| |
| |
| |
Schoolwet-ontwerp.
Sedert jaren was de regeling van het onderwijs een onderwerp van veelzijdige beschouwing en van gedurige geschillen. Reeds in 1829 had het toenmalig bestuur een ontwerp ingediend, dat echter niet in behandeling kwam maar in Mei 1830 werd teruggenomen. Men zocht zich toen en later te helpen door koninklijke besluiten, maar dit middel gaf weinig bevrediging, de bezwaren bleven bestaan en het bleek allengs duidelijker, dat meer afdoende maatregelen vereischt werden. Want de Schoolwet van den 3 April 1806, hoe dikwijls uitbundig geprezen en hoe voortreffelijk inderdaad in vele opzigten, heeft zich zelve overleefd. Zij was in ijvervolle handen een krachtig werkend middel ter grondvesting van een schoolwezen, dat wij als een dierbaar kleinood hoogschatten, hoewel wij niet ontveinzen, dat veranderde tijdsomstandigheden en vooruitgaande ontwikkeling velerlei wijziging en aanvulling gebiedend vorderen.
De gebrekkige wijzigingen door het besluit van 2 Januarij 1842 in het leven geroepen getuigen van den toen heerschenden geest en bevredigden vriend noch vijand, maar strekten veeleer om de gemoederen in onaangename spanning te houden.
Het jaar 1848 bragt ons in menig opzigt zooveel goeds, dat wij, in tegenstelling van andere volken, die het slechts op droevig teleurgestelde verwachtingen doet terugzien, daarvan een tijdperk van vernieuwden en verhoogden bloei dagteekenen. In de toen gewijzigde grondwet kon de zaak van het onderwijs niet onaangeroerd blijven. De regeling van het schoolwezen bij de wet werd opgeteld onder de voornaamste eischen en het was ondenkbaar zich toen te onttrekken aan den voortslependen stroom, die ook op dit gebied beperking en beletsel aantastte en vrijheid aanvoerde. Schoorvoetend gaf men toe aan een verlangen, welks weigering onmogelijk was geworden; met voorzigtige bedachtzaamheid werden bewoordingen gekozen om het beginsel in bepaalde grenzen te beperken, die echter niet veel bijdragen tot het volledig inzigt der juiste bedoeling. Aan de wet verbleef de moeijelijkste taak. In September 1849 werd de eerste poging gewaagd om aan het voorschrift der grondwet gevolg te geven, maar het ingediende ontwerp onderging hetzelfde lot als dat van 1829, het kwam, nu door den val van het ministerie, niet in discussie.
Wij staan aan het einde van 1854 en een nieuw ontwerp is aangeboden. Ruim zes jaren geleden werd de vrijheid van onderwijs in de grondwet geschreven en hoewel het derde der additionnele artikelen de handhaving uitspreekt der bestaande verordeningen totdat zij achtervolgens door andere worden vervangen, is de invloed der toegezegde vrijheid onmiskenbaar groot op den toestand van het schoolwezen. Het gouvernement zelf drukte den wensch uit naar ruimere toelating en veelzins werd daaraan door de besturen gevolg gegeven. De verandering hierdoor te weeg gebragt moge niet ieder in het oog vallen, zij bestaat werkelijk
| |
| |
en zij bedreigt wezentlijke belangen. Ieder, die eenigzins nader met den tegenwoordigen toestand van het lager schoolwezen bekend is, weet dat de banden langzamerhand zijn en steeds meer worden losgemaakt, dat het onmogelijk is geworden de tot nu bestaande verordeningen te doen eerbiedigen, dat de voorwaardelijk toegezegde vrijheid van onderwijs aan alle kanten indringt, zonder dat de voorwaarden, waaraan dit regt verbonden werd, vervuld worden; onbeperkte vrijheid was noch de bedoeling des wetgevers noch het verlangen des volks. Geen wonder dan ook, dat de vrienden van ons schoolwezen door bekommering worden aangegrepen en de tegenstanders hunne vijandige pogingen steeds met stoutmoediger aandrang verdubbelen.
Uit het levendig besef van dezen toestand ontspruit dan ook wel des ministers woord aan het einde der memorie van toelichting: Zoo iemand dan heeft de Regering er overwegend belang bij, dat aan den tegenwoordigen toestand, hoe eer hoe beter een einde kome. Dit is de uitdrukking der diepgevoelde behoefte en der noodzakelijkheid om paal en perk te stellen aan voortwoekerende desorganisatie. - Wij zouden hier bijna de uitspraak van Cavaignac in 1848 te Algiers gebezigd tot de onze maken: Beter de slechtste dan geene wet. Want dit laatste wordt onze toestand, met eene wet, die voorbij is, waarin niemand vertrouwen stelt en waarvoor eene andere, volgens de additionnele artikelen der grondwet, zoo niet in de eerste zitting der Staten-generaal na de grondwetsherziening, in allen geval niet later dan in de daarop volgende, voorgesteld moest worden.
Want onder al de wetten voorgeschreven bij het vijfde dier artikelen, is er buiten tegenspraak geen noodzakelijker dan de Schoolwet, eensdeels om het volstrekt algemeen en hoog belang der zaak en ten anderen om den noodlottigen invloed, dien de ongeregeld indringende grondwetsbepalingen uitoefenen op den gang van het schoolwezen.
Zoo veel is er, dat de gemoederen stemmen moet tot het wel ontvangen van het ingediende ontwerp. Het voorziet in erkende en dringende behoefte, en dat op eene wijze, die allezins getuigt van den wensch en den wil om getrouw aan het voorschrift der grondwet met bezadigdheid allen het genot te verzekeren der beloofde en door velen verlangde vrijheid van onderwijs.
Het ontwerp (op eene enkele uitzondering in art. 4) ademt een onmiskenbaren geest van bedaarde matiging, die zich boven de partijen verheft en zich even vrij bewaart van reactionnaire als van revolutionnaire velleïteiten. De eerste indruk bij alle onpartijdigen was gunstig, geruststellend en bemoedigend. Maar het onderwijs is helaas allerwege een zaak van partijverschil geworden, partijzucht benevelt het oordeel, en het is voor hem, die hartelijk belang stelt in de zaak zelve, vruchteloos zich te mengen in den strijd der partijen, waar billijkheid en matiging weinig gehoor vinden; vruchteloos is de herhaalde oplossing van ongegronde vermoedens en de wederlegging van hatelijke aantijgingen. Hij, die niet hooren wil en niet zien kan, moet wel zonder grond veroordeelen wat in strijd is met zijne partijdige neigingen, terwijl hij, die onbevooroordeeld het ontwerp in zijne geregelde ontwikkeling gadeslaat, zich wel bedroeven moet over den onwil en de bitterheid, die zoo velen belemmert het goede te erkennen.
Waar de hartstogten in beweging
| |
| |
gebragt zijn, ziet zich de waarheid in gevaar; de partijzuchtige tegenstanders doen van alle kanten een kreet van veroordeeling opgaan, terwijl de schroomvallige voorstanders, die stellig de groote meerderheid uitmaken, hunne stem niet of naauwelijks doen hooren. De ondervinding leert dit in zoo vele gevallen, dat het waarlijk onverantwoordelijk is zich te onttrekken, waar het den voorstand van zoo algemeen belang betreft.
Het onderwijs biedt bij elk mogelijk voorstel ter regeling een aantal betwiste punten; het is onmogelijk die tot aller genoegen op te lossen; de verpligte toepassing der grondwettige voorschriften wekt bij velen bekommering, men beangstigt elkander met schrikbeelden en zoo komen velen tot den ongerijmden wensch naar voortduring van den tegenwoordigen toestand.
Dit is vooral en inzonderheid het geval met hen, die daarbij blijkbaar winnen en die de meeste vruchten trekken eener aanvankelijke desorganisatie. Het zijn de vijanden der gemengde scholen; zij mogten zich verheugen in de ruimere toelating der bijzondere scholen, vooral van de eerste klasse, en in de gemakkelijkheid om daarin aangesteld te zien personen, die bij een geregelden toestand, wel nooit in aanmerking zouden gekomen zijn. Het rijksexamen zal strengere eischen doen. De handhaving van het openbaar schoolwezen zal die partij in hare krachteloosheid doen kennen. De onzekerheid van het tegenwoordig oogenblik is hoogst verderfelijk voor den welgezinden en bekwamen onderwijzer.
Maar er zijn anderen, die evenzeer de invoering der grondwetsbepalingen vreezen. Wel is het getal niet meer zeer aanmerkelijk van de blinde bewonderaars der onverbeterlijke schoolwet van 1806, doch velen houden met angstvallige bekommering vast aan het bestaande, want zij duchten hinder en nadeel van eene nieuwe wet en hoe onzeker en gebrekkig het tegenwoordige zij, zouden zij dat liever zien bestendigen.
Men dwaalt echter in de meening, dat dit gevoelen algemeen zoude zijn onder de onderwijzers. IJvervolle en bekwame onderwijzers duchten geen bezwaar van de nieuwe wet; zij willen geene regelmatige mededinging ontwijken; zij wantrouwen de inzigten en de bedoelingen van het gouvernement niet; zij verwachten integendeel van de wettige regeling betere handhaving hunner onbetwistbare regten, hoogere belangstelling van het bestuur en naauwlettender toezigt.
Op hen zoo min als op de overgroote meerderheid der beschaafde en verlichte ingezetenen heeft het ingediende ontwerp dien ongunstigen indruk gemaakt, dien men zou moeten opmaken uit den zondvloed van aanmerkingen, die reeds aan het licht kwamen.
Maar het is ondenkbaar eene wet, waarover ook te ontwerpen, die geen aanleiding gaf tot meer of minder gegronde bedenkingen. En hoezeer is dit dan niet het geval met eene schoolwet, bij den strijd over beginselen. Hierbij komt, dat elk, die door opzettelijk onderzoek of ondervinding eenigzins bevoegd is tot naauwkeuriger beoordeeling, al den tijd gehad heeft om zich in meer of min juiste omtrekken een beeld te vormen eener schoolwet; hij heeft het schema in zijn hoofd, de bepaalde regeling naar zijne begrippen is levendig voor zijn geest; indien hij zich nu niet tevreden houdt met de algemeene overeenstemming in beginsel,
| |
| |
maar alles berispt, wat niet beantwoordt aan zijne bijzondere opvatting, dan kan hij nooit zeer ingenomen zijn met eenige voorgestelde wet. Zijne bijzondere denkbeelden zoekt hij te vergeefs; niet één weg geleidt tot het doel, elke bepaling kan op verschillende wijzen met behoud van hetzelfde hoofdbeginsel toegepast worden.
Het billijk oordeel moet rusten op hoofdzaken en waar deze in het ontwerp met onpartijdige matiging worden gadegeslagen kan het oordeel niet ongunstig zijn. Als men ziet op onderwijs, onderwijzers en opzigt, dan getuigt het geheele ontwerp van zaakkennis, matiging en goeden wil. Het is eene voorzigtige en bedachtzame regeling, die zich aan het bestaande aansluit, de algemeen gevoelde bezwaren wegneemt en twijfelachtige bedenkingen in het midden laat. Het is welligt hier en daar een te weinig, de maatregelen zijn niet doortastend, toch is in alles de weg gebaand voor verdere ontwikkeling. Veel is overgelaten aan de bij de wet te voegen reglementen, dit nu wordt schamper uitgekreten als groote onvolledigheid, het mogt veeleer groote voorzigtigheid geacht worden. - Men vergete toch niet hoe uiterst weinig in de wet van 1806 was opgenomen, hoe daar bijna alles verbleef aan de reglementen. Bestaat er nu grond om te vreezen, dat de reglementen trouweloos in onwettigen zin zullen opgemaakt en vastgesteld worden? Wij leven in Nederland, het volk staat ten aanzien van het onderwijs op een standpunt, dat de invoering van geheel strijdige bepalingen onmogelijk maakt. Het is niet denkbaar de openbare meening straffeloos te trotseren. Dergelijke bepalingen waren eene doode letter zonder uitvoering. Meermalen heeft daarvan de ondervinding het bewijs geleverd. Wie ook geroepen worden tot de leiding des bestuurs, zij moeten als onwillekeurig den algemeenen volksgeest huldigen en het is ontwijfelbaar zeker, dat indien ooit het openbaar onderwijs in partijdigen zin verwrongen werd, het beter deel des volks zich zelf helpen en het nimmer ontbreken zoude aan gemengde, vrijzinnige scholen, zoo als die uit de wet van 1806 ontsproten.
Het denkbeeld eener volledige wet, die alle onderdeelen behoorlijk regelt, lacht ons toe, maar vergeten wij niet, hoe groot en menigvuldig de bezwaren eener nieuwe regeling zijn. Eene wet mag geene proefneming zijn, een reglement reikt zoo ver niet en wordt bij dringend bezwaar gewijzigd. Zijn de vertegenwoordigers geroepen en bevoegd om de algemeene regeling van het onderwijs vast te stellen, weinigen zullen zich zelven die bevoegdheid toekennen ten aanzien van al de bijzonderheden, waartoe de reglementen moeten afdalen.
In het ontwerp is eene enkele bepaling ingeslopen, die teregt groote bevreemding wekt. Als art. 4 in den aanvang het beginsel der gemengde scholen handhaaft, dan gevoelt ieder, dat dit niet anders kan en dat deze de eerste en hoofdbepaling der geheele wet is; de twee volgende alinea's strekken om gevolg te geven aan de voorgeschrevene eerbiediging der godsdienstige begrippen en bepalingen vast te stellen voor het geven van godsdienstig onderwijs aan de scholieren.
De vierde alinea luidt: waar de plaatselijke omstandigheden het toelaten, mogen afzonderlijke openbare scholen worden ingerigt voor kinderen van dezelfde gezindheid.
Onwillekeurig rijst de vraag, hoe dit te rijmen is met den aanvang van het artikel, met den geest van het geheele
| |
| |
concept? - Het is waarlijk onbegrijpelijk hoe eene dergelijke bepaling kon opgenomen worden in dit ontwerp en men moet geneigd zijn te vermoeden, dat zij van elders is opgedrongen. Dit is zeker, deze bepaling is een hors d'oeuvre, die in de wet niet geduld kan worden. Liever het geheele ontwerp verworpen dan eene bepaling goedgekeurd, die in openbaren strijd is met het hoofdbeginsel onzer schoolwetgeving. De uitvoering dezer bepaling moest onfeilbaar leiden tot eene onafzienbare reeks van gedurige, hatelijke geschillen. Het moet genoeg zijn, dat vrijheid verleend worde tot de oprigting van bijzondere scholen, waarin de bedoelde scheiding plaats grijpt; maar het gouvernement kan zoo ver niet gaan, het mag geene bijzondere (secte) scholen oprigten en voorstaan. Het is eene ongerijmde strijdigheid met al, wat wij ooit hebben leeren eerbiedigen onder eene wetgeving, die allen gelijke bescherming toezegt. Dit is het eenig en wezentlijk hoofdbezwaar tegen de wet, alleen voldoende om die te verwerpen; wordt dit bezwaar weggenomen, dan zijn de overige bedenkingen door geringe wijzigingen op te lossen.
In art. 12 wordt het voorgestelde examen kosteloos genoemd. Hoe vrijzinnig zij klinke, schijnt deze bepaling min doeltreffend, ten zij het voornemen besta om alle examina kosteloos af te nemen. Wat men ook jammere van teruggang, het onderwijs gaat niet achteruit en het personeel behoort meer en meer tot den beschaafden stand. Wie acht het niet wenschelijk, dat de onderwijzer in den regel van zijne eerste opleiding in beschaafden kring verkeere? Zal nu het kosteloos examen hiertoe medewerken? Zal het een middel zijn om betere onderwijzers te bekomen? Of zou men niet veeleer dit daardoor trachten te bevorderen, dat de betrekking eervoller en voordeeliger werd, zonder den toegang boven andere betrekkingen wijder open te stellen. Die examens kunnen zonder het minste bezwaar eenige duizend gulden opleveren, die waarlijk beter besteed kunnen worden ter aanmoediging en opleiding van bekwame onderwijzers. Uit hetzelfde oogpunt schijnt de aanwijzing afkeuring te verdienen voorkomende in de Memorie van Toelichting ten aanzien van zeven grootere steden, waar het examen zou afgenomen worden. Bij den tegenwoordigen toestand der middelen van vervoer was Utrecht welligt alleen genoeg als algemeen middelpunt.
Die het schoolwezen goed willen en het onderwijs liefhebben zoeken het eerst in elk ontwerp die bepalingen, welke de algemeene uitbreiding van het onderwijs bevorderen. Te dezen aanzien heeft tot nu veel ontbroken en daarom neigen velen tot de goedkeuring van een stelsel van verpligt onderwijs. Bij eenig nadenken echter moet het blijken, dat de goede ijver hier te ver gaat en dat de opgedrongen weldaad de dierbaarste regten bedreigt. In Pruissen of Rusland niet in Nederland is deze dwang denkbaar, hier zou men voorzeker in zijne poging afstuiten op den onverzettelijken volksgeest.
Hetzelfde doel, algemeen onderwijs, moet bereikt worden maar langs andere wegen en het is allezins wenschelijk, dat de reglementen hierin krachtig voorzien. Niemand moet uitgesloten zijn, het onderwijs moet voor allen toegankelijk gemaakt worden. Zijn er gegronde bezwaren tegen het kosteloos onderwijs voor allen; het mag den minderen stand onder geen voorwendsel onthouden worden. Hierin ligt belangrijker
| |
| |
punt, dan in menig ijdel geschil over dubbelzinnige bewoordingen.
Hiermede staat in onmiddellijk verband de vraag over de kosten van het onderwijs. Het vroeger ontwerp bragt een gedeelte der kosten ten laste van het rijk. Geven wij aan het tegenwoordig ontwerp verre de voorkeur, in dit opzigt missen wij het vroeger voorstel ongaarne. Het is waar, een rijkstractement van f 200 - voor elken openbaren onderwijzer veroorzaakt eene uitgave van zeven tonnen schats, maar is het niet, om te zwijgen van andere voordeelen, de krachtigste waarborg ter verzekering van den invloed des gouvernements op den geheelen omvang van het openbaar schoolwezen.
Is het toch niet zeer bedenkelijk alles over te laten aan den goeden wil der gemeentebesturen, wier hoogste beginsel meermalen bezuiniging is.
In elk geval moge men intusschen wel bedacht zijn op de bepaalde regeling der kosten. Er is bedenking opgeworpen tegen de wettigheid en uitvoerbaarheid dezer regeling bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur.
Indien deze bedenking gegrond ware dan mogt men het geheele ontwerp vergeefsch achten, want tegenover een aantal ijverige en belangstellende gemeentebesturen zijn er andere, die steeds gereed zouden zijn om de belangen van het onderwijs te verwaarloozen.
Indien deze aanmerkingen de strekking hadden zich te mengen in den strijd der partijen, dan was er een ander punt dat eerst en voornamelijk overweging vereischte. Waarmede toch poogt men het ontwerp hatelijker voor te stellen, dan met de aanwijzing niet van hetgeen er in gesteld is, maar van hetgeen er niet in gezegd is. Het ontwerp bepaalt zich ten aanzien der godsdienstige vraag, bij eene hoogst eenvoudige omschrijving (in art. 4. 2o) der grondwetsbepaling. In art. 1 was reeds gezegd dat het onderwijs strekt tot algemeene vorming en ontwikkeling. Zou men niet meenen, dat deze voorzigtige wijsheid aller goedkeuring verdiende. Is hier aanleiding tot onrust en bekommering. Het is niet moeijelijk verder te gaan in de bewoording, maar het is onmogelijk dit te doen zonder de heiligste regten aan te tasten. Meent men waarlijk dat het beter deel des volks meer verlangt. Hoe schamper en smadelijk beoordeelde men tot voor weinige jaren de opleiding tot maatschappelijke en christelijke deugden van het reglement (art. 22) gevoegd bij de wet van 1806.
Dat men toch bedacht dat voorgeschrevene godsdienstigheid nooit waarde kan bezitten! Is de onderwijzer, wat hij behoort, godsdienstig, niet in uiterlijk vertoon maar in reinen zin des harten, zijn invloed zal niet ontbreken ter veredeling zijner leerlingen. Rust zijne godsdienstigheid in voorschrift en verklaring, het zal een nutteloos en ijdel spel zijn.
De onderteekening der Canons heeft de Dordtsche leer niet staande kunnen houden; geen voorschrift zal den geest des tijds bedwingen.
Hier althans vertrouwen wij op den gezonden zin onzer vertegenwoordigers; geen nevelachtig bijgeloof zal hunne sympathie wekken, zij zullen den verlichten zin van het aangeboden ontwerp erkennen. Bij de behandeling van een der dierbaarste belangen wijke elke partijzuchtige nevenbedoeling en de vertegenwoordiging bewijze dat zij het hoog gewigt beseffe der billijke regeling, die de zorg voor het algemeen welzijn zoo onmiskenbaar eischt.
N.P.
|
|