoedden. - Zien zij in Hem meer God, dan meer gezag; zien zij in Hem meer mensch, dan meer verdienste. In elk geval Hij de hoogste, wiens wijsheid ons licht, wiens trouw aan God en roeping ons ten voorbeeld is, wiens liefde Hem regt geeft op al onze dankbare wedermin, de weg, de waarheid en het leven, onze leidsman, leeraar en verlosser.
En als zoodanig wordt Hij ons naar zijne verschijning, persoon en werk ook hier voorgesteld met eenvoud en klaarheid en pieteit, laat ons er bijvoegen: met beleid. - Na eene zeer korte Inleiding over het Onderwijs in de godsdienst, wordt uit den Inhoud des Bijbels aanleiding genomen om achtereenvolgens de Bijbelsche Geschiedenis [die van het O.T. in het eerste, die van het N. Testament en de Kerkelijke Geschiedenis in het tweede], de christelijke geloofsleer in het derde, en de zedeleer in het vierde stukje te behandelen, - terwijl in een aanhangsel de H. Schrift, het Kerkbestuur, onze voorregten en verpligtingen als Protestanten, Bijbelverspreiding en Zendingszaak worden besproken. Misschien ligt wat in onze schatting eene fout is, aan het Leydsche vraagboekje, dat bij deze Handleiding is gevolgd; doch wij zouden het meer ordelijk en rationeel hebben gekeurd, indien men althans de beschouwingen over den Bijbel in de Inleiding had behandeld. Daarin toch straalt eene meer moderne zienswijze door, die op de voorstelling van sommige feiten, die later ter spraak zijn gekomen en tegenspraak gewekt hebben, van invloed had kunnen zijn. Wij denken aan het scheppingsverhaal, de paradijsgeschiedenis, den vóóraartsvaderlijken tijd ezv. Nu heeft het somwijlen iets van het oprigten van een gebouw, waaronder men later de fondamenten wil stellen: eene operatie, die het gevaar medebrengt, dat er somwijlen verzakking, spleet en breuk ontstaat, en die bij ons de bedenking wekte, of men, vooral in het geschiedkundig gedeelte, niet misschien wat al te behoudend is geweest. De voorstelling van het een en ander wat wij boven aanstipten is in den Bijbel diep en heerlijk genoeg, om te doen eerbiedigen en gelooven, al ziet men daarin niet bepaald letterlijke geschiedenis. De letter is toch ook in