De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBraga.(Naar aanleiding van: Bragiana, Humor en Satire. Utrecht, Post Uiterweer en Comp. 8o.)Voor ruim een tiental jaren werd het publiek verrast door het eerste blad van een onder den titel van Braga verschijnend tijdschrift, waarvan de eerste woorden luidden: ‘Een Tijdschrift heel in rijm! - - Bij den stortvloed van berijmde prullen en prullige rijmelarijen, die destijds den nederlandschen Parnas afstroomden, was er alle reden, om voor een tijdschrift terug te deinzen, dat zich op die wijze aankondigde; gelukkig echter maakten de aangehaalde woorden slechts den halven versregel uit en had men, eer men er aan dacht, reeds verder gelezen; en wat las men? - - Wie zegt nu nog Dat klonk zoo vreemd, zoo prettig, zoo studentikoos, zoo anders dan al dat andere, dat men zich genoopt vond, nog verder te lezen, en men las: ‘De schatkist is misschien wat lens, - - Het was in 1843! - - maar och!
Wat zegt dit, waar de Muze schutsgodes is?
Zijn macht en rijkdom niet een droombedrog?
Wij leerden 't! - Maar, hoe bitter ook die les is,
Ze wierd verzoet door bondels poëzy:
Wat ons verlaat', die blijven eeuwig bij!’
Bij een zoo brutaal begin was het onmogelijk niet nóg verder te lezen, en wat men verder las en sedert gelezen heeft is wel lang geleden geschreven, maar tot op den dag van heden nog in geenen deele (ten minste bij sommigen) vergeten. Ik heb dat model van satyre zien ontstaan, zien bloeijen, zien kwijnen, zien opluiken en herbloeijen en eindelijk - zien sterven. Een traan kwam mij in de oogen toen ik de laatste woorden moest lezen, waarmede Braga afscheid nam: ‘Braga kan niet langer mede, - Twee jaren lang heeft Braga den geesel gezwaaid, onpartijdig en steeds ad rem, | |
[pagina 442]
| |
en dat onder twee geheel verschillende redactien. Ik, die zelf aan dat tijdschrift niet heb medegewerkt, heb ze beiden gekend, doch ik acht het onnoodig hier namen te noemen; het is voldoende te vermelden, dat de tweede jaargang met evenveel verve, misschien met nog meer wijsgeerigen humor en in allen geval met hetzelfde succès geschreven werd. En toch! een derde werd niet geleverd. Ik kan volstaan met hier dit feit te melden, zonder na te gaan, wáárom het noodwendig moest plaats grijpen. Het overlijden van Braga was voor menigeen een gelukkig verschijnsel. Gedurende de twee jaren van zijn bestaan was zoo menig poëtastertje in zijn schulp gekropen, die nu weer vrijer adem haalde en op nieuw het hoofd dorst opsteken. Weer steunde zich nu menigeen ‘in alle bescheidenheid’, door ‘wélgemeenden vriendenraad’, en putte daaruit den moed, ellendige rijmelarijen aan het publiek op te disschen. Ik schrijf geen geschiedenis van de Hollandsche dichtkunst van 1844-1854, en laat het dus hier bij de bloote vermelding berusten. Behalve bij diegenen, die Braga in zijn doen en laten van nabij hadden gekend, die hem waarachtig hadden liefgehad en bewonderd, werd spoedig de lastige criticus voor goed vergeten. Daar vernam men ten verleden jare op eens, dat de oorspronkelijke uitgevers het plan hadden opgevat, eene bloemlezing uit het geestige tijdschrift te doen verschijnen. Dat denkbeeld kwam mij hoogst ongelukkig voor, en toen ik later vernam, dat men er de voorkeur aan had gegeven, de nog voorhanden zijnde exemplaren voor verminderden prijs verkrijgbaar te stellen, gaf ik over dat veranderde voornemen, met opgave van redenen, onverholen mijne blijdschap te kennen.Ga naar voetnoot*) Ik dacht toen, dat de eigenaars hadden ingezien, welk een schat zij in die twee jaargangen bezaten, die zij, als ik mij niet bedrieg, goedkoop genoeg hadden betaald; ik dacht dat zij genoeg speculatie-geest zouden bezitten, om er hun voordeel mede te doen, - ik bedroog mij, en Braga werd, hetzij ‘op eene ongebonden verkooping’, hetzij onder de hand, aan de heeren Post Uiterweer en Comp. overgedaan. Ik noem den naam van die firma voluit, omdat wij hier met mannen te doen hebben, die, gelijk den lezer al spoedig blijken zal, op een zeer verheven standpunt geplaatst zijn, van waar zij, gelijk Braga het uitdrukt: ‘Den stand onzer letterkunde meten.’ Die heeren dan besloten het vroeger opgevatte voornemen te verwezenlijken en eene bloemlezing of, gelijk zij het noemen, een ‘uittreksel (!) uit den schat van humor en satire’ te geven. Waar men uit een zoo ‘rijkbemaald bloemenbed’ kiest, moet de keuze wel zeer keurig zijn. Daar de uitgevers in hunne voorrede zelf voor die uitkipping optreden, hebben wij alleen met hen te doen en valt op hen al de verantwoordelijkheid voor de wijze, waarop zij zijn te werk gegaan, en niets bewijst ons ook, dat zij met bevoegde personen zijn te rade gegaan, toen zij de Bragiana uitgaven. Ik zal niet te lastig zijn en laat dus den titel van Bragi-ana daar, maar ik voel mij gedrongen, mij op de knieën in aanbidding neder te werpen | |
[pagina 443]
| |
voor de firma Post Uiterweer en Comp., die zich op een piedestal verhief, om vandáár in 1854 te verkondigen, wat zij nu wel het fraaist vond van hetgeen Braga in 1843 en 1844 gepredikt had. Gelukkig voor die firma, dat zij alligt goed koos, omdat zij moeijelijk slecht kon kiezen, daar - er eigenlijk zeer weinig in den Braga gevonden wordt, dat middelmatig of daarbeneden is. Dit is intusschen een geluk en niets meer, al zal welligt de genoemde firma het niet als zoodanig beschouwen.
En nu ter zake. Wij vinden vooreerst eene (slordig gedrukte) voorrede, die een model van kakographie uitmaakt en in volkomen harmonie is met een paar nootjes, waarvan ik straks zal gewagen. - Ik schrijf het kernachtige slot af: ‘Niemand wordt gaarne geslagen, maar een ander te zien slaan, ah c'est autre chose! Vandaar de Bragiana. Wie er wat goeds in vindt, danke er Braga voor, of liever nog de voormalige Bragianen. En voorts “worde ieder welgedaan en ziet niet om!”’ Dankje! Behalve de voorrede heeft de meergemelde firma nog op blz. 3 en 8 eigen werk geleverd. - Op de eerstgemelde plaats waagt zij eene woordspeling bij den regel: ‘Doet de blaauwe Beul u beven?’ door in eene noot daarbij te voegen: ‘De Gids, toen blaauw, nu geel, spoedig rood.’ Ik zal niet naiëf genoeg zijn, om te vragen, of de wakkere uitgever van De Gids aan de meergemelde firma de confidentie heeft gedaan, dat hij plan heeft, te beginnen met 1o Januarij, zijn tijdschrift in een rooden omslag te hullen; liever bepaal ik mij tot de verklaring, dat ik voor mij dergelijke zoogenaamde aardigheden op zijn zachtst genomen zeer ongepast en in een boekje als het tegenwoordige in allen gevalle geheel misplaatst vind. - Erger is wat wij op blz. 8 lezen; naar aanleiding van de in 1843 welligt zeer juiste karakteristiek van het toenmalig Letterlievend maandschrift, luidende: ‘Een lummel van de straat, een stadschoolsplakmajoortjen,
Tabaksnat op zijn kin en inktvuil op zijn boordjen,
Die 't tot de deeling bragt en 't genus nominis;
Die, prijzend voor een slokje en ranslend voor een oortjen,
Belachlijk of verachtlijk is’,
durft zij de noot wagen: ‘Nog van toepassing, ook in vereeniging met den Recensent.’ - Ik voor mij, die in geenen deele voor eenig maandschrift heb op te treden en in den Recensent nooit een letter heb geschreven, geef hier onbewimpeld mijne verontwaardiging te kennen, dat op eene zoo ongemotiveerde wijze eene dergelijke beleediging wordt aangedaan aan een tijdschrift, waarvan de hoofdredactie aan achtingwaardige mannen is opgedragen, dat even achtingwaardige medewerkers telt, en waarop bovenstaande karakteristiek volstrekt niet van toepassing is. Ne sutor ultra crepidam! Wat nu eindelijk den inhoud van de bloemlezing betreft, zoo is, gelijk boven reeds is te kennen gegeven, de hier medegedeelde schat van humor en satyre ongetwijfeld aanmerkelijk, maar wij verkeeren in het geval van iemand, aan | |
[pagina 444]
| |
wien de een of andere oneerlijke of onbekwame administrateur f 100.000 zou uitbetalen, terwijl er minstens drie ton batig saldo te verrekenen viel. Het gevolg is, dat wij hier tot onze spijt onderscheidene geestige stukken missen, onder andere de beide meesterlijke voorzangen, waarmede de jaargangen worden geopend, de krachtige slotzangen, de - doch waartoe meer opgenoemd? veel, oneindig veel missen wij hier, dat wij bij een volledigen herdruk zouden hebben ontvangen. Had de meergemelde firma iets oorspronkelijks, iets nuttigs willen doen, dan had zij een geheel anderen weg moeten bewandelen. Zij had den geheelen Braga moeten herdrukken, en voor verminderden prijs verkrijgbaar stellen, en in plaats van hare voorrede en hare noten te geven, in overleg moeten treden met de nog in leven zijnde redacteuren (die, naar men uit de voorrede moet opmaken, aan haar bekend zijn); aan deze had dan de correctie kunnen worden opgedragen, en dan zou zich het geval niet hebben voorgedaan dat, zoo als in deze bloemlezing, niet slechts reeds bestaande drukfouten onveranderd zijn overgenomen, maar er zelfs nieuwe zijn bijgemaakt, terwijl de correctien en veranderingen, die in den Braga zelf zijn aangewezen, geheel zijn over het hoofd gezien. Maar behalve dat, had men dan die nieuwe uitgave met belangwekkende aanteekeningen kunnen verrijken en ophelderen. Al wist het geletterd publiek in 1843 en 1844 misschien wel, op wiens gedichten de Jongens mijmering, treurig Haantje, een Minnedicht onzer dagen, en zooveel andere juweeltjes parodiën waren, het is voor een ieder thans niet even gemakkelijk, dit nog na te gaan, en een Braga, met letterkundige aanteekeningen verrijkt, zou dus een zeer welkom geschenk geweest zijn, dat op een goed debiet had kunnen hopen.
Overigens heeft de verschijning der Bragiana mij ten minste dit genoegen verschaft, dat ik er aanleiding in heb gevonden, den mij dierbaren Braga nog eens voor de honderd en- zooveelste maal te doorbladeren, en in de hier voorafgaande regelen op nieuw te doen blijken, hoe groot mijne bewondering is voor zijne echt geestige kritiek, die ook in onze dagen zoo hoog noodig zou wezen. T. 's Gravenhage, 16 November 1854. |
|