| |
| |
| |
Mengelwerk.
De gedenkschriften van een vlinder.
(Memoires secrètes).
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1854, II, bladz. 222.)
II.
Wij hadden, en welligt de lezer mede, den moed reeds opgegeven om ons vlindertje weêr te zien; van dag tot dag bleef het venster op de schrijf-, deze is de strijk-, mangel- en provisiekamer der ziel - open, maar niets verscheen; enkele groote bromvliegen kwamen somtijds af en aan; toen weefden de herfstachtige spinnekoppen hunne zilveren draden, nog iets beter dan Brusselsch kantwerk, om de ramen heen, daarop kwamen de winter-, hagel- en regenbuijen. - Wij begonnen onzen geheimzinnigen gast weder te vergeten, of moesten vooronderstellen, dat hij elders eene betere ontvangst had gevonden dan aan onzen schrijflessenaar, in de laatst verloopen maand September. - Aan dergelijke teleurstellingen raakt men op gevorderden leeftijd gewoon, en wordt er althans niet boos of gramstorig over; maar laat alles blaauw, blaauw, dat is: de menschen, de menschen, de vlinders, de vlinders. - Onverwacht was ons derhalve, een paar dagen geleden, de verschijning van het praatziek, en onderzoeklievend en dartel vlindertje (waarom wij nu stellig gelooven dat het een vrouwtjesvlinder is), dat zich weder aan de buitenzijde van ons venster, 't geen op den tuin uitziet, vertoonde, en slechts even met de sneeuwwitte vlerkjes tegen de ruiten aanklopte; naauwelijks was het raam, dat door de togtlatten eenigzins klemde, open gedaan, toen onze Pythagorische gast binnenfladderde, en zich juist weder op dezelfde plaats nederzette, waar zij vóór twee maanden had gezeten, en ons hare bevindingen (dit woord niet in den theologischen, orthodoxen zin te verstaan) mededeelde. - ‘Welkom, welkom, gewenschte verschijning,’ heette het van onze zijde, ‘gij houdt trouw uw woord, ik had u reeds, met verlof gezegd, uitgeschrapt, en dacht dat de gure winterdagen u welligt....’
Het vlindertje: ‘U welligt even als de menschen aan hunne beloften on- | |
| |
trouw zouden maken? - niet waar, neen, mijn goede heer! wij zijn nog niet zóó gecultiveerd om onze beloften opzettelijk te verbreken, zoo als uw geslacht - laat ik u zeggen, dat ik in de laatste weken mijne bezoeken en menschenstudiën tamelijk vlijtig heb voortgezet, en niet stil was, maar dapper rondvloog, en uwer gedachtig bleef sedert onze eerste kennismaking, toen ge u zoo bereidvaardig hebt getoond om mijne “Lebenserfahrungen,” “mémoires,” “essays on men and women,” op te teekenen; - gij hebt mij daardoor eenigzins verpligt. - Apropos! hoe is het met die recensies afgeloopen, waaraan ik u toen werkzaam vond, en u zoo onbeleefd stoorde?’
‘Waarde vlinder! die zijn later behoorlijk afgewerkt en ter bestemder plaatse aangekomen; uwe bijdragen zullen wij gaarne in de pen nemen, en ons verheugen uw vlinderbezoek en vlinder-philosophie te hooren, wij zijn juist dezer dagen eenigzins verlegen om bijdragen voor....’
Het vlindertje: ‘Ei, ei, wordt daar de noodkreet van den schrijver reeds gehoord? Gelooft ge dan dat ik mij hier vertoon in al mijne eenvoudigheid en onschuld, om, de hemel verhoede het! hier of daar eenige blanke kolommen te vullen, in een hongerig en om maandelijksch levensbrood blaffend tijdschrift, of een mijner menschenstudiën in de groote goocheltasch en gistenden maagzak van eenig letterkundig mengelwerk te stoppen, opdat ik u het werk alzoo gemakkelijk make? - Vriendlief! gij hebt u daar versproken, ik ben hier niet gekomen om uit de ruime menschenschool te klappen, en dan dezen of genen letterkundigen bedelmonnik, zonder de drie kloostergeloften (een redacteur, bedoel ik), de altijd ledige maag te vullen.’
‘Ach! getrouwe vlinder, verschoon mijne opregtheid, en belge het u niet, dat ik u juist verzoek om uwe kaleidoskopische visioenen aan een tijdschrift op te dragen, dat uwer waardig is. - Wij beloven u wel geen driemaandelijksch honorarium, maar toch eenige eerbewijzen, b.v. uw portret naar het leven, door den heer Last of Gerkens, en een lofklinkend gedicht er nevens, of wat ge wilt, als ge ons hier maar bijstaat, - gedoog dat ik uwe vertelling wereldkundig make.’ - - Hier scheen het vlindertje een geluid te laten hooren, alsof het diertje glimlachte, - 't bewoog zich heen en weêr, klapte zachtkens met de doorzigtige vleugeltjes, en hernam -: ‘Welnu, toegegeven, - mits - dat is de voorwaarde zonder welke neen - gijl. zegt in leelijk latijn - de conditio sine quâ non - waarop ik toestemme - mits gij alles letterlijk, zoo als ik het u verkies op te geven, mededeelt, en niets verandert of terughoudt.’ - Wij stonden een oogenblik onzeker, in hoeverre het veilig ware, om deze gevaarlijke voorwaarde onvoorwaardelijk aan te nemen - eindelijk zijn wij toegetreden. - - ‘Ja, wij beloven u, zeer waarde vlinder... -’ Wacht even, was het antwoord, - leg eerst uw regterduim en regtervinger op uw schrijfpen, en de linkerhand op uw hart, en zweer bij alle vlinders om getrouw te blijven aan uwe belofte.
‘Wij zweren!’-
‘Welnu, schrijf dan zoo als wij u zullen dicteren, maar liefst wat duidelijker dan gij gewoon zijt, met die fatale stalen pennen, waarmede gij slechts halve of kwart letters krabbelt, en de arme letterzetters wanhopend, en den redacteur woedend maakt, - en weet dat gij, en niet ik, voor al uwe misstellingen en fouten verantwoordelijk zijt -
| |
| |
(Hier bleek het dat het vlindertje een zeer scherp oog had, en het handschrift naar waarheid beoordeelde). Zijt gij gereed, welnu:
Ik besloot om mijne studie der menschenwereld niet uit boeken of anthropologiën te putten, veel minder uit romans, ook al niet uit preken of stichtelijke handboeken en traktaatjes, maar linea recta, regt op den man af, uit den mensch zelven, zoo als ik hem vond te midden zijner aardsche beslommeringen - dat is, heer secretaris! een naar en onbehagelijk woord: - beslommeringen - 't slommert en sluimert zoo, schrijf er voor in de plaats: bezigheden - besognes, waarbij gij of niemand echter bepaald behoeft te denken aan de Besognekamer in den Haag - bezigheden, - hebt ge dat? - Een mijner laatste spionnages en verkenningen op het groote terrein was in een der hoofdsteden, - nu, zie mij niet zoo vragend aan: - waar? dat behoeft hier niet gezegd - hoofdsteden - heb ik gezegd, - alwaar ik de lange en woelige straten doorvloog, hoog in de lucht, vreezende iemand beneden op straat door mijne vlugt te belemmeren, en zelve schootvrij wenschende te blijven. - Wat een gewoel en geloop en gedraaf en gedruisch beneden mij, terwijl ik, geheel vrij, op de hoogte der tweede of derde verdieping voortzweefde, naar het een of ander openstaand venster uitziende, waar ik mijn sketchbook kon voortzetten, en eenige of meer menschenbeelden naar de natuur en het leven opnemen. - Ik vloog ergens binnen, waar het groote venster, met kostbare spiegelglazen, op een reet stond, zoo als men zegt, juist ruim genoeg om mijn teeder en tenger ligchaampje een doortogt vrij te laten - ik bevond mij in een ruim, wel verlicht schrijfvertrek. - Gewoonlijk is er in die vertrekken een muffe, ongezonde, nare lucht, vooral als de geleerde heeren of schrijvers nooit laten luchten, en sterk rooken en dampen - de pestwalm dezer eeuw, waartegen ik, onschuldig diertje, en veldbewoner niet bestand ben, en zoude sterven tegenover een gloeijenden tabakskrater - hier was het beter. - Ik zag een man of heer, voor eene verbazend groote, met groen laken bekleede schrijftafel gezeten, en nevens
hem lange, breede tafels, opgehoopt met langwerpige gedrukte papieren, allen met reusachtige letters aan het hoofd, en boven dat gezegeld met blaauwe, ronde zegelmerken; telkens kwam er een persoon binnen, een soort van adjudant, met een nieuw langwerpig monsterblad, vele onder kruisband, en wierp dat den geleerden schrijver toe. Deze had eenige versche drukproeven voor zich, en scheen uit al die geheimzinnige bladen en dokumenten een eigenaardig werk zamen te stellen, en greep regts en links heen, uit die papieren aanhalende geheele zinsneden of berigten. - Mijne nieuwsgierigheid - of schrijf: weetgierigheid - hebt gij het? - werd grooter en grooter, toen de adjudant telkens een bundel der langwerpige papieren, behoorlijk aangestreept, wegrukte onder de handen van den auteur, en ter deur uitsnelde, nu deze met eene heesche gebiedende stem schreeuwde -: ‘Jan, als de drommel naar de drukkerij - en dan hier de proeven.’ - Waar bevond ik mij? ja waar? nevens een letterkundige? een minister? een recensent? een ambtenaar die de belastingbiljetten afgeeft? - neen, mijn vriend! ik werd weldra uit den droom geholpen - ik zweefde boven den gewijden en rijkgevulden schrijflessenaar van een courantier. - Een courantier! Voor die soort
| |
| |
van menschen had ik een zeker aangeboren respect. - Een geheel land met millioenen inwoners heeft aan zulk een sterfelijk mensch oneindige verpligting: zij, - de courantiers - schrijf verbeterd: journalisten, - zijn de ware en gepatenteerde geschiedschrijvers van hunnen tijd: de Herodotussen, de Thucydides - ('t enkelvoudig is hier genoeg, schrijver!) de Liviussen, de Nepossen, de Humes, de Gibbons, de Macaulays van den dag, de onschatbare nieuwsboden en praatvaârs voor honderdduizenden, die de courant verslinden met eenen politieken geeuwhonger, - ja, de geheele wereld is een echt winstgevende, welbeklante courantenwijk, de groote steden zijn de hoofdgrachten, de kleinere landen de achterbuurten, - alom verschijnt de courantier als de raaf voor den politieken, uitgevasten Elias; hij is ruim zoo noodzakelijk in het maatschappelijk verband, als een minister voor de eeredienst, of een inspecteur, die door een legio onder-inspecteurs eigenlijk volstrekt overtollig is - hij moest ten minste een jaarlijksch tractement van een minister, van een professor in de Nederlandsche geologie, van een aartsbisschop trekken, en er door getrokken worden; - de weldaad, welke hij dagelijks aan talloozen bewijst, is boven mijne, boven uwe berekening en lof - met één woord: leve de courantier!
Ik zweefde werkelijk boven het hoofd, het peinzende, zwoegende, kritische hoofd van zulk een eigenaardig zeldzaam wezen. - Ik zag op welk eene wijze deze mensch met eene ongeloofelijke snelheid, stoomvaart, met eenen enkelen adelaarsblik, uit den toevloed van buitenlandsche dagbladen, een wonderbaar binnenlandsch mozaïekwerk vervaardigde, - ‘men meldt, men zegt, men schrijft, men verzekert, men berigt, men verwacht’ - dit onschatbare: ‘men,’ dat alle mogelijke verantwoordelijkheid op eenmaal opslokt, is het tooverwoord voor dezen grooten man des tijds, waar hij zijne duizendtallen voorjokt, voorliegt, voorbeuzelt, voorgoochelt, is hij volstrekt niet verantwoordelijk, hij is daaraan evenzoo onschuldig, als ik, de vlinder, of gij, mijn geheimschrijver. - Toch bemerkte ik bij mijne studie van dezen hoogstgewigtigen persoon, dat ook hij zijn lijden en leed draagt zoo als alle Adamskinderen. - Ik zag zijne magere, knokkelachtige vingers beven, zijn voorhoofd met rimpels overdekt, zijne wenkbraauwen zamengetrokken, waar hij, bij de lezing der verschillende dagbladen, op blijkbare tegenstrijdigheden stuitte, en deze historieschrijver van den dag eenen anderen, ook van den dag, regelregt en allerbrutaalst, infaam, in het aangezigt tegensprak - ik zag, hoe de arme geplaagde auteur, met stuiptrekkende, zenuwachtige bewegingen, nu de Times, dan den Moniteur, dan de allerliefste geplunderde Indépendance, nu het Journal de Pétersbourg, dan de Weener Lloyd, tusschen zijne vingers kneep, en worstelde op dood en leven, zoo als Jakob met den Engel, om het officiëele artikel, waarnaar de drukpers hijgde, zamen te stellen; somtijds stoof hij radeloos op van zijnen zetel, hief
de gesloten vuist bedreigende omhoog, en als een journalist ooit tranen kon storten, 't ware hier geschied. - Wederom beknelde hem een bijzondere angst, zijne kaken werden aschkleurig, waar hem van eene bekende, geachte, en ook wel eens gevulde hand, eene politieke, redenerende bijdrage werd toegezonden, met de beleefde en dringende bede om dadelijk geplaatst te worden, waarmede de auteur, die even als sommige echte en valsche edelgesteenten, altijd ‘à jour’
| |
| |
is gezet, zich volstrekt niet vereenigen kon, naar zijne opinie - hier moet de lijder bukken, en met een diepen zucht en verbleekt gelaat, heet het - ‘o, Jan! dat stuk moet vooraan, en dan de andere berigten.’-
Vrolijk en helder daarentegen straalt zijn oog, ik bemerkte dit zeer duidelijk, waar de groote en zwaarwigtige, de beslissende rubriek der advertentiën, die doodonschuldige couranten-dessertschoteltjes, worden opgedischt. - Hier verdween op eens het brullend zevenhoofdig monster der hoogere of lagere politiek, hier kwamen de mild bijdragende stadgenooten met hunne splinternieuwe kinderen, sommigen door Gods goedheid; in den Heere ontslapen betrekkingen; met hunne afgebedene huwelijken - met hunne verkochte huizen, percelen en huwelijksaanvragen, - zoo lief en weldadig aanrukken, en riepen den glimlach om den mond van onzen held, - dan, dan is alles geneutraliseerd, en dan, om de kroon hier op te zetten, de schier ‘goddelijke Revalenta, de hemelsche Hollowaypillen,’ die altoos even als de maan, de zon, en de datums, de schulden, en de zonden getrouwelijk terugkeeren, - en halve kolommen vullen. - O, daar, daar ten minste, erkent de courantier dat hij de weldoener is van zijnen tijd, dat hij duizenden aan de tering en onderbuiksverstoppingen ontrukte, en nu, wonderbaar! verschijnt als een medicinae doctor op het allergewigtigste schutblad van het onschatbare papier, dat nog versch gedrukt, en wel en behoorlijk gezegeld, stad en land zaligt, - en als het afgebeden dagelijksch brood allerwege wordt gevraagd: - ‘Heer! geef ons de dagelijksche courant; want anders sterven wij!’ - Gedurende eenige uren heb ik den wakkeren journalist bespied, en mij innerlijk verheugd, dat er ook op aarde menschen gevonden worden, die zich tot aller heil, aan zulk een moeijelijk, dikwerf ondankbaar, nooit geëindigd werk, durven toe te wijden, die zoo veel verantwoordelijkheid op zich nemen, die zoo moedig en krachtig met de oppositie in het renperk treden, om de lans, dat is: het contra-artikel, te breken, - menschen, die de verspreide stralen der politieke lichtstof in hun prisma te zamen vatten, of wel dag
aan dag, van primo Januarij tot ultimo December, ons de chambre obscure der groote wereld voorhouden, - en nooit, nooit, nooit, nooit uitgepraat, nooit geheel afgedrukt, of nooit uitgeput zijn, of kunnen zijn, maar eindeloos weder beginnen om nooit te eindigen, - le commencement sans fin, en la fin sans commencement!-
Ontroerd en met verhevene gedachten, zoo als een Pythagorische vlinder die kent, vervuld, verliet ik het schrijfvertrek van den courantier.
Buiten was het guur en winterachtig, - de menschen liepen op straat met Amerikaansche republiekeinsche overschoenen, veelkleurige regenschermen, of beter, regenbeschermers, dikkere jassen en verstoorde aangezigten wegens den winter - alleenlijk bleven de makelaars, kruijers en vischvrouwen, in de groote stad, tamelijk welgemoed, onder den invloed van het barre weder - ook mijn teeder jonkvrouwelijk vlindergestel was lijdende, daarom besloot ik, na het eerste bezoek u medegedeeld, zoo spoedig mogelijk, elders goed en veilig onder dak te komen. - Door eene onverklaarbare sympathie bewogen, zweefde ik op en neder, langs en over een klein, onaanzienlijk huis in
| |
| |
een der achterbuurten; door de geopende voordeur zette ik den koers omhoog; want de duffe benedenkamers, de benaauwde spreek- en insteek-kamertjes staan mij tegen - ik vlieg dan overal tegen aan, en 't is daar meermalen zeer smerig en stinkend. - Andermaal werd mij op dien dag het lot beschoren om een mensch, schrijvende aan een tafel, te zien, op een klein, donker bovenvertrek, waar geen haard of kagchel was te vinden, en alles het voorkomen had van zeer onbemiddelde bewoners. - De eenzame, dien ik hier bespiedde, was omringd met tal van boeken, verschillend van vorm en omvang, waaronder vele woordenboeken; op en onder de tafel lagen boeken, ja zelfs eenige op het versleten beddegoed, in de bedstede, terwijl oude pijpen, oude stokken, oude hoeden, oude kleederen, in verbazende ordeloosheid, het ‘stil leven’ van eenen geleerden letterkundige voltooiden. - Bleek en mager, met borstelig hoofdhair bedekt, gehuld in een volstrekt afgeleefden, voormaligen kamerjas, waaraan juist even zoovele knoopen ontbraken, als er noodelooze knoopsgaten waren, - zat de kluizenaar te schrijven, - en hoe verrassend was het voor mij, dat de niet ergdenkende literator-Antonius (de kluizenaar, niet de Romeinsche keizer) luide sprak met zichzelven, en mij daardoor eenen blik vergunde in zijn zieleleven. - Vreemde en onzamenhangende taal heb ik vernomen, welligt door u, die hier verder ziet dan een onschuldig vlindertje, te ontraadselen. - De magere man hield een oogenblik op, en wreef de koude, roode handen hard tegen elkaâr, en blies er even hard op om ze te verwarmen - zeker vruchteloos - toen begon hij binnen 's monds te murmelen: ‘koud, koud, afschuwelijk koud, en nog geen geld genoeg verdiend voor een mandje steenkolen - laat ons zien: zes uren vertaald: drie gulden per vel, maakt, anderhalf vel, dezen morgen, - vier gulden vijftig - daarvan moet betaald - (hij rekende op zijne roodblaauwe
vingertoppen na) - aan den bakker, aan den slager, aan één en een half pond boter, drie paar schoenen gelapt, en vier overhemdjes gewasschen - schoolgeld - huishuur - o jeminé, alweêr te kort, komaan, oude Cornelis! versleten huurpaard, aan het werk, vertalen, vertalen maar, totdat gij er bont en blaauw van wordt. - Was het nog maar een ander werk, maar die ellendige stijl, die goddelooze volzinnen, - droog, droog, zoo droog als gort, - daar moet gij, arme sukkel, uw tijd, uw leven, uwe krachten aan wijden - daarvoor zóó te leven’ - De bleeke man wierp de pen weg, en stond op eenmaal, met een duister gloeijend vuur in het oog overeind: - bloedgeld, bloedgeld! waarom mogt ik niet, gij goden der menschenwereld! Dii omnipotentes! als een boerenknecht, een wilde, een Indiaan, een Irokees, een Samojeed, geboren worden? waarom mij het lot toebedeeld, om - eindeloos, eindeloos - te vertalen! O Sisyphus-banneling! o Tantalus-bladbekladder! onderaardsche goden staat mij bij - en geeft mij warm eten, warme handen, en eene warme ziel, bij dit zieldoodend ijs-werk! - O! vrouw en kind! om u te voeden, zal ik nog, al vertalende, op mijn stoel, met een onvertaalbaren volzin in de pen, eens den laatsten adem uitblazen, en stokstijf hier zitten, en men zal mij begraven, - en, de hemel zij geprezen! ik zal niet meer behoeven te vertalen, - ik zal dood zijn en rusten en warm worden in het
| |
| |
hemelrijk - maar vrouw en kinderen - zij - zij - zij! - De arme mensch beefde en trilde, en er rolden heldere tranen over zijne ingegroefde wangen. - ‘Is dat mijn leven! mijn leven, barstte hij uit, en wierp zich op den krakenden stoel neder - voor mij die smachtte naar het licht der wetenschap! daar mijn Homerus, Shakespeare, Schiller, Göthe - Horatius! maar ik mag u niet aanzien, niet genaken, niet aangrijpen, niet meer zien - letters kaauwen, - duizenden letters, - dikke, vreesselijk dikke boeken - vampyrs voor de ziel - vertalen, - en dan het zuur verworven geld voor altijd weêr in dat Danaïdenvat daar beneden - in die Curtius-kolk van het huishouden - altijd geld, altijd honger, altijd koude - altijd leven en treuren - en met een, na deze tragische alleenspraak, kraste en vloog de pen weder over het papier. - Ik stond bij dit treurig lot van een letterkundige, mijn vriend, verslagen, en vermoedde niet, zulk eenen tweeden Hiob in eene groote, welvarende hoofdstad te ontmoeten - ja, ik zag den bejammerenswaardigen mensch met eenen vreesselijken ijver schrijven, alleen verklaarbaar door verkleumde ledematen en eene ledige maag. - Een geheel eigenaardig soort van lijden dacht ik, een letterkundig lijden, waarbij de ontkluisterde, de ontwikkelde geest, in zulke boeijen geprangd, zich diep ellendig, verlaten gevoelt, juist omdat hij meer behoefte heeft aan onbelemmerd leven en vrije vlugt. - Geloof mij, dat mijne vlindernatuur, zeer medelijdend van aard, door dezen patient in het groote wereld-hospitaal diep is getroffen, en ik hem zoo gaarne die vrijheid had vergund, welke mij ten deel is. - Met eigenaardige gewaarwordingen verliet ik het kleine, sombere, armoedige vertrek, en herademde weder in de buitenlucht, hoewel uw stadsdampkring mij niet bevalt, en ik levendig naar mijne groote buitengoederen verlang. - Leg nu, sprak het vlindertje, uw pen weder neder, ik heb u genoegzaam bijgestaan voor het
tijdschrift, of hoe gij dat ding noemt, waar mijne gedenkschriften welligt zullen worden opgenomen. Intusschen, vriendlief, nu wij eens begonnen zijn, heb ik plan om dapper vol te houden, en beloof u menig winterbezoek, zoodra ik ergens weder wat heb opgesnapt, dat ik u toevertrouw; zoolang mij vergund is om de rol van spion te spelen, zult ge mij dikwerf genoeg wederzien. - Ik ben zoo gelukkig, om alom zonder introductie of belet vragen, mijzelven te introduceren, en waar ik scherp en naauwkeurig rondkeek en ten bezoek was, behoef ik niet met de digestie- of indigestievisite achter aan te komen. - Bovendat zie ik de lieden allen onbemerkt; want wie slaat acht op een vlinder, die geen rang in de maatschappij of titel bezit? - en nu vaarwel, ter gelegener of ongelegener ure verschijn ik weder aan uw schrijflessenaar, en verzoek u daar een plaatsje open te houden,’ - waarop ik het venster beleefdelijk buigend openschoof, en mijn waarden, kleinen, witten gast naoogde, die weldra over de daken der huizen wegvloog, en zoo als wij wenschen (of liever - vermoeden) - in het volgende jaar nog wel eens zal terugkeeren.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|