lieft te noemen), hem tot eene levensbehoefte geworden is, echter kan betuigen, dat deze bundel hem geen uur aan zijn veelvuldigen handen-arbeid heeft onttrokken.’ De tijd is voorbij, waarbij een zeker ook miskend poëet klaagde, dat men, om als dichter aan naam te komen, een koning of een boer moest zijn. De eersten zijn te zeer gezonken in de schatting onzer liberalen, en de laatsten, die thans ook al de Tweede Kamer helpen vullen, zijn te hoog gerezen, dan dat men er iets vreemds in zou zien, zoo er uit deze beide soorten van menschen dichters verschenen. De kritikus, bewust van zijne meerderheid, roept allen voor zijn regterstoel, en de koning met zijn staf, en de boer met zijn knods, moeten al bijzonder zich onderscheiden, zoo zij niet door hem in den hoek zullen worden gezet. De auteur houdt zich dan ook teregt verzekerd, dat hierdoor de kritiek niet zal worden ontwapend, maar rekent toch, dat dit alles wel een loodje in de schaal zal leggen, wanneer iemand de verzen wil gaan wegen. De ernst en boert, hier aangeboden, mogen vooral met het oog op hetgeen door hem gezegd wordt, dan ook, onzes inziens, niet met al te bar gelaat worden weggeworpen. Schoon onbekend met den aard van het werk, waaronder deze verzen zijn geschreven, begrijpen wij toch wel, dat wij hier niet bijzondere nieuwe uitstekende gedachten zullen vinden; - de dagelijksche niet letterkundige arbeid, waarmede hij zich bezig houdt, zal toch ook wel met aandacht moeten worden verrigt. Maar gaarne gunnen wij den verzen den lof, dat zij natuurlijk en eenvoudig zijn, en dat de auteur zich niet met geweld heeft zoeken op te heffen in eene hoogere sfeer,
waarin hij niet te huis behoort. Dat is een verdienste, die wij niet gering achten. Maar de grootste verdienste komt ons voor gelegen te zijn in den vorm. Gij vindt er een magt over rijm en maat, een losheid van uitdrukking, een zoetvloeijendheid en zangerigheid, die menig gevierde dichter hem zou mogen benijden. Verzen als Jonge Dooden, Levenswijsheid, Vrijaadje, Mei-morgen, verdienen als zoodanig meerder bekend te zijn. De gebreken van hen, die geheel van opleiding verstoken zijn, worden hier ook aangetroffen, en wij kunnen ons niet begrijpen, hoe mannen van smaak, met wie de auteur toch te rade schijnt te zijn gegaan, hem niet hebben aangespoord om sommige gelegenheidsverzen, en andere stukken, die al te alledaagsch zijn, en een kieschen smaak niet kunnen voldoen, uit te schrappen. Met diepe verontwaardiging en ergernis hebben wij gelezen het vers: Tot sluiting eener buitengewone vergadering der vereeniging ‘Ons genoegen,’ een schandelijke, zoutelooze parodie van Borgers meesterstuk aan den Rijn, door welks plaatsing hier, zich de vervaardiger zoowel als zijne hoorders, die niet met afkeer de voordragt hebben beloond, in een allerongunstigst daglicht plaatst. Hoe is het mogelijk? roepen wij uit, dat de dichter van sommige lieve, gevoelige, zangerige stukjes, zich aldus kon verlagen? Hopen wij, dat de gedachtenis aan deze heiligschennis zijner jonkheid worde uitgewischt door andere, betere verzen, in den trant als die wij prezen. Niet al te spoedig volge er echter een tweede bundel. Wij gunnen hem gaarne eenigen tijd van studie. Tot heden toe bestaat er nog geen gebrek aan bundels gedichten, die niet beter zijn, dan die ons hier thans wordt aangeboden.