| |
| |
| |
Brievenbus.
VIII.
Brief van een kerkelijk-politiek liberaal aan den redacteur van den Tijdspiegel over den brief van Mr. Is. Da Costa aan den heer Mr. G. Groen van Prinsterer.
Mijnheer de redacteur!
Ik mag het inderdaad niet verbergen, dat ik het schrijven van Mr. Da Costa met uitstekend genoegen heb gelezen, en schroom daarom niet, u, mijnheer de redacteur! dringend te verzoeken, dit mijn getuigenis in den Tijdspiegel te doen drukken. Vraagt gij mij, of ik tot de christelijk-historische partij ben overgegaan, dan moet ik u zeggen, dat dit juist het geval niet is: er was daartoe ook, langs den weg der middelen, in dit geschrift geene aanleiding. Immers, ofschoon de gewone stellingen hier in slagorde geschaard zijn, ofschoon de heeren Jonckbloet, Fruin en Van Reesema, als liberale bestrijders, op het politiek terrein, en de heeren Hofstede de Groot, Scholten en Meijboom op het theologisch terrein uit de hoogte worden veroordeeld, de heer Da Costa heeft niet goedgevonden, eenige argumenten bij te brengen tot hunne wederlegging (hetgeen ook, men moet het erkennen, tegenover den heer Groen zoo goed zou zijn, als water in de zee te dragen) en zoo doende is hij mijner ongeloovigheid niet ter hulpe gekomen. En toch las ik den brief met genoegen. Gij vraagt mij: waarom dan toch? Ja, mijnheer! of het uit den reine was, weet ik niet; maar, daar ik u insgelijks houd voor een kerkelijk-politiek liberaal, vertrouw ik, dat ge, als ik er u den aard van mededeel, mij wel zachtzinnig zult willen beoordeelen.
Ik moet u bekennen, dat ik door het bedoelde geschrift van een zeker vooroordeel, of, zoo gij wilt van een zekere zwakheid genezen ben. Gij moet weten, dat ik, hoezeer nimmer een Groeniaan van professie, mij zelven altijd van die partij heb uitgemonsterd uit een zeker gevoel van onwaardigheid. Ik had mij namelijk in het hoofd gezet, dat die heeren, om zoo te zeggen, iets bovenmenschelijk fijns of vrooms hadden, waardoor zij voor een gewoon mensch ongenaakbaar waren. Ik had mij voorgesteld, dat er ook in mijn booze hart eenige jaloezij schuilde, wanneer ik mij, om de onbereikbaarheid hunner vroomheid, met een zeker dépit onder hunne tegenstanders schaarde. Maar nu heb ik met een gevoel van blijdschap ontdekt, dat zij menschen zijn van gelijke beweging als wij, onderhevig aan dezelfde zwakheden, denkelijk alleen van de kerkelijk-politiek liberalen onderscheiden door de zekerheid, die zij hebben van de genade. - Vergun mij mijnheer! dat ik u dit in eenige bijzonderheden toelichte.
De heer Da Costa is bekend door zijne voordragten, gehouden op verschillende plaatsen van ons vaderland. Men heeft
| |
| |
die met eene zekere verwondering aangehoord, maar ook met verbazing, in zoo verre zij vaak platheden bevatten ver beneden de waardigheid der behandelde zaken en dus afbreuk moesten doen aan het doel, dat hij zich voorstelde. Het blijkt uit blz. 67, dat zelfs ‘de vrienden’ die platheden afkeurden en hem daarover wel eens ernstig hebben onderhouden, en nu zou men zeggen, dat een dichter, een man van smaak onmiddellijk de gegrondheid van die bedenkingen zou hebben moeten gevoelen en erkennen en zich beijveren, om dien wansmaak te overwinnen. Maar nu is het curieus, om te zien, hoever de heer Da Costa er af is, om hier zijn ongelijk te bekennen en hoe hij zich moeite geeft, om dat schuim voor goud te verkoopen. Men leze zijne verdediging t.a.p. en weêrspreke dan onze bewering, dat hier de oude Adam aan I. Da Costa een leelijken trek heeft gespeeld.
Onze briefschrijver is voorwaar als dichter in geheel Nederland bekend en gevierd en kan zich zeker in dit opzigt niet over miskenning beklagen. Dat hij zelf het weet, dichter te zijn, wie zal het hem euvel duiden, en toch (ofschoon ik er niet boos om ben, dit moet men niet denken), van een zoo godzalig man zou men niet gewacht hebben, dat hij in een brief aan ‘een vriend’ driemaal de gelegenheid zou zoeken om ook zelf zich een dichter te noemen. Dit is in mijn oog een zwak, dat slechts overtroffen wordt door een ander zwak, dat zijner dichterlijke zijde, volgens zijne eigene naïeve bekentenis, aankleeft. Blz. 29, waar hij van de waarschijnlijkheid gewaagt van den val van het ministerie Thorbecke reeds voor April 1853, zegt hij o.a.: ‘Ik schrijf mij ook hier den blik eens staatsmans in geenen deele toe, maar uit kracht misschien van dat meer of min intuïtief vermogen, waarmede eene zekere mate van poëtischen aanleg wel eens pleegt gepaard te gaan,’ werd mijne overtuiging van dien val een geruimen tijd reeds voor die gebeurtenis aan velen bekend. - Men ziet, dat de heer Da Costa zich hier min of meer in den rang van profeet plaatst; maar wat zullen wij van de kracht van deze zijne nieuwe waardigheid denken, als hij blz. 40, verhalende, wat er in hem omging, toen hij van dien val hoorde mompelen, o.a. schrijft: ‘de vraag, die, bij het algemeen voorgevoel en de geruchten eener verandering van ministerie op aller aangezichten te lezen stond,’ - de vraag: Wat nu? maakte ik (dichter wederom en geen staatsman als ik ben) geene zwarigheid luide en onbewimpeld te beantwoorden met de zeer eenvoudige wedervraag: ‘Wat anders dan een ministerie Groen.’ Gij gevoelt, mijnheer de redacteur! dat de heer Da Costa, schoon ook op dit oogenblik dichter, echter geenszins dat intuïtief vermogen bezat en dat hij daardoor weder meer tot het peil der gewone menschen
afdaalt.
Voor het overige bekennen wij gaarne, dat, de toestand van ons vaderland in aanmerking genomen, een ministerie Groen allezins tot de dichterlijke, zoo niet phantastische voorstellingen behoort. Maar, dit daargelaten, wat hebben wij te denken van dien opentlijk uitgesproken wensch, dat zulk een ministerie had mogen tot stand komen? Ik herinner mij zeer goed, eenige weinige jaren geleden en ook later nog, wel eens de vraag te hebben hooren opperen: ‘Wat willen toch die Haagsche heeren?’ Hoogst zeldzaam waagde het dan deze of gene, daarop te antwoorden: ‘Wie weet, of die Groen zelf geen minister wil worden;’ maar gewoonlijk volgde
| |
| |
daar dan een vrij algemeen hoofdschudden op. Inderdaad! er was zulk een algemeene overtuiging, dat die heeren de godzaligheid alleen betrachtten met het oog op de toekomende beloften, dat men aan het toppunt hunner wenschen voldaan achtte, als zij slechts woordvoerders hadden in 's lands vergaderzaal; doch nu ziet men allerduidelijkst uit dezen brief, dat zij de bedoelde Schriftuurplaats in ruimen zin opvatten, zoodat zij de godzaligheid tot alle ding nut rekenen. Met verbazing heb ik althans het betoog gelezen, dat in April 1853 een ministerie Groen het eenig mogelijke was, en met nog meer verbazing de teleurstelling van vriend Da Costa, dat dit niet tot stand is gekomen. Is het niet treffend, dat men zelfs specialiteiten daarin zou hebben willen opnemen, die niet tot de christelijk-historische partij behoorden, en dat men kinderachtig blij zou zijn geweest, al had men maar voor eenige dagen mogen regeren en al was dat ministerie dan dadelijk tot het gebied der historie overgegaan? Dunkt u niet, mijnheer de redacteur! dat, al zijn natuurlijk de motieven dier heeren veel verhevener, zij toch in hunnen aard ontzaggelijk veel overeenkomst hebben met die der liberalen? Ik althans vind den afstand tusschen hen en mij vrij wat geringer dan ik dacht, en verbeeld mij, dat ik nog wel eens zeer goed een Groeniaan zou kunnen worden.
Ik meen genoeg gezegd te hebben, om aan te toonen, dat ook de heer Da Costa nog zijne zwakheden heeft. Dit aangenomen, zal men hem zeker niet hard vallen daarover, dat hij zijnen vriend Groen tot vergoding toe roemt, dat hij hem wel wat overdreven voorstelt als het voorwerp van onverdiende aanvallen, dat hij hem zelfs vrijspreekt van venijnige scherpheid in spreken en schrijven. - Waarom zou men hem eenige begoocheling misduiden ten aanzien van een vriend, terwijl hij die nog niet in zichzelven overwonnen heeft? Evenwel, men zou liever willen, dat vrome mannen elkander niet in het aangezigt prezen, tot zelfs om hunne nederigheid.
Ik wil, voor ik dezen brief eindig, nog eene reden opgeven, waarom ik geen ministerie Groen verlang, ook na het lezen van den brief van Da Costa. - Waar is het anders, dat hij er ons naar doet watertanden, omdat ieder het goed zou hebben. Inderdaad, de Roomsch-Katholieke, de behoudsman, de liberaal vooral, de staatshuishoudkundige, de koopman, ieder krijgt zijn meug. Da Costa houdt nu en dan een soort van veiling van de uitnemende voorregten, die aan ieder zullen gegund worden of verzekerd zijn, als zij maar de baas worden. Nu zou men zeggen, dat het malkopperij is, om niet toe te tasten, of kabaal te maken voor een ministerie Groen-Da Costa; maar neem mij niet kwalijk, zoo mij onwillekeurig het: fistula dulce canit etc. in den zin komt. Immers, er wordt b.v. nu en dan geinsinueerd, dat Nederland een protestantsche staat is, wat zeker voor den Roomsch-Katholiek en voor anderen minder geruststellend is; aan de kerkelijk- en politiek-liberalen wordt herinnerd, dat de hervormde kerk aan een soort van heidenen is overgeleverd, en welke leerstukken men gaaf dient aan te nemen, om gereformeerd te kunnen heeten; voorts wat er voor hooger en lager onderwijs diende gedaan te worden, om het met de wenschen der christelijk-historische partij in overeenstemming te brengen. Wij twijfelen, of de liberalen wel op hun
| |
| |
gemak kunnen zijn over de regten, die hun zouden gelaten worden, als de christelijk-historische partij zich in de hare zou hebben gesteld. Op grond dan daarvan, dat Da Costa c.s. wel veel zeggen, maar niet alles, ben ik tegen een ministerie Groen, overtuigd als ik ben, dat het hinkende paard achteraan zou komen. - Of programma's van een nieuw gouvernement wenschelijk zijn, beoordeel ik niet, maar ik verlang op geen programma te lezen, dat men de natie zal terugvoeren tot de vroomheid der vaderen, en houd dat voor de grootst mogelijke don-quichotterie. Wil men dat pogen, men doe het, zonder veel gerucht te maken, door gepaste middelen; maar van regeringswege vroom te worden, dat gaat niet aan. Ten slotte, want mijn brief wordt te lang, als het waar is, dat men aan de vruchten den boom kan kennen, en deze waarheid toepast op de aanhangers van de partij Groen onder de Nederlandsche natie en vooral op den aard der predikanten, die haar aankleven, dan beef ik (men vergeve het mij) voor de zedelijke en godsdienstige vrijheid van ons volk en nog meer voor de ware godsvrucht in onze kerk, als ooit zulk een ministerie aan het roer van staat mogt geraken.
Ik blijf, Mijnheer de redacteur! de uwe
C.
| |
IX.
Nog wat politiek van een buitenman, niet groen, en niet rood, maar extra goed gemeend.
Meneer!
Te duiker! wat waren er een bulte luu bliide, datze den Rusman zoo hadden geklopt; maar nou weten ze weêr neit of 't zoo vast waar zol wezen. - Ik heb neit zoo hard met gehoezeed; want onder ons gezeid leuf ik, dat al die politieke heeren zoo wat zunt als zoo mennig onder ons boerenluu, die me temet kan vertrouwen, evel ook maar temet. - Toch wol 'k niet graag zien, dat de Engelschman al te veul slaag kreeg. As Hollanders gunnen de meesten hem wel wat, omdat ze zeggen, dat hij ons zoo veul kwoads heit gedaan en dat hii ons kelonies en schepen heit ofgenomen; doch zoo veul weet ik nou, dat zuks was ‘loer je mijn, ik loer je weêr.’
De onzen doen in dat geval krek as miin noaber Freerk. Die was in ziin tiid lang niet zuever en men most hum op de vingers kiiken, 't was een gaauwert; en dat hulp soms nog neit. Moar ze hebben 't hum ook wel reis gebakken. - Nou evel vertelt de man wel, wat ze hum al hebben bedrogen en bestolen; moar hii vergeit te zeggen houveul hii en ander heit ofhandig moakt. Doarum zei ik hum lestens, toen hii weêr zoo reerde, dat hii een oar man had kunne wezen: - ‘Ja, Freerk, zoo je dout, zoo je ontmout’ - en 'k ging weg.
Er is ummers een tiid west, dat weit meneer je ook wel, dat de Zeeuwen erge kapers waren, en in 1676 gink er eentje uit Edam ter dagvaart, of noa de Staten, zoo as we nou zeggen, ‘met de boodschop, dat de man teugen de vrede met Engeland most stemmen,’ - en doar stond je bii - ‘uit hoofde van de groote voordeelen, die de Ingesetenen dezer stad bij de kaapvaart trekken.’ - En dat we in 1781 oorlog mit de Engelschen kregen, was ons eigen volks schuld. Zij hebben ons, even als dat andere deden, soms verlaten; moar dat hebben de onzen hun bondgenooten ook wel gebakken. 't Gaat je krek als met jongens die plukharen. As me aan 't ‘dat deê die me gusteren’ komt, willen ze zich allen verexcuseeren; en den een is geen hair beter as den aer!
Moar 'k wol wel dat Engeland nog groot
| |
| |
bleef, omdat het een bulte goede dingen voorstaat, en het, al zijn ze er neit zoo veul beter, toch goeije wetten heit, die een' mensch vrijheid en veiligheid loaten, nog wat andere vrijheid as de Fransche liberteit. Ik hoor 't te met van onze schipperij; moar ze duuren doar in Frankrijk in deuzen tiid den bek hoast neit open doen. Ze zunt bang voor al de verklikkers die er op na worden geholden. - De Engelschman is altijd nog zoo wat van ons bloed. Ik docht dat al, toen ik een engelsch bonk in handen kreeg. Een bulte woorden leken veul na die we in onze sproake ook hebbe, nog meer dan in joului hoofsch Hollandsch. - Meister van 't Zandt zeî me, dat ze dan ook nog in de permentazie waren, en wii met enander Indogermaansch, en dat dit naar ziel en lijf de krachtigste en gezondste volksstam was. Doarum ben 'k bliide, dat er nou in deuzen tiid zoo veul land in bezit genomen en bevolkt wordt, en dat de Engelschen en Amerikanen dat bii de hand nemen. Herink! as dat de Spanjaarden of ook maar de Franschman in Lodewijk XIV zen tiid eens hadden begonnen! Ze hadden 't nooit zoo klaar speult, denk ik; moar toch is 't veul beter zoo as 't nou is. - 'k Zie graag een goed soort vee op een land, al is 't van mii neit; en zou ik dan neit graag een best soort menschen op onzen Lieven Heers wereld zien? - Kiik, meneer, Zuidamerika en Noordamerika tengen mekaâr geholden! Een blinde mot je ummers 't verscheel zien.
Men mot moar geduld oefenen, en een mensch mot neit alles juust in ziin tiid kant en klaar willen hebben; dan komt er te met oet het kwoad een bulte gouds voort. Dat schikt de Heer zoo, al laat Hij ons menschen zoo wat deur en- ander haspelen, zoo as wii zolden zeggen. Ik hoop dat het met deuzen oorlog ook zoo zal wezen. - Miin hart deê me aêrs zeer, toen ik las van dei doezenden dooden en gekwetsten. 't Kost je wat bloed en tranen. Ik deugde neit voor keunink of generaal; en zoo'n minister, die warm zit en een bulte grootheid bezit, die zoo'n oorlog moakt, wol 'k in 't geheel neit wezen. Dan docht ik soms, al las ik van Talleyrand of Metternich, ‘je bent een groot heer; maar as een mensch je moar goud bezugt en hoe veul meer voor God, zel 't neit wezen minister, moar min is 't er.’ - Om zuks twee te hangen, had ik wel haast een koetouw willen geven.
Nou, dat tot daaraan toe. - Maar hoe 't nog goud ken kommen? Ik docht er zoo over, meneer. As die oorlog uut is, krek as dronken luu weêr nuchter moeten worden, al hebben ze nog zoo den kreupelen waard geslagen, zal 't heeten: wie zel dat betalen? - En dan wil 'k de rekening neit hebben, die de Turk op zen dak zal krijgen. Nou is dat een rijk land, moar met een slechte administroasie, daar niks van te regt komt, as er geen anderen zich met muijen. En om te betalen, moet hij maken dat 't wat opbrengt, en dat er indestrie komt, en dat de menschen er veilig kunnen wonen, en dat de boudel in order is van policie en bestuur. - En zoo mot het in Turkije beter gaan, krek zoo as ze die luije Chinezen, al is 't teugen regt als teugen wil en dank, hebben opgeschopt. Zoo gaat 't in de wereld; 't is de vergeldende, vergoedende, opvoedende Nemesis, zeit meester. Moar dat 's je weêr heidensch, he? - De man meent 't zoo kwoad neit; want hij keek er bij na boven. En dat zie 'k iemand graag doen, as 't in opregtheid is.
Dag Meneer,
Uw eerb. goede vrind,
harm chon.
D -, 7 Oct. 1854.
| |
[pagina t.o. 400]
[p. t.o. 400] | |
GENERAAL CANROBERT.
PRINS NAPOLEON BONAPARTE.
Divisie-generaals van het Fransche expeditie-leger
C.C.A. Last
Gedr. bij Fuhri & Smits
|
|