De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijReis-indrukken, herinneringen, ontmoetingen, enz.op een Uitstapjen naar Engeland, in de Lente van 1854.
| ||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||
gestaan tot hem, die met kardinaal Wolsey in Shakespeares Hendrik VIII heeft kunnen uitroepen: 'k Stond op het toppunt mijner grootheid. 'k Snel wie op de boot zou dien man eenige aandacht geschonken hebben? En toch bewees hij door zijn bezoek minder wisselziek te zijn in zijne genegenheid dan de menigte, die nu Kossuth, den gevallen leeuw, lastert, Kossuth, wiens eerlijkheid boven verdenking is verheven, daar hij een vergeten en schier armoedig leven in Engeland heeft verkozen boven een bestaan van overvloed en gemak in dat onbegrijpelijke Amerika, hetwelk de voorstanders der vrijheid vergoodt, maar in zijne nabijheid daar alleen vrijheid schijnt te dulden waar zij strookt met de begrippen van zijn eigenbelang. De Yankee verzaakt zijn afkomst van John Bull niet - al zong ook Bryant, de Amerikaan, zoo schoon van de vrijheid, die tweeling met den mensch is geboren! O praktijk! o theorie! Maar ik vergeet, dat ik u Londen moet binnen voeren, uit de monsterloods van de ‘Katharinedocks’ waar ik u al pratende lang genoeg vertoeven liet. Onze bagaadje was spoedig opgeladen - als gij naar Londen gaat, neem dan nog minder mede dan ik: gij zult er u wel bij bevinden; want de ‘cabdrivers’ te voet wedijveren met de ‘cabman’ per excellentiam in zucht tot afzetten. De heer M., de zoon, die zoo beleefd was ons hier op te wachten en vervolgens te geleiden naar de Spread Engle Inn, niet verre van de plaats der landing, had ons aangeraden den betrekkelijk korten weg derwaarts te voet af te leggen. Gevolgd door den Londenschen kruier, waren wij weldra op weg. Was onze opvaart van de Theems, wat het uiterlijk van Engelands hoofdstad betreft, teleurstellend, niet minder viel ons de city bij de eerste binnenkomst tegen, al liepen wij den Tower, de plek, waar zoo veel bloedige dramas werden afgespeeld, om en het uitgestrekte gebouw der Munt voorbij om de Grace church street te bereiken. Één ding trok echter onze opmerkzaamheid: er vloog juist een spoortrein van den Blackwall-railway over onze hoofden heen, terwijl we een straat doorkruisten om een allernaauwst en somberst hulpbureau van den onderzeeschen telegraaf op te sporen, door welks metalen draden de tijding onzer overkomst naar Holland zou worden overgebracht, - welk bericht bij de onzen in minder dan een kwartier uurs aan huis was bezorgd; maar dit vreemde schouwspel was ook het eenige merkwaardige - de vreeselijke drukte in de straten uitgezonderd. - Doch toen wij het hôtel bereikten, werd ons daar eene verrassing geschonken, den hartelijken bloedverwant waardig, die ze ons bereidde. Het was hem niet genoeg ons in Portsmouth te ontvangen; hij wilde ons welkom heeten in het hôtel waar zijn vader steeds verwijlde als hij Londen bezocht, en dat den zoon daarom steeds boven al de nieuwere logementen bleef boeien. Om dien trek alleen zou ik hem moeten liefhebben; en ook daarom zou mij de Inn nog duizendmaal liever zijn geweest, al had zij zich ook duizendmaal minder schilderachtig aan ons voorgedaan, en mij niet zoo menige herbergbeschrijving van Dickens verwezenlijkt. Voormalig bureau der bijna overal verdwijnende stagecoaches, was zij voorheen de verzamelplaats van reizigers gedurende den geheelen dag; was haar open binnenplein, waarboven een overdekte soort van brug de beide vleugels van het huis | ||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||
verbindt met naar verschillende kamers geleidende galerijen, steeds opgehoopt met bagaadje, en klonk de in het achterste gedeelte zich verschuilende houten en allerschilderachtigste stal van het gehinnik der vurige paarden, welke men er nu slechts als bij uitzondering aantreft. Toch moet gij niet meenen, dat alles in het gebouw niet comfortable is, al verklaar ik den ingang voor bepaald somber, en al acht ik het geheel op minder weidschen voet ingericht dan de hôtels in het Westend of zelfs maar in Fleetstreet of het Strand; maar de beef-steak en de gebraden zalm, de ale en de sherry zijn er even goed als ergens in geheel Engeland, al was de genoemde visch voor een Hollandsche tong pikant genoeg; maar de bediening geschiedt er evenzeer met knechts in zwarte rokken en witte dassen en de rekening wordt er u evenzeer op een zilveren blaadtjen aangeboden; maar de haard brandt er even lustig in de April-maand als overal, terwijl hij die u bediende u misschien vriendelijker groet als gij hem zijn footjen geeft - eene gewoonte die in het aristokratische Engeland alom heerscht, 't zij gij in Londen, op Wight, of in Oxford dineert, ja zelfs maar een luncheon gebruikt in den snijderswinkel bij uitnemendheid, die te Hampton Mitre Inn tot uithangbord heeft en welks eigenaar hoogst ongepast den naam van Goodman voert. John Bowring, over wien wij Hollanders ons na 1830 wel eens beklaagd hebben, omdat hij na de Belgische revolutie, geheel anders over ons land dacht, dan toen hij ‘rozen van Bataafschen grond door Britsche rozen heen wou vlechten’Ga naar voetnoot*) - John Bowring heeft zich beklaagd, dat wanneer hij in ons land te dineeren werd gevraagd, de uitnoodiging even goed had kunnen gedaan zijn met de bewoordingen: ‘kom mijn knecht een gulden brengen,’ maar het komt mij voor dat de gulden bij eene gelegenheid als de laatste geschonken, rationeeler is dan de heele of halve shilling afgeperst, daar waar men zijn diner betaalt. Ik zeg echter, 's lands wijs, 's lands eer, en noodig u liever uit met mij uit onze bovenkamer een blik te slaan op de straat. Hebt gij ooit zulk een gewoel aanschouwd? ooit zulk een geraas vernomen? Zie eens die geele, blaauwe, groene, roode omnibussen, zij verdringen elkander schier: ik tel er met één oogopslag acht. Let op! die daar zullen in elkander haken en op dien costermongers-car tuimelen. Geen nood! Op een stuivertjen af weten die koetsiers - in Holland zou men hen voor heerenkoetsiers groeten - elkander te mijden. Daar zijn weder zeven omnibussen bijeen, en welk een vreemd twee-wielig rijtuig mengt zich daartusschen met den koetsier achterop gezeten even als op een nar, maar veel hooger! Al weder nieuwe toevoer van rijtuigen, 't is als met de drie Fanchons in het stukjen van dien naam: er komt geen einde aan. Wordt gij niet moe van er op te kijken? 't Verveelt mij niet - maar de vigelante staat voor de deur, die denzelfden weg moet inslaan als die file van rijtuigen, welke allen hetzelfde doel hebben: het station van den Brightoner en zuid-oostelijken spoorweg aan gindsche zijde der rivier, en wel over de Londenbrug. Ik spoed mij naar beneden, werp nog een blik op het hôtel, om het voor- | ||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||
komen er van mij diep in het geheugen te prenten, stap met mijn drietal bloedverwanten in de vigelante en ventre à terre - ho, ik wil zeggen, iets minder hard dan de spoed door deze woorden uitgedrukt, maar toch duizendmaal sneller dan wel ooit een vigelantepaard voor een Hollandsch vervoermiddel van dien naam geloopen heeft, bereiken wij het stationsgebouw, waar een verwarring heerscht van talen en menschen als in de dagen van Babels zucht om zich tot de waereldstad van die dagen te verheffen. Gelukkig, dat onze Portsmouthsche neef hier thuis is, want terwijl hij zich van ons moest verwijderen, staan wij als verloren te midden dier massa van individus, zonder te weten waarheen, tot mijn oog valt op een policiebediende, van wiens rok en kraag het met zilver geborduurde interprète u toeroept, dat hij u tot tolk kan verstrekken, en die ons terecht brengt uit dien doolhof van bureau-rotondes, kamers, gangen en water-closets. Onze bagage is in een oogenblik verdwenen. Waarheen? Wij hopen naar den goederen-waggon, ofschoon wij niet het minste bewijs bezitten, dat wij luggage bij ons hebben, wij hopen dat onze koffers niet zullen verdwaald zijn naar een of ander pakhuis bij Londensche dieven in gebruik, welk denkbeeld ons gelukkig niet invalt om ons gedurende den vier uren langen sporentocht te kwellen. Op een kruiwagen geladen is ons boeltjen uit ons oog verdwenen. Is de door geen nommer of kleeding zich kenmerkende oplader een eerlijk man, dan komt het terecht op de plaatse uwer bestemming; behoort hij tot de verachters van het ‘gij zult niet begeeren uws naasten goed’, dan hebt gij er een laatsten blik op geslagen; want al stond er ook uw naam twintig maal op geschreven, gij zoudt zoo gelukkig niet wezen als ‘de heer die zijn koffer kwijt was.’ En zeker zou ik een weinig zenuwachtiger zijn geweest dan onze vriend van Lennep toen hij te Salisbury vernam: ‘uw bagaadje en gij zijn gescheiden,’ wanneer mij die tijding bij de aankomst in Engelands trotsche zeehaven ware bericht geworden. Men heeft zich dan ook in Engeland bitter beklaagdGa naar voetnoot*) dat men bij dezen spoorweg geheel aan de kansen van het lot is prijsgegeven, en evenzeer heeft men het der direktie verweten, dat in zulk een naauw station het werk onmogelijk naar behooren kan worden verricht - altijd wel te verstaan naauw station voor een Londensch, waar gewis tienmaal meer passagiers aanwezig zijn dan in een Hollandsche stad op de drukste reisdagen. Wat dus de orde aangaat zal men van andere stations kunnen leeren, b.v. het Paddingtonsch (dus genaamd naar dat gedeelte der stad, maar beter, het station van den grooten westerschen spoorweg) waar tusschen de plaatsen der eerste en tweede klasse een middenvak is ingericht voor de bagaadje, of anders de regeling aan onze stations zich ten nutte kunnen maken. Het best echter is, ik herhaal het, slechts één koffer op reis mede te nemen en die bij zich te houden, waartoe veelal de ruimte bestaat, gelijk wij dit deden bij onzen terugtocht langs de zuid-westelijke lijn. Naauwelijks waren wij een oogenblik in een rijtuig der tweede klasse gezeten - dat is op houten banken, tegen houten leuningen met een uitzicht door niet al te groote ramen, en dus vrij wat minder comfortable dan de derde klasse op onzen Hollandschen spoorweg - of de kondukteur blies in den hoorn en wij gingen met Engel- | ||||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||||
schen spoed langs een lijn, die daags 8 treinen heen en er even zoo veel terug ziet snellen. In een oogenblik, na langs daken en millioenen schoorsteenpotten van Bermondsee's new town te zijn voortgevlogen, begroeten wij aan onze linkerzijde het kristallen reuzenpaleis van Sydenham, dat zich van de hoogte waarop het zich verheft, door de avondzon beschenen voordoet als een monsterdiamant; weldra, en als om een kontrast te leveren, snellen wij in vreeselijken vaart door een aantal tunnels, en toch duurt het soms vijf minuten eer wij het uiteinde er van hebben bereikt. Nu begroeten wij Croydon en het om zijne wedrennen beroemde Epsom, en dan weder vliegen we door krijt- en leembergen, wederom afgewisseld door heerlijke landgezichten en landhuizen, totdat het bevallige Brighton ons uitnoodigt eenige minuten te pleisteren, daar wij in een anderen trein naar Portsmouth zullen voortstoomen. Wij hebben juist zoo veel tijd om van den berg, waarop we stilhouden, een blik te werpen langs die mijlen lange glooiing van straten en lusthuizen, die hunne lachende en grillige gedaanten in de zee spiegelen, daar, waar men voor negentig jaren niets anders aantrof dan eenige weinige visschers, die hunne netten droogden op de klippen, waarop de zee al meer en meer de gebouwen had gesloopt, die eindelijk geheel waren verdwenen. Hoe het ons leed deed, dat de tijd ons niet vergunde, al ware het slechts een uur, te verwijlen in die bevallige badplaats, die de Londensche koopman zich des zomers tot buitenplaats kiest, waaruit hij des morgens naar zijn kantoor vertrekt en werwaarts hij des avonds terugkeert, om de frissche zeelucht te verwisselen voor de dompige kantoorlucht in Mincinglane, Fenchurch street, Paternoster row of eenige andere straat der city. Wij beklaagden het ons te meer te worden voortgejaagd, omdat de schoone stad Bright-Town, met hare meer dan 50,000 inwoners, zich werkelijk in dezen oogenblik zoo boeiend voordeed, dat het ons een wezenlijk leedgevoel was, ons te moeten spenen van dat onvergetelijk gezicht. Verbeeld u een sedert weinige jaren geheel verrezen stad, gebouwd uit de best gevulde beurzen, met huizen tegen en op een glooienden berg gelegen, aan welks voet de zee af en aan vloeit, tegen wier geweld de stad zich heeft omgordeld met een bazaltkaai, terwijl op eenigen afstand daarvan op het natuurlijke strand een aantal kleine vis schers vaartuigen voor anker liggen, als zoovele bewijzen van haar voormaligen oorsprong, en misschien op dezelfde plek, waar weleer een straat van honderden huizen door de golven verslonden werd. Stel u die hier en daar met een wit zeil afgeteekende zee voor, groen gekleurd en met gouden vonken betint, door de liefelijkst glanzende avondzon, die de huizen doet vonkelen van rood goud, terwijl een helder blaauwe lucht boven ons het vergezicht verhoogt - en gij hebt een maar half gelijkende Umrisz van een der schoonste stadsgezichten, die zich aan mij ter genieting aanboden. Wij brengen der stad met weêrzin onzen afscheidsgroet en snellen een refreshment-room binnen - Engeland zonder zulk een ververschingsplaats is een onding - en worden uitgelokt om al het cierlijk en uitlokkend ten toon gestelde, dat onder den naam van ‘refreshment’ zich maar denken laat, in oogenschouw te nemen, in het specie van kleine glazen paleis - maar kunnen er naauwelijks onze kop koffi nuttigen, want reeds roept het getoet van den hoorn des kondukteurs ons | ||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||
om onze reis te vervolgen, en weldra zitten wij weder even zacht als op de schoolbanken in de dagen onzer jeugd, terwijl de vrienden zich beklagen hunne cigaar niet te mogen opsteken, maar ik integendeel mij innig verheug, dat het vrije Engeland in dit opzicht de vrijheid der menschen belemmert, om namelijk met Nicoos kruid alom de lucht te verpesten. De tocht gaat over het algemeen een weinig minder snel dan tot aan Brighton, en ik beken dat ik er wel zoo rustig, schoon niet minder hard, door zit (in 't voorbijgaan, neem nooit anders in Engeland dan de first class), wel zoo rustig, zeg ik vooral nu ik van mijn Engelschen neef hoor, dat hij des morgens, toen hij naar Londen spoorde, even als verreweg de meeste reizigers, een insurance-ticket genomen had, ingeval er een ongeluk onderweg gebeuren mocht. Het nemen van zulk een verzekerings-kaartjen is aan de overzijde van het kanaal, waar een botsing op een spoorweg niet tot de wonderen behoort, regel. Zoo had een mijner kennissen, die dagelijks van Hampstead per Londenschen en Noord-Westerschen spoorweg naar zijn kantoor in Fenchurchstreet vertrekt, een ‘ticket’ voor een jaar, hetwelk hij met £1 betaalde, en waarvoor zijne familie, bijaldien hij door een ongeval op den spoorweg omkwam, £1000 zou erlangen. Sta mij toe, hier om de curiositeit een tarief in te lasschen van de verzekerings-maatschappij op spoorwegen, die bij afzonderlijke akte van het parlement is opgericht, een millioen tot kapitaal en Old-Broadstreet te Londen tot bureau heeft. Een kaartjen voor een enkele reis, onverschillig welken afstand, kost:
Een retour-kaart wordt afgegeven tegen het dubbel hierboven opgegeven bedrag. Voor een periodieke kaart, geldig op alle spoorwegen, en in een rijtuig van iedere klasse, betaalt men:
Polissen om zich te waarborgen tegen spoorweg-ongelukken, worden nu toegestaan voor vijf of tien jaren:
Ook kan men voor zijn geheele leven assuranties nemen tegen betaling naar gelang van zijn ouderdom, of bij jaarlijksche betalingen volgens een afdalende schaal, waarvan het bedrag is vermeld in de prospektussen der maatschappij, die aan bijna alle spoorwegstations verkrijgbaar zijn. In ieder geval zal het geheele bedrag worden uitbetaald ingeval door een spoorweg-ongeluk de geassureerde er het leven bij inschiet, en eene in evenredigheid billijke vergoeding ingeval van persoonlijk letsel. Verzekeringen voor eene enkele reis kunnen gesloten worden aan alle stations, die voor een of meer jaren of wel voor het leven, alleen met de provinciale agenten en op het bureau zelve. Maar revenons à nos moutons, dat wil zeggen tot mijn onverzekerd tochtjen zelve, hetwelk onder het genot van nieuwe tafereelen werd voortgezet, en hier en daar gezichtspunten opleverde als ons Gelderland te genieten geeft. Het bevallig aan de zee gelegen Shoreham was spoedig voorbij gestoomd even als Worthing. | ||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||
Maar nu begon ook de avond meer en meer het voor ons oog ongewone landschap in schemer te hullen, en nog voor dat wij aan het station te Arundel stil hielden, was het donker geworden, zoodat we van het daarop volgende Chichester bijna niets en van Havant in 't geheel niets zagen. Kwartier over negenen kwamen wij te Portsmouth tamelijk moede aan, maar in gespannen verwachting een deel dier familie te leeren kennen, die wij nooit van aangezicht tot aangezicht hadden gezien, doch waarvan de leden, die wij kenden, ons naar de kennismaking der overige zeer deden verlangen. Een vigelante stelde ons terstond in de gelegenheid om het laatste te verwezenlijken; door de vestingwerken aan de landzijde rolde zij de stad binnen en eenige minuten later had ons de gastvrije woning op ‘de parade’ opgenomen, als of wij er geheel ons leven een deel van hadden uitgemaakt, en in mijne gedachten dankte ik de uitvinding dezer eeuw, die de afstanden had weten te verkorten, en waardoor wij binnen 31 uren uit Rotterdam waren overgevoerd tot aan een der zuidelijke uithoeken van Groot-Brittanje, om welke te bereiken uit Londen, men voor een twintig jaren meer dan een geheelen dag reizens met de diligence behoefde. Onder de feestdronken waarmede wij dien avond elkander begroetten, behoorde er ook een aan de uitvinding, die steden en landen tot elkander doet naderen, terwijl de gedachte ons streelde, dat de onzen in den Haag nog voor het middagmaal met onzen gelukkigen overtocht bekend waren. Is het wonder dat ik mij, na zulk een drukken dag dankbaar, doch vermoeid, ter ruste legde? Ik ontwaakte den volgenden morgen ten vijf ure, en ik durf wedden, dat gij nooit op die wijze zijt gewekt. Een kanonschot en daarop gevolgd trompetgeschal waren mijne wekkers, zoodat ik een oogenblik in den waan verkeerde, dat ‘the Russians,’ waar geheel Engeland den mond van vol had de Oostzeevloot hadden overmeesterd en nu de haven aanvielen, - maar daar het bij die ééne losbarsting van het geschut bleef en de trompet niet verder werd gestoken, sliep ik weder in, om geheel gesterkt te zijn voor het genieten der nieuwe tooneelen, die ons wachtten. Uitgerust van al de vermoeienissen van den vorigen dag, begroette ik het breakfast, waarop ik de oorzaak vernam van dien donderenden morgengroet, dien men mij zeide, dat telken ochtend uit de vesting wordt gebracht en bekend staat onder den naam van dagschot. Op dat schot wordt dan een schetterend of rommelend andwoord gegeven door den trompetter of den tamboer voor de hoofdwacht, die, tegenover de woning van Nederlands consul te Portsmouth gelegen, het fraaie van de stad niet verhoogt. Ook belemmert de daar pas opgeworpen borstwering het uitzicht uit de onderste verdieping van het huis, waar wij onzen intrek hadden genomen. Ten vorigen jare kon men nog vrij den blik slaan in de zee, en ieder schip zien voorbij varen, dat uit of in de haven stevende. Het weder was op nieuw verrukkelijk schoon, en lokte ons terstond uit om de stad voor een gedeelte te gaan bezichtigen. Onze eerste tocht liep langs de wallen, vanwaar wij menig treffend uitzicht hadden op de even veilige als uitgestrekte reede van Spithead, terwijl wij ons overtuigden, dat de telkens uitgebreide en nu al wederom versterkte vestingwerken van den zeekant, een kluifjen zouden zijn | ||||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||||
voor ieder die het zou wagen ze aan te tasten. Men zou misschien evenzeer voor Portsmouth het hoofd stooten als voor het tot nog toe onoverwinnelijke Kroonstad, al had men ook niet in Portsmouth zelve gebluft, gelijk Napier, die, terwijl ik dit schrijf, op zijn terugtocht is uit de Oostzee, met de sleutels van het vernielde Bomarsund, maar zonder iets in het minst te hebben kunnen uitrichten tegen den sleutel van St. Petersburg, - hetgeen wij in Holland noemen: met de kous op den kop thuis komen. Ik betwijfel het dan ook, of hij wel met zooveel cheers zal worden verwelkomd, als waarmede hij werd begroet, toen hij van het hoofd dezer zeehaven naar de vloot vertrok, die juist een goede veertien dagen vroeger het anker had geligt, nadat de koningin die vlottende bolwerken van haar eiland in oogenschouw genomen had. Hoe gaarne zoude ook ik getuige zijn geweest van dat onvergelijkelijk trotsche schouwspel, misschien alleen overtroffen door het spiegelgevecht, den 11 Augustus 1853 op deze reede gehouden. Nu lag daar slechts één linieschip, The Nile, dat wij den volgenden dag zagen vertrekken, en welk vaartuig een regement voetvolk had aan boord genomen, hetwelk nu was vervangen door het 79ste Bergschotten. Die Enakskinderen zien wij daar juist naar het exercitieplein marcheeren in hunne schilderachtige kleeding, en voorafgegaan door in het wit gekleede muziekanten, die een even opwekkenden als harmonieuzen krijgsmarsch uitvoeren. Op de wallen stonden wij een oogenblik stil bij een der honderd-en-acht kanonnen, waarmede vroeger de Royal George was gewapend, en welke in 1743 gegoten een - en - vijftig ponder in 1834 is opgevischt, blijkens het opschrift op het affuit, uit hout van het verongelukte vaartuig vervaardigd, dat bijna tachtig jaren op den bodem der zee gelegen heeft. Nog altoos wordt in Portsmouth en op Wight de herinnering levendig gehouden aan het noodlottig vergaan van genoemden prachtigen driedekker, die bij het schoonste weder met man en muis in de diepte verzonk. Overal toch te Portsmouth en op Wight, maar vooral te Ryde, verkoopt men werk- en snuifdoozen, garenklossen en andere kleinere voorwerpen, uit eene bijzondere houtsoort vervaardigd, die eene kleur bezit, welke allerontvangbaarst is voor een fraai vernis. Een van ons, die telkens schermde met het l'or n'est qu'une chimère, maar zich intusschen allerlei souvenirs aanschafte, die een ander zich moest ontzeggen, omdat hij juist l'or niet voor une chimère hield en er wat minder van bezat - kocht te Portsmouth in een winkel een kanonnetjen, waarvan de verkoopster zeide, dat het koper evenzeer als het hout, oorspronkelijk tot dat linieschip behoord had. ‘En hoe is toch die paerel der Engelsche zeemacht in de diepte verdwenen?’ hoor ik u vragen. Op eene wandeling over de wallen, en onder het genot van telkens nieuwe uitzichten, ga ik u meêdeelen, wat men er mij van verhaald heeft. Ik volg liefst niet de legende, volgens welke het schip in den afgrond bedolven werd op het oogenblik, dat de admiraal, voor zijn vertrek naar de Oost-Indiën, aan de bewoners der omliggende plaatsen een bal zou aanbieden, hetwelk van ongemeene weelde en pracht moest getuigen. De meeste berichten en ook verscheidene dokumenten afkomstig van geredde matrozen pleiten toch voor de volgende lezing: het schip was sedert een paar dagen van de reis teruggekeerd, en om- | ||||||||||||
[pagina 465]
| ||||||||||||
dat het den laatsten tijd wat meer diepgang had dan gewoonlijk, was men eerst voornemens geweest het in het dok te brengen. Daar de officieren evenwel ontdekt hadden, dat het lek slechts een weinig beneden de gewone waterlijn was, had men besloten het gebrek te verhelpen, en om tijd te winnen, het schip eene kantelende richting gegeven, terwijl het te Spithead voor anker lag. Bij het daarop volgende onderzoek, bevond men dat een pijp, waarmede het water werd aangevoerd om het dek te spoelen, verplaatst moest worden, en, daar deze pijp een aanmerkelijk eind onder de waterlijn lag, werd het noodzakelijk het schip nog meer op zijde te doen overhellen, dan men in den beginne voldoende achtte. Om nu die overhelling te verkrijgen, had men een groot aantal kanonnen van stuurboord en een gedeelte van den ballast, door middel van windassen tot op zoodanigen afstand verschoven, dat dit gewicht, bij dat der batterijen van de andere zijde gevoegd, het bakboord van het vaartuig tot op de noodige diepte kon doen zinken. Toen het schip nu deze stelling had aangenomen, kwam er een onverwachte rukwind opzetten, van regen vergezeld, in het Engelsch een shower genoemd, en wierp het vaartuig alleronvoorzienst en wel met zulk een geweld op de tegenovergestelde zijde, dat de koninklijke vlag, die uit den top van den grooten mast woei, een oogenblik in aanraking kwam met de oppervlakte des waters. De zee, door de onverwachte beweging in hare rust verstoord, week in deinzende beweging op zijde, maar keerde even spoedig terug en drong terstond met onweerstaanbare kracht door de opengelaten geschutpoorten het tusschendek en alle gedeelten van het trotsche vaartuig binnen, en overweldigde het in één oogenblik zoo, dat de Royal George zich niet meer ophief dan om rechtstandig in den afgrond te verdwijnen. Verscheidene booten, volgens anderen slechts een viktualie-ligter, die aan het groote vaartuig waren vastgemeerd, volgden het in de diepte. Op dat oogenblik waren er meer dan twaalfhonderd menschen aan boord, waarvan er ongeveer negen honderd, en daaronder twee honderd en vijftig vrouwen, die aan hare echtgenooten een bezoek waren komen brengen, verdronken. Onder de omgekomenen bevond zich ook de admiraal Kempenfelt en een groot aantal officieren. Ongeveer drie honderd lieden, meest allen behoorende tot de bemanming van het schip, werden gered. Onder dat getal bevond zich de admiraal Sir P. Durham, toenmaals adelborst aan boord van dat vaartuig, en nog voor weinige jaren bevelhebber van Portsmouth, die zwemmend den oever bereikte. De heer Kingstone, bij de werf te Portsmouth geplaatst, die in 1817 zich in een duikerklok naar het wrak van het schip begaf, heeft het volgende medegedeeld over den staat waarin hij dit aantrof. ‘Het halfdek, de bak, en het rondhout, met de verschansing aan bakboord tot aan het bovendek, zijn geheel en al weg. De eiken deelen van het vlak van het bovendek zijn op verscheidene plaatsen door de wormen verteerd, zoodat men de balken en het houtwerk beneden kan zien. Overigens ziet het houtwerk van de kiel er zoo onbeschadigd en gezond uit alsof het zoo pas was getimmerd. Het dek is erg gebogen doordien het schip van voren en van achteren is weggezakt. Het wrak levert een schoon gezicht op, wanneer men het op een afstand van | ||||||||||||
[pagina 466]
| ||||||||||||
ongeveer een vadem boven het dek beschouwt, daar het overdekt is met kleine zeeplanten, hier en daar met schelpen en zeestarren er tusschen en een soort van polypen die op een dunnen, vettigen, grijzen grond liggen. Onder het dek is eene volmaakte laag van zwarte modder; en als men over het bakboord hangt, doet het geheel zich voor als een groote massa timmerhout, dat daar in verschillende richtingen ligt opeengestapeld.’ Sedert heeft de Admiraliteit pogingen in het werk gesteld om wat er nog van den romp diens ‘houten Leviathans,’ zooals Byron in zijn Childe Harold een oorlogschip heet, op den bodem der zee aanwezig mocht zijn, uit de diepte op te halen, en vaak hernieuwde onderzeesche uitbarstingen door middel der Voltaïsche kolom, hebben de laatste overblijfselen van het vaartuig aan stukken en brokken geslagen en naar boven gebracht. Mijn Portsmouthsche vriend die mij dit alles meêdeelde, eindigde aldus zijn verhaal: zoo vaak ik met mijn kotter langs de reede van Spithead zeil, zie ik in den geest de groote zwarte boei, het drijvende monument van dit ongeval, dat in rusteloozen dans met de golven, symboliesch de oorzaak aangeeft, die den ondergang van den Royal George na zich sleepte. Al voortwandelende gingen wij een aantal barakken voorbij, waarvan een - ik durf niet zeggen of het de ‘Colewort of Clarence barracks’ waren - onlangs zulk een droevige vermaardheid heeft verkregen, door het schandaal, hetwelk twee officieren van het 46ste infanterieregiment de luitenants Perry en Geer, verwekt hebben, toen zij elkander beleedigden en sloegen..... met kandelaars. Om zich te verdedigen heeft luitenant Perry een aantal feiten aan het licht gebracht, die ten duidelijkste hebben bewezen, dat de Engelsche officieren, die in den regel in de kazernes wonen, zich daar groote vrijheden veroorloven. De zoon van een militair, officier de fortune zonder invloedrijke betrekkingen, zonder andere bescherming of middel om zich krediet te verschaffen dan alleen de eer zijns vaders en de herinnering aan diens heldendaden, was deze luitenant, volgens zijne verklaring, bij dit regiment in dienst getreden, met het goede voornemen, om er zich door zijn gedrag te onderscheiden, en juist dit lofwaardige voornemen had hem de vervolging zijner kameraden op den hals gehaald. Men had hem op zekeren nacht gedwongen op te staan, en in het kostuum, dat Adam in het paradijs droeg, te vechten..... ongetwijfeld eene klassieke navolging der gladiatoren. Men zou dit nog voor een min of meer koddige scherts hebben kunnen houden; maar men had den heer Perry ook gedwongen rouge et noir te spelen; men had hem gedwongen te drinken; men had hem nog tot vrij wat andere dingen gedwongen; een der voor den krijgsraad geroepen getuigen, was eene miss Esther Major, een naaistertjen, de ‘vriendin’ van den luitenant Geer: de tegenwoordigheid van dat juffertjen sprak voldoende. Maar het schijnt dat op hoog bevel, al de geëpaulette getuigen, die waren opgeroepen om de verklaring van luitenant Perry te staven, dat hij tot het uitdeelen van slagen was geprovoceerd, hun herinneringsvermogen verloren hadden, welk gebrek aan geheugen zooveel brieven heeft doen regenen, dat de dagbladpers zich dagen achtereen gelukkig rekende hare ledige kolommen te kunnen opvullen met die dokumenten ten voordeele van dezen | ||||||||||||
[pagina 467]
| ||||||||||||
gesarden officier, die zich-zelven recht had verschaft. De luitenant Perry, die uit de dienst is ontslagen, en nog wel blijde mocht wezen, dat hem om de verdiensten zijns vaders, geen andere straf werd opgelegd, is uitgetrompet als een jeugdige moralist. Men heeft inschrijvingen voor hem geopend; de maire van Windsor heeft zich met een aantal lijsten belast, terwijl men zijne kameraden en superieuren, den kolonel van het regiment niet uitgezonderd, als onzedelijke, door het kazerneleven bedorven menschen heeft uitgekreten. Het engelsche leger is in massa beschuldigd geworden, hoewel het daartoe het allerongeschiktste oogenblik was, nu het voor de helft vertegenwoordigd is op het terrein van den oorlog, waar het ten minste zijn ouden roem handhaaft, gelijk bij den slag aan de Alma gebleken is. Wat er van zij - de engelsche officieren zijn zeker niet meer de heiligen uit de dagen der republiek van den ‘wijsten der overweldigers;’Ga naar voetnoot*) maar daarom nog geen libertijnen, als tijdens de regeering van Karel II en de daarop gevolgde goevernementen, zoo als Fielding en Smollett in hunne romans en Farquhar in zijne blijspelen hen geteekend hebben, terwijl er menig bewijs ook voor het wetenschappelijke, dat een engelsch officier kenmerkt, zou zijn bij te brengen. Voor heden verwijs ik u om mijn beweeren te staven naar de Britisch Review van Augustus dezes jaars, waarin gij onder anderen ook een achttal vaersregels aantreft, door dat maandschrift uit een oud boek getrokken, dat te Bristol in de vijftiende eeuw, onder den titel van the Bristol Mirror het licht zag, en welke regels men beweert dat eene niet onaardige voorspelling omtrent den tegenwoordigen oorlog bevatten: In twice two hundred years the Bear
The Crescent will assail;
But if the Cock and Bull unite,
The Bear will not prevail.
In twice ten years again
Let Islam know and fear
The Cross shall stand
The Crescent wane, dissolve and disappear.
hetwelk, tamelijk vrij ‘verdietscht synde,’ luidt: Binnen viermaal honderd jaren
Valt de Beer de Halve Maan aan;
Maar wanneer de Stier en Haan Samenparen,
Mag de Beer naar huis toe gaan.
Doch na tweemaal tiental jaren
Heeft ook de Islam afgedaan,
't Kruis, trots allerlei bezwaren,
Zal dan schittrend blijven staan,
En de Maan..... gaat naar de maan.
Doch laat ik u opmerkzaam maken, dat wij op de bijna waterpas met den vloed gebouwde saluting platform zijn gekomen, die groote wandelplaats van Portsmouths bewoners, gewoonlijk het eerst door den vreemdeling bezocht, om het heerlijke uitzicht, dat men van daar geniet. Aan het uiteinde, daar bij dat stuk geschut, hetwelk ons van ochtend uit den slaap wekte, en gebezigd wordt tot het doen van alle saluutschoten, moet gij een oogenblik verwijlen, en dan ontwaart uw oog het eerst rechts den voormaligen Governments semaphore, die evenwel sedert de invoering der elektromagnetische bericht-overbrengers niet meer gebruikt wordt. Een weinig voorbij dat massieve steengevaarte verschuilt zich de poort die geleidt naar de landingsplaats, weleer de koningstrappen geheeten, maar nu - een Engelschman blijft bij al zijne vrij- | ||||||||||||
[pagina 468]
| ||||||||||||
heidsliefde een voorstander van den vertegenwoordiger of vertegenwoordigster zijner privilegien - Victoria-hoofd genaamd, van waar de kleinere vaartuigen en de stoomboot naar Wight afsteken. Achter dat hoofd ziet gij den ouden ronden toren en daar tegenover aan de linkerzijde, het onafzienbare blokhuis van Gosport - Portsmouth bestaat eigenlijk nog uit twee plaatsen, Gosport en Portsea - welke beide steenkolossen in vroeger jaren met een keten werden gesloten, om ook alzoo den vijand het binnenvaren te beletten in de daarachter zich uitbreidende haven, waarvan de mond niet breeder is dan de Theems bij de brug van Westminster. Wat de haven verder merkwaardigs heeft meld ik u later; maar nu wil ik u slechts wijzen op dat vlag-admiraal schip hetwelk daar, achter dien ronden toren, zijne masten verheft, en wederom ver op den achtergrond het stadhuis toonen van Gosport, waar langs het krielt van allerhande bootjens, kotters, en een paar stoomvaartuigen, die weder bevallig afsteken bij dat logge gevangenschip, hetwelk daar links met zijn onttakeld voorkomen u een huivering aanjaagt, al zijt gij ook nog zulk een voorstander van de straffende gerechtigheid, vooral als het u bewust is, hoe lucht- en lichtdervend een verblijf tusschendeks is. Maar als gij den blik van de platform vooruit slaat, dan bruischt daar voor u de groene zee, groener dan gij die ooit aan Hollands kusten zaagt, terwijl daar juist een Engelsche oorlogsstoomboot de haven binnen stevent en u de liefelijke toonen van het ‘God save the Queen’ verrassen, door de muziek van boord als een welkomstgroet aan de haven gebracht. Aan den gezichteinder wordt uw oog geketend door het eiland Wight. Toch moogt gij u niet langer aan dat schouwspel verzadigen, want zoo aanstonds zal die kleinere stoomboot, die daar op een mijl afstands nadert, u moeten opnemen, wilt gij tijdig genoeg op dat oeil de perdrix van Engelands eilanden aankomen, om nog met den dag terug te zijn in deze zeehaven - nadat gij u zult verlustigd hebben aan wat de natuur u in 't voorbijgaan schoons vermag te doen smaken. Daarom de platform verlaten en even een blik geslagen op de St. Marys Church, die tot garnizoens-kapel dient. Zij verdient niet dat men haar aandachtig bezichtigt, want ze onderscheidt zich volstrekt niet door fraaie bouworde. Portsmouth munt weinig uit door antiquiteiten, het oudere gedeelte der St. Thomas Church misschien uitgezonderd, en in de nabijheid der stad de ruïne van Porchester Castle, dat zwijgende verhaal van verloren grootheid. Maar wat ons bij die Maria-kerk als iets vreemds trof was het overgroot aantal van monumenten op het haar omringende kerkhof, iets dat ik later in bijna alle kerspelen van Londen, te Greenwich, te Windsor en te Oxford, eveneens zag, schoon de gedenksteenen daar veel dichter op één waren gedrongen. Hier evenwel waren het bijna alle gedenkteekenen, die onder de levenden de herinnering groen moesten houden van officieren der land- en zeemacht, in de dienst van hun vaderland gestorven. Bij het bezichtigen van enkele dier gedenkteekenen, trof ik er ook een aan van een landgenoot, die wel Engelands krijtbergen wederzien, maar de geele duinen van zijn vaderland niet meer begroeten mocht, en hier den dood vond, welke met alle vaderlijke zorg der mijnen spotte, in wier woning hij was opgenomen, toen hij van Javaas kusten terug- | ||||||||||||
[pagina 469]
| ||||||||||||
keerde. Die gedenkteekenen, waaronder zoo velen rustig slapen na de afwisselende vlagen van de levenskoorts, riepen mij Byrons regels op den dood van Sir Peter Parker voor den geest, die ik u hier in Alexandrijnen overgebracht, meêdeel: Hun is een graf op iedre bladzijde, allerwegen
Een grafschrift op elks tong. Wie is hun lof ooit moê?
Dit uur, de toekomst, nu in 't duister nog gezegen,
Weent eenmaal over hen, en hoort hen eeuwig toe.
Om hunnent wille zwijgt de vreugd der feestgelagen:
Hun naam is daar alleen de welbeminde klank;
Terwijl de erinring aan verdienste en heldendagen
Den beker zwaait, hun moed, hun liefde en trouw ten dank.
Een onderwerp voor wie hun naam was vreemd gebleven,
Beklaagd door 's vijands hart, dat klopt voor eer en deugd,
Wie zag een roemrijk lot als 't hun niet graag zich geven?
Wie stierf den dood, door hen verkozen, niet met vreugd?
En dit zeiden gewis zoo velen den voor de vrijheid van Griekenland gevallen dichter na, toen zij uit deze zelfde haven hun vaderland het vaarwel toeriepen, om in het zuiden van Europa te sterven ‘de la mort d'un vulgaire,’ of op Aziëns uithoek hun bloed te storten voor de vrijheid der waereld, zoo als Engeland zegt, of voor Brittanjes heerschappij in de Zwarte zee, gelijk anderen de uitdrukking juister achten, voorgelicht door de ondervinding, dat de eilandbewoners aan gene zijde van het kanaal allerminst hunne egoïstische politiek afzweren. Of de slechte Christen, zoo als ik den keizer van Rusland hoorde noemen uit den mond eener allerachtenswaardige dame, of Engeland en Frankrijk - die broeinesten van liberalismus, zooals ze door Rusland worden uitgekreten, - oorzaak is of zijn van de grootste ramp der menschheid, die over een deel van Europa gebracht is, en misschien weldra over geheel Europa zal gebracht worden - zeker is het, dat slechts een gering aantal der met zooveel geestdrift vertrokken krijgslieden hun vaderland zullen wederzien, en er op dit oogenblik bijna geen huisgezin in Engeland wordt aangetroffen, waar niet het rouwkleed verkondigt, dat de begraafplaatsen van Varna of de hoogten van Sebastopol de lijken hunner dierbaren bewaren, of daaraan een graf geweigerd hebben. Toch is de moed en de liefde bewonderenswaardig, waarmede het engelsche volk de offers draagt die de regeering eischt, hetgeen bewijst dat de oorlog in Engeland populair blijft, gelijk hij was, toen ik er mij in persoon van mocht overtuigen; maar het is eene andere vraag, of door zoovele opofferingen van bloed en goud de liefde voor den krijg niet spoedig zal verflaauwen, vooral wanneer iedere aangevallen vesting zooveel menschenlevens zal vergen als de door een zoon van Albion versterkte stad in de Krim, en ook, als ten gevolge van den langen duur der krijgsverrichtingen, de incometax nogmaals zal worden verhoogd. Talleyrands gezegde, dat niets in staat zou zijn de vereenigde macht weêrstand te bieden, als Frankrijk en Engeland verbonden zouden zijn, schijnt op dezen oogenblik nog niet in vervulling te zijn overgegaan, want Rusland toont zich in het zuiden zijner staten een geducht kampioen, al schuilde er groote waarheid in de spotprent, die ik voor alle winkels in Londen zag uitgestald, de Zwarte zee voorstellende sedert de geallieerde vloot de Dardanellen was doorgevaren, en op welke prent men niets zag dan water en een zwerm van zestien reigers. Om u | ||||||||||||
[pagina 470]
| ||||||||||||
een denkbeeld te geven van de algemeene geestdrift, die de oorlog verwekte, zij het u genoeg te zeggen, dat ik wel op een paar plaatsen in Southwark, maar stellig een uithangbord boven een ale-shop heb gezien, waarop de gekruiste vlaggen van Engeland en Frankrijk waren afgebeeld, en waarboven het portret geschilderd was van den sultan van Turkije, terwijl onder het geheel een golvend blaauw lint was aangebracht, dat in gouden letters de spreuk: quis separabit? te lezen gaf. Met den godsdienstigen geest der Engelschen kon ik die laatste vraag volstrekt niet rijmen, en ik beken, dat ik grooten lust had er een Alziend Oog onder te schilderen. Eene andere vraag is het, of ik, in het belang der menschheid en van eene Godsaanbidding in geest en in waarheid, Engeland en Frankrijk niet gaarne zou zien zegevieren. Ik mag het toch niet ontkennen, dat er door mij op de door een boekhandelaar te Portsmouth tot mij gerichte vraag, ‘wat ik van den oorlog dacht,’ werd geandwoord, dat ik een vijand ben van den knoet, even als alle Hollanders, en Rusland mij een walg is geworden, sedert het de Lithausche en Finlandsche Protestanten, uit zucht voor het behoud van een algemeene godsdienst, - alsof deze gelijk stond met een lange uniformjas of een geadelaarde helm, - door allerhande middelen heeft gedwongen het Grieksche geloof te omhelzen, en het is mijne vaste overtuiging, dat het niet anders kan of Engelands legers banen den weg voor den Bijbel. Of pleit de ondervinding der laatste vijftig jaren niet voor die meening? Gij zult mij misschien willen tegenwerpen, dat Frankrijk zijn part du lion niet zal willen afstaan - en dus ook het katholicisme zijne rechten zal laten gelden; maar dit is, even als de Halve Maan meer en meer voor de Christusbanier verbleekt, op den duur niet bestand tegen het Woord des Levenden Gods, dat door het Boek der Boeken eens zal verkondigd worden tot aan de einden der aarde. En de Franschen mogen al als een zegepraal van het katholicisme uitgekraaid hebben, dat in het kamp van Boulogne de Engelsche bevelhebbers, die daar hunnen bondgenooten een bezoek brachten - onder de heilige dienst lagen neêrgeknield, toch kan het niet worden geloochend, dat de verdere viering van den zondag onder dans en spel weinig met den Engelschen geest strookte, ja dien zelfs in hooge mate heeft gestuit. En ik schud het hoofd als ik hoor van het slaan van medailles op de vereeniging van Islamismus, Katholicismus en Protestantismus - omdat de waarheid en de logen nimmer innig kunnen verzusterd zijn, en het hier wis geldt wat Potgieter eens zong, toen hij nog niet, als tegenwoordig, aan het schrijven van poëtische kritiek de voorkeur gaf boven het dichten van kritische poëzij: Belang verbindt, belang ontknoopt:
Rampzalig wie iets anders hoopt!
Maar we hebben de ‘Victoria-Pier’ betreden en laten alle politiek varen, nu wij ons quantum hebben geofferd voor het onderhoud van dat houten hoofd - een vaste cijns in Engeland, waar soortgelijke gevaarten vooral noodig zijn om te landen of af te steken - en nu wij ons penningsken vrijwillig hebben gestort in de bus, die daar binnen de poort hangt en welks opschrift aanduidt, dat de daarin gevonden giften bestemd zijn voor kranke zeelieden van alle natiën. Zie, daar snelt onze vriend, de doctor, ons te gemoet, hij die ook | ||||||||||||
[pagina 471]
| ||||||||||||
geleerd had Holland lief te hebben, en wien niets meer verheugt dan onze verzekering ‘I like England’; een verzekering, die ik met een gerust geweten kon en kan afleggen, omdat het een waarheid is, dat de ernstige bestudering van Engeland tot die uitkomst leiden moet; niet alleen als men het op zich-zelve beschouwt, maar ook wanneer men het met andere landen vergelijkt. En gaarne betuig ik het u, dat men bezwaarlijk ergens anders stof tot een belangwekkender studie vinden zal. Industrie, nationaliteit, godsdienstzin, handelsgeest, alles zal er u grootsch voorkomen - en wanneer men nagaat, dat Brittanje met ieder jaar in uitbreiding en macht aanwast, niet door de kracht der wapenen, maar door het menschelijke gevoel in het Engelsche hart, dat het macht geeft over de menschheid, en waardoor Engeland tot den beschaver der waereld wordt gemaakt, - gelijk Zwedens geliefkoosde schrijfster zich uitdrukt, die ook dat Anglo-Noordsche geslacht bestudeerd heeft - wanneer men dat nagaat, zeg ik, dan zou men nog sterker vaderlandschgezind moeten zijn dan ik, om niet achting te hebben voor een natie, die, waar haar rusteloos ondernemende geest ook naar verovering jaagt, en waar zij hare heerschappij ook vestigt, tegelijk hare school en hare kerk voortplant. Men zou met twee woorden de bron van Engelands grootheid kunnen opnoemen: Godsdienst en koophandel, en nergens spreken deze beide duidelijker dan wanneer men een blik slaat op den vooruitgang der beschaving van den Anglo-Saksischen geest, tot zelfs in Amerika toe - Amerika, dat op de waereld-tentoonstelling een Amerikaanschen arend, met een sterrenbanier in zijne klaauwen, had ingezonden en die opgezette koning der vogelen op een ook over den oceaan aangevoerd orgel had doen plaatsen, met den blik naar de westelijke Engelsche zijde gekeerd. Moest dit een symbool zijn van Amerikaas verlangen om Engelands macht te fnuiken of een hulde aan den Engelschen geest, waardoor Amerika zich heeft ontwikkeld? Ik durf niet beslissen, hoewel ik het laatste edelmoediger zou keuren. Toch toonen de laatste eischen van Gibson en diens handelingen op Java, de tocht naar Japan, het woelen van den gezant Soulé, wien Frankrijk het verblijf op zijn grondgebied niet wilde toestaan, genoegzaam aan, dat de zoon van het zelfde bloed is als de vader, en hoeveel zonen heeft de geschiedenis niet aan te wijzen, die nog grooter baas willen zijn dan de oude heer zelf! But to the tale. De schel van de stoomboot geeft de laatste waarschuwing, de vier neven hebben zich gemakkelijk op de bank neêrgezet, onder verschillende gewaarwordingen; want de een vraagt hoeveel het stoombootjen wel opbrengt in het jaar; de ander slaat een dankbaren blik op de heldere lucht en zegent de zon, die de groene golfjens verguldt, welke tegen de boot verspatten, terwijl de derde hem, echt wetenschappelijk, zijne natuurkundige opmerkingen meêdeelt over het ontstaan van de ongemeen groene kleur des waters, en de vierde slechts peinst hoe het zijnen gasten uit het land zijner voorvaderen aangenaam te maken. Doctor P. neuriet onderwijl een liedtjen van ‘Old England’ als een bewijs hoezeer hij in zijn knollentuin is dat de ‘foreigners’ zijn opgewonden over het schoon, dat zijn land aanbiedt, en bij alle gelegenheden verraadt zich die blijdschap in hem door een lied, hetgeen hem van een onzer den naam van het | ||||||||||||
[pagina 472]
| ||||||||||||
wandelende ‘mopsjen’ verschaft. Wilt ge mij veroorloven voor heden afscheid te nemen van u met een der door hem gezongen liedtjens, dat ik Carpenter heb nagedicht? Doctor P. gaf aan het tweede koeplet eene eenigzins andere lezing, misschien om den wille van de gasten; ik heb die gevolgd: Oud-Engelands witte klippen.
Oud-Englands witte klippen - wat prijken zij daar trotsch
Als strand-omgordlend bolwerk, dat spot met golfgeklots,
Die sterkten, die in 't ronde Natuur gemetseld heeft,
Om 't eiland te beschermen, waar Moed en Schoonheid leeft!
Hoe ongedeerd en rustig weerstaan ze wind en vloed!
Zij lachen met de stormvlaag, die nooit haar schokken doet;
Zij zijn voor nu en immer, in oorlogstijd en vreê,
Oud-Englands witte klippen - de paerels van de zee!
Oud-Englands witte klippen - vaak zucht daar ver op 't meir,
De zeeman in zijn binnenst: ‘och, zag mijn oog u weêr!’
Wanneer ge als baak der hope voor zijn verbeelding rijst,
En hij zijn kindsche dagen en thuis zoo zalig prijst.
O! nooit zal Ruslands heerscher, hoe schel zijn stem ook klinkt,
Een eiland durven naadren, door zulk een wal omringd.
De Britsche vaan blijft wappren van elke onwinbre reê,
Van Englands witte klippen - de paerels van de zee!
|
|