| |
| |
| |
Uit oudooms blaauw zakboekje.
I.
De voorbijgangers.
Aanteekeningen.
The proper study of mankind is man.
pope.
(Vrij vertaald:)
De eene mensch, achter de ruiten zittende, mag den anderen begluren.
Ik heb ergens gelezen dat een der prinsen van Frankrijk, buiten dat een ‘dauphin’ bijgenaamd, een groot en bijzonder genoegen vond om te Parijs, op den Pont neuf - de voorbijgangers te beschouwen en te begluren - en er zijne opmerkingen over maakte. - Eene zonderlinge liefhebberij, zegt ge, die niet veel batig saldo geeft, en zonder dat saldo helpt alles niets. - Bepaald waar! als koningen, vorsten of grooten der aarde, niets anders deden dan kijken en anderen nakijken - kwamen ze niet te regt, en de volken mede niet; maar doodeenvoudige burgerlieden, zoo als wij, mogen aan dergelijke onschuldige afleidingen en versnaperingen toegeven: - dat hindert niemand. - Eigenlijk kan ik mijzelven geen rekenschap geven, waarom aan mij zulk een eigenaardig genoegen hier beneden in dit jammer- en tranendal geschonken wordt, - alleenlijk om naar de voorbijgangers op straat te zien, hen te bespieden, te volgen zoo ver dat mogelijk is, gezeten aan het raam mijner voorkamer. - Is het menschenen broederliefde, belangstelling in mijne natuurgenooten, om ze van nabij even slechts te zien komen of gaan, mij voorbij stappen? Is het de fatale zucht, aangeborene recensentenerfzonde, om hen te - kritiseren? - Is het zoo behagelijk, omdat hier eene altoosdurende verscheidenheid is? - of een spel der fantazij, om zich telkens met dien voorbijganger te vereenzelvigen, en te gissen wat hij wil, of doet, of deed, of begeert, of denkt? - Is het eene soort van physiognomische dolce far niente, om uit gang of gebaar en gelaat op te maken, wie deze of gene is, die daar op de kleine steentjes, met versnelde of langzame schreden, mij voorbij spoedt? - Beste lezer, ik begrijp hier mijzelven niet, zoo als dit meer gaat, en gij uzelven mede niet altoos wèl begrijpt, maar - eilieve - misgun mij het onschuldig genoegen niet om mij - achter de groote vensterruiten - te amuseren - met de voorbijgangers; mogelijk zal dit blad uit mijn sketchbook
voor u epidemisch worden - en gij zult zeggen, - ‘wel laat ons die grap - (maar, mannetje! - 't is meer
| |
| |
dan een grap) - ook eens hebben.’ - Geef mij uwe hand - ga hier naast mij zitten voor het venster - zóó, dáár - zie nu toe, zoo als ik gewoon ben - we zullen te zamen een weinig filosoferen over - de voorbijgangers.
Gewoonlijk komen de menschen omstreeks het midden van den dag, uit hunne doppen, kraaijennesten, en kluizen, en kelders, en woningen, meer geregeld in het licht. - Eene groote stad is een waar mierennest van tweebeenige gedierten, die elkaâr voorbij draven, zich voortslepen, zwoegen, wurmen en tobben onophoudelijk. - Zie die duizendtallen beenen: lange en korte, stevige en zwakke, kinderbeentjes, magere oude-mannetjes beentjes, teedere vrouwenbeenen, gespierde mannenbeenen, altemaal: stap, stap, stap, straat op, straat af - brug op, brug af - alles de noodzakelijke wet der beweging, het volkomen werktuigkundig organismus der heupgewrichten, knieschijven, enkels, voetzolen - en op die tallooze, bewegende beenen, altijd evenzoo vele ligchamen rondgedragen, altijd voortgedragen, en wederom in dat ligchaam een denkend brein, en een geweten, en een gevoelig hart, en eene onsterfelijke ziel, - duizendtallen, door vleesch, en been, en spier, en vezel, en huid omkleede en omjaste voortdravende, gejaagde, wandelende, ‘onsterfelijke zielen!’ - Zoo, zoo begroet ik, als van een hooger standpunt, mijn voorbijgangers, ik poog en tracht in de eerste plaats om ze te nivelleren, gelijk te maken, waterpas te houden. - Bij die voortsnellende menschen zie ik, door de gescheurde lompen, de armzalige jurken, en verschotene jakjes, en de grove wambuizen, en het fijne laken - in den mensch - werp ieder die mij daar op weinige schreden voorbij gaat, een stillen zegengroet toe -: ‘heil u, waarde onsterfelijke ziel! gij nog altoos hier beneden voortgedragen op een zoo sterfelijk en verschillend beenenpaar!’ - Verrassend en opwekkend is de cosmopolitische gehalte van mijne beschouwing. - Te regt zegt men: ‘'s Heeren straat,’ ‘'s Heeren weg,’ en niet der menschenweg of -straat. - Zie, daar stapt een echt voornaam heer mij voorbij, de hals in een stijve witte das gecelluleerd, met een breedgeranden aristokraat
op het hoofd, in best fijn zwart laken gehuld, met jouvins om de zekerlijk zeer blanke, sneeuwwitte, porceleinen vingers, met sierlijk afgeronde nagels aan de toppen voorzien, met de glimmende laarzen, en welligt dáár in den borstzak een portefeuille met banknoten en muntbiljetten, - een echt groot en rijk heer, en deze ziet nu ernstig, fatsoenlijk, deftig, regt voor zich uit; want twee geoorloofde gebaren, welke hij op straat, als voorbijganger, ook ten mijnen gerieve, mag maken, zijn: het gracieus afnemen van den hoed, en het sierlijk, zelfs zacht-welluidend snuiten van den neus: andere gebaren of bezigheden of onbehoorlijkheden op straat zijn streng verboden. - Welligt kent hij mij, mij, die achter het glas zit te gluren - en misschien dat een groet mij te beurt valt; - maar, neen! de groote heer stapt, met geregelde, regtlijnige passen, altijd op de kleine steentjes, verder, - en wie weet waar hij aan denkt? - Juist achter dezen - een andere voorbijganger -: kent gij dat geslacht van sterke wezens - welke men, vooral in de handelsteden, met een veelbeteekenend woord, ‘sjouwers’
| |
| |
noemt? - het woord is zoo juist gekozen: - menschelijke sleepdieren, pakezels, menschen die eigenlijk uit ééne enkele groote, rekbare, verbazend sterke spier, een sjouwersspier, zijn zaamgesteld, bij wie de gewrichten, de wervelbeenderen, de eindelooze rol van een hijschblok spelen - zij gaan gewoonlijk voorbij zonder den omslag, het kaptorie, de redoute van rok of jas, in den gestreepten, rooden of blaauwen hemdrok, op den rug ‘het groote kruis’ (zij zijn ook ridders, maar van achteren) van den draagband, - die tevens als zinnebeeld van het ‘levenskruis’ kan dienen, de grijzen, versleten (deftige) korte broek - hofkostuum - met losse opperbroeksbanden - de zware, overal gelapte wollen kousen, de geweldig gezoolde schoenen, die evenmin het glimmend schoensmeer kennen, als de maag van den eigenaar het smeer van eenen weelderigen maaltijd, - op het hoofd - een verwarde en wilde hairbos, dikwijls even verward en wild als de gedachten en voorstellingen in het hoofd, onder het hair, in de schaduw van een pet of een pets gelijke. Ziet daar onzen tweeden voorbijganger - eigenlijk loopt of stapt hij niet, hij zeilt, laveert op de groote straatsteenen, met kromme kniën, en slingerende armen, nu aan bak- dan aan stuurboordszijde, - hij loopt, zelfs onbeladen, nog altijd sjouwende - en hij is ook niet zwaar beladen, deze heer der schepping - welligt een paar centen in den zak - en een oude blikken, ongeschilderde, met gaten voorziene tabaksdoos van overgrootvader, waarin beste knaster van 30 cents per pond, een boerenzakmes met rood heft in een oude, vuile, stukkende schede - dit is alles, waarmede de man beladen zal zijn, als wij ons niet vergissen, - en zoo sjokt en sjouwt en zeilt hij juist achter den heer zoo even gezien - en ik geef een der groote glasruiten, waar achter ik hier zit te kijken, ten beste, als ge u niet met mij bij dit verschillend tweetal eenigzins aangegrepen gevoelt, en het contrast erkent. -
O hoe gaarne zoude ik zien, dat ze, hoewel zeer zacht en niet te hard of lomp, elkaâr even tegen het lijf liepen, zich staande hielden hier juist voor mijn vensterglas, en dan eens met elkaâr gingen praten - en redeneren - en ik er onzigtbaar achter. - Wat zouden die twee broeders, die twee Godskinderen, die twee christenmenschen, achterneven van denzelfden grootpapa Adam, elkaâr te zeggen hebben! - - maar zoo iets is in deze wereld en op mijne gracht niet praktikabel. - Wij moeten ze dus maar stilletjes laten voorbij stappen -: dezen naar zijn groot, rijk huis, genen naar zijn duister, muf en vochtig keldertje, in een der achterdwarsstraten.
Over het algemeen hebben mijne voorbijgangers iets zwaarmoedigs, eene uitdrukking van een zeker bijzonder lijden op hun gelaat - welligt dat dit ontstaat door het gedurig overdenken der dagelijksche bezigheden, beslommeringen, de onzekerheid van den afloop van het dagelijksch-brood-werk, of de drukke, de aftobbende par-force jagt des levens. - Duidelijk meen ik dit te bespeuren; hoe verder het echter op den dag komt, tusschen 8 en 11 ure, zien de menschen er anders, beter en meer opgeruimd uit; nog niet naar ligchaam, ziel en geweten (groot cursief, dadelijk, slaaf letterzetter!) afgeleefd, beter dan tegen het midden van den dag. - 's Avonds is het, ondanks de gaslantaren, die voor mijn
| |
| |
stoep brandt, gelukkig! te donker om de passanten te zien - o! ik beweer dat die avondgezigten er weder geheel anders uitzien dan de morgen- en middagaangezigten. - Op menig menschengelaat staat bovendien, voor mij ten minste, allerduidelijkst te lezen, dat het daar binnen, onder dien frak, rok, of twijfelaar, niet pluis is, dat er kwaad broeit; die gejaagde tred, dat schuw heen en weder zien, dat nedergeslagen oog, als een voorbijganger, nommer twee, den eersten aanziet, dat zenuwachtige trekken met de armen of de vingers - jongens, jongens! 't beteekent niets goeds. - Op verre na de meeste voorbijgangers zien ernstig en beredeneerd - het arme - teleurstellende - stoomende - zondige - leven te gemoet, ook op straat. - Onder de tien voorbijgangers zijn er zekerlijk zeven, die mij onwillekeurig herinneren aan des Apostels uitspraak: ‘van doornen in het vleesch,’ en ‘de vuistslagen des satans!’ Zeldzaam zie ik den eenzamen voorbijganger glimlagchen, of regt vrolijk kijken. - Dit verschijnsel neem ik somtijds waar, als er op eens, na een zware regenbui, een zonnestraal doorbreekt, of als mijn voorbij snellende buurman, omstreeks half vijf ure, van het slagader-gebouw met pilaren, het heiligdom van Mercurius, terugkeerende, een goeden dag - (goed is hier zoo veel als goed-geld) - had gemaakt, of waar mijn tobbende en dravende en stil lijdende natuurgenoot, door een voornaam heer, of eene aanzienlijke dame, onverwacht wordt gesalueerd - dan komt het stereotype ‘glimlachje’ op het aangezigt, dat zelfde bekende glimlachje, 't geen gewoonlijk op de visite, op den nieuwjaarsdag, of als er eene nieuwe voordeelige commissie wordt opgegeven, of als een onverwachte, wanhopige rekening wordt betaald, of als men eene indigestie heldhaftig heeft overwonnen en verdreven - gezien wordt! - O joost! welk een volzin voor u, mijn voorbijgaande lezer, - waaraan gij u ergert, - waar zeker aan den numerus en het
rythmus meer ontbreekt dan aan de waarheid. - Er zijn echter sommige voorbijgangers die bijzonderlijk onze - gij zit immers nog wel nevens mij, mannetje-lezer? - onze opmerkzaamheid trekken, de brave menschen die ook op straat, bewegende de twee beenen voorwaarts, een groot behagen in en aan zichzelven hebben, en dat ten onzen genoegen en gerieve op allerlei wijzen openbaren - dat geldt de twee geslachten -: het sterke en het schoone geslacht - die lieden, jongelingen bovenal, die zoo welopgevoed en fatsoenlijk en goed levens-gescholierd zijn, dat ze al marcherende, met de handjes, de voetjes, en het hoofdje, juist de meest bevallige en gracieuse bewegingen maken, die de armen in de behoorlijke sierlijke golving laten hangen, de voetjes altijd buitenwaarts zetten, zoo als de dansmeester hen dat leerde, en met ongeloofelijke behendigheid alle plassen, en kwaadaardige vuiligheden op straat ontwijken, die, als eene uitzondering op de lijdende, wandelende en loopende menschheid, een zeer vriendelijk aangezigt behouden, al stormt en sneeuwt het hard en harder, die u overtuigen dat zij, op de gewone of gedwongene dagelijksche marschroute, zichzelven inderdaad niet vergeten, en zeer goed weten dat zij zijn wie zij zijn, en hoedanig zij door de lieve wereld nevens hen op straat, of nevens hen achter de vensterruiten, beoordeeld worden. - Bovenal nemen wij oudere en ook jongere vrouwtjes - lees: dames - waar, die met een zeer snoeperig
| |
| |
mondje, en heen en weêr bewogen hoofd of kopstukje, en zeer elegante, trippelende dans - straat - passen, zoo vervuld met haar eigen figuur blijven, dat ze somtijds in deze verleidelijke ‘Selbstschau’ de bekenden vergeten te groeten, en iemand vlak tegen het lijf zouden loopen, wanneer men niet zoo menschelijk en beleefd was om even uit den weg te gaan. - Sommige voorbijgangers hebben de vreemde en onverklaarbare gewoonte, om tamelijk luide met zichzelven te spreken, ook op de kleine of groote steentjes, voortgejaagd door lief en leed: als men hen niet hooren kan, ziet men toch hoe zij de lippen openen en binnen 's monds alleenspraken, zoo als Cato en Hamlet of Gijsbrecht, houden, - deze lieden, verklaart men immers ‘zullen eens een harden dood sterven’ - vanwaar deze spreekwijze? welligt omdat het geweten hier, even als eene vervuilde maag, de booze, kwade, onverteerbare stoffen, door de keel, langs de tong, over de lippen stuwt? wie het vatten kan, die vatte het! Ik heb ze, als mijn venster des zomers geopend was, meermalen beluisterd, die zelfpraters - zoo hoorde ik eens een heer in het voorbijgaan murmelen -: ‘verduiveld, dat is een klap - de integralen drie percent lager!’ - een ander, omstreeks het middaguur -: ‘och lieve Heertje, straks te huis, bij de vrouw, weêr koud dor vleesch en opgebakken aardappelen!’ - een ander: ‘dat is verkeken, jufvrouw Truitje was alweêr uit, en had mij toch beloofd om....’ een ander -: ‘die drommelsche Piet! hij heeft me alweêr zes gulden van mijn patroon aan het biljart uit den zak geklopt.’ - Uit dergelijke boosaardig afgeluisterde alleenspraken laat zich op zielkundige gronden eenigzins de gemoedstoestand der verschillende murmurerende voorbijgangers opmaken.
Nog iets, eer ik dit wijsgeerig hoofdstuk eindige, en er u stellig een vervolgdeel van beloof -: de voorbijgangers zijn zoo kwaad niet, en zoo slecht niet, en zoo zondig niet, als gij ze maar eens een kwartier uur kondet en wildet volgen op den voet - waarlijk niet! - Hoort gij het niet hoe deze aanzienlijke man, die daar langzaam, en voornaam deftig voorbij stapt, tot die havelooze, arme moeder, met een half naakt, bleek, ziek, zwak kind op den mageren arm, zegt, op een hoogst beleefden, fatsoenlijken, zelfs orthodoxen toon, zeer zacht en naauw hoorbaar: ‘vrouwtje, houd me niet op, ik heb Niets (voor den drommel, hier dat woord groot cursief, letterknecht!) ik heb niets - als ik weêrkom’ - of die andere man, tegen iemand, welken hij wegens vele redenen gaarne dadelijk van den wal zoude werpen - aldus: ‘Ik heb de eer je te salueeren, mijnheer!’ waarbij gevoegd wordt een verbazende glimlach en hoedafnemingsboog van ten minste vijf en negentig graden - of die dame daar, tegen eene andere dame, met een heel lief, dik, rood, blozend kind achter haar, getorscht door het kamermeisje -: ‘och heden, lieve, beste Charlotte, ben jij daar! - wat een engelachtig kind! och hemeltje, wat een dotje van een kind!’ terwijl zij gisteren avond die zelfde lieve Charlotte, op de soirée, voor alles wat leelijk is had uitgemaakt, en over het kind met het waterhoofd onbarmhartig gelagchen. - Ziet, de menschen zijn wel zoo boos en kwaad niet, beste lezer! maar 't is toch misschien wel goed, dat wij in deze gegeven omstandigheden hen enkel - als voorbijgangers - leeren kennen en beoordeelen, en niet al
| |
| |
te ver met hen meêgaan - en nu ga ik met u eens achter mijn vensterruit opstaan, - foei, wij zouden stijf worden - wacht even, met uwe permissie, de stoel is nog warm, ga niet zitten, over een maand is hij weder koud. - 't Ga u goed, het beste! - adieu!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|