De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Reis-indrukken, herinneringen, ontmoetingen, enz.op een Uitstapjen naar Engeland, in de Lente van 1854.I.Frisch gewaagd is half gewonnen, zegt het oude spreekwoord - en daarom ga ik, mijn waarde Willem! andermaal door u aangespoord, u meêdeelen wat mij in den vreemde heeft geboeid, gestreeld, getroffen, geërgerd, beschaamd, vernederd, opgewekt, gesterkt, en dankbaar gemaakt; gij, die mij eens een willig oor hebt geschonken, toen ik u deelgenoot maakte van mijne impressions de voyage, opgedaan tijdens mijn ten jare 1846 gehouden uitstapjen naar het zich meer en meer met ons verbroederende België, gij zult thands zeker even welwillend toeluisteren. Hetgeen ik u toen zeide, dat ik van den hak op den tak zou springen, zeg ik u thands andermaal. Wat er om mij heen veranderd is - en hoe ik misschien zelf veranderd moge wezen zoo als sommigen gelieven te beweeren, omdat ik wat minder politiek liberaal geworden ben en de dingen anders heb leeren inzien dan vroeger - dit is zeker dat ik mij-zelven op nieuw zal geven gelijk ik ben, omdat ik nog niet met Talleyrand meen, dat de woorden ons geschonken zijn om onze gedachten te verbergen. De hemel beware mij, dat ik mij ooit aan de zijde van een gewetenloozen fielt schare! Ik zou mij dan eerst aan den Euvele moeten verkocht hebben, of een weerhaan geworden zijn. En welk christen bidt niet dagelijks om van den booze verlost te zijn, en weerhanen.... er zijn er genoeg, en ik gevoel volstrekt geen roeping in mij hun aantal te doen aanwassen. Gelijk gij weet was de 18de April bestemd voor mijne afreis naar het land, waarvan het bezoeken tot mijne jongelingsdroomen heeft behoord. Als kind toch hoorde ik reeds spreken van dat tweede vaderland eens geliefden ooms, en had ik het daarom leeren liefhebben - al kwam mijn vaderlandsch hart ook nu en dan tegen die liefde op, als ik in onze geschiedenis leerde, dat het Éngelsche spreekwoord liberty for all moet uitgelegd worden cum grano salis, en ik de degelijkheid van het eiland-volk, daar tegen ons over in het Westen, meende te moeten afmeten naar de lage handelwijze van een Karel II, die de hem door ons betoonde gastvrijheid vergold met een bloedigen en kostbaren oorlog, of als ik hunne zucht voor vrijheid vergeleek met de vrijheid, die Cromwell aan de republiek der Vereenigde Nederlanden vergunde, blijkens een zoo men wil nog bestaand geheim traktaat, waardoor wij van eene zeemogendheid van den eersten, gezonken zijn tot een mogendheidtjen van den - hoeveelsten rang? De oplossing van deze vraag laat ik gaarne aan u over, dien ik veel beter rekenmeester acht, dan mij-zelven, daar het uitcijferen niet tot mijne prettigste bezigheden behoort en ik liever een dichtstuk schrijf dan een rekening opmaak. Gelukkig dat ik zooveel praktischen geest bezit, dat ik, in weerwil van mijne liefde voor het eerste, toch de laatste kan schrijven gelijk het behoort. Beproef het maar eens, | |
[pagina 382]
| |
mij eene breede ceel van specerijen op te geven - en gij zult zien dat u de nota en de wissel op hun tijd geworden, - terwijl gij tevreden zult zijn geweest over de qualiteit van het gezondene. Coelimonticola secundus zou u zeggen, dat een ‘dichter uit het volk’ eten moet. Toen ik uit den Haag reed, gevoelde ik dat ik een deel van mij-zelven achterliet. Scheiden thut weh, is het referein van een Duitsch lied: ‘Aan de zwaluwen,’ en al ging ik in den vreemde zien, of die liefelijke lenteboden daar reeds scheerden over hof en weide, en al was het bewustzijn in mij levendig, dat ik ook de zee ging oversteken om mijne geschokte gezondheid wat te herstellen - ik liet er zoovelen achter, wier kus en handdruk mij in geen drie weken gegund zou zijn! Was het wonder dat het hart minder snel klopte van vreugde dan de vorige dagen, toen ik in 't vooruitzicht reeds genoot te midden der beslommeringen voor de afreis, en dat ik een traan moest wegpinken bij het afscheid? Ik ten minste schaam mij die bekentenis niet, en wie er mij om veroordeelen wil of uitlachen, ik gun hem dat genoegen, mits hij mij slechts en revanche veroorlove medelijden te hebben met zijn verstandige koelheid. Onder de grootste gaven des Scheppers behoort een hart - dat raadselachtigste in den mensch, voor zooveel afdwaling te bewaren, maar ook tevens de bron van alle genieting, van alle waardeering, van alle verheerlijking en vooral van innige dankbaarheid aan Hem, die er ons in waarheid door doet leven, en die in dat hart het gevoel deed wortelen, dat K. Mayer zoo schoon heeft uitgedrukt: wie die heilge Sonne
Hält die Erd' auf ihrer Bahn,
Legt das Herz in neuer Wonne
Stets am Heimaths-ufer an.
Met ons drieën bestegen wij weldra de stoomboot. Twee mijner neven hadden zich bij mij aangesloten. Ook zij waren verlangend een bezoek af te leggen in Portsmouth, de stad waarvan wij zoo dikwijls hadden hooren gewagen, en waarvan thands meer dan ooit in den vreemde gesproken wordt, omdat Engeland vooral van daar uit zijne krijgsmacht doet inschepen naar het tooneel des oorlogs - ten einde de vrijheid der waereld te waarborgen aan de waereld, gelijk men zich op dat bewonderenswaardige eiland verkiest uit te drukken. Onze tocht beloofde allergenotrijkst te zijn, en reeds van den eersten voetstap af, dien wij op de Batavier zetten, gevoelden wij ons dubbel aangenaam gestemd zoowel in het vooruitzicht der nieuwe tooneelen die ons wachtten, als in elkanders zamenzijn. Of niet bij een enkelen onzer die prettige stemming wat getemperd werd door de vrees voor den grooten bullebak, zoo als mijn vriend C.M. Mensing, de oprechte en waarheidlievende schrijver van het ‘Londensche nieuws,’ de zeeziekte noemt, wil ik maar voor een oogenblik daarlaten en liever bekennen, dat de geruststelling van den gedienstigen en ervaren kapitein Smith, dat de zee bijna even effen wezen zou, als de schier spiegelgladde Maas bij het verlaten van den wal, er niet weinig toe bijdroeg om alle denkbeeld ampart te zetten aan eene ongesteldheid, waarvan zeker de groote wateren, zoo ze konden spreken, de roerendste, maar ook koddigste voorbeelden zouden kunnen beschrijven. Gij herinnert u toch, hoe Dickens in zijn tocht naar Amerika van een zeereiziger gewaagt, die tot aan de knieën op het dek der stoomboot in het water stond, en, daarop opmerkzaam gemaakt, | |
[pagina 383]
| |
in het volle bewustzijn van de baat die hij van zijn voetschoeisel meende te ondervinden, niets andwoordde dan ‘kurken zolen! kurken zolen!’ Het zal u niet ontgaan zijn, hoe van twee onzer vrienden, die denzelfden naam op verschillende wijze in hooge eere houden, de een slechts het verlangen koesterde om dood te zijn, - en de ander aan den kapitein in volle zee met allen ernst verzocht ‘er hem af te laten,’ nadat hij een oogenblik te voren blijken had gegeven van uitstekende huwelijksliefde, door, toen zijne wederhelft hem had laten weten, dat zij zich zoo rampzalig gevoelde, met een stoïcijnsche ongevoeligheid haar te doen antwoorden, ‘dat het hem geen zier schelen kon.’ En toch - ik beken, dat zij die een bezoek ontvangen van die even als de cholera, maar op eene andere manier, groote onbekende, - tegen wie men een leger voorbehoedmiddelen aan de hand geeft, en een honderdtal recepten debiteert, als van eten en niet eten, leggen en wandelen, bitter en cognac, bruischpoeder en saffraan - zich diep ongelukkig moeten gevoelen, want schoon wij daarvan geen bewijs erlangden op de heenreis en ik er evenmin een zweem van zag op den terugtocht, zoo waren wij echter getuige van al de ellende, die, zelfs op een zeer kort zeetochtjen, het tol betalen aan Neptunus, kan te weeg brengen. Zoo daar iemand van spreken kon - een jonge Engelsche dame, all beauty and loveliness, wist er van te spreken op het stoombootjen dat ons terugbracht van een der schilderachtigste eilanden van Europa - het door ieder die schoonheid weet te waardeeren zoo geliefde Wight. Maar laat ik tot onzen Hollandschen steamer terugkeeren, naar die voor jaren bewonderde en nog bewonderenswaardige, nu echter door anderer grootheid overschaduwde, boot, maar die den naam van Roentgen, haar bouwmeester, in eere zal houden, zoolang er een boot, die den naam van Batavier draagt, de Noordzee zal kruisen, omdat zij het eerste stoomschip was van die grootte, dat de zee heeft gekliefd, en het vaartuig de voorkeur verdient boven ieder Engelsch, dat de vaart tusschen Rotterdam en Londen volbrengt, omdat het, hoewel iets trager loopend, het voorrecht aanbiedt van niet te ‘rollen,’ gelijk een zeeman zich uitdrukt, of te hobbelen en te dansen, zoo als een landrot zegt. En daarenboven de comfort, dien de Batavier aanbiedt, overtreft dien der andere booten, - de slaapkamers zijn wel zoo goed ingericht en de Hollandsche zindelijkheid verloochent er zich in geenen deele. Indien gij in een volgend seizoen uw voornemen denkt te volvoeren ook naar Engeland over te steken met uw better-half, durf ik u die boot met alle gerustheid aanbevelen: de ondervinding doet mij u dit op het harte binden - en vraag eens aan mijn neef J. hoe hij zich op The Rhine heeft gevoeld, waaraan zoovele John Bulls, misschien uit liefde voor een Engelsch schip, de voorkeur geven. Nog terwijl de Batavier daar als op een golvenkussen rustig scheen ingeslapen, en nog voor dat het ontlasten van den stoom en het gebengel der scheepsklok, den laatsten passagier aan boord had geroepen, was ik in de gelegenheid geweest om kennis te maken met een drietal boot- en vreugdverwanten, inwoners van de koopstad, die weldra vaarwel werd gezegd door het wuiven met doeken en hoeden; even hartelijk beandwoord van de nieuw aan te bouwen bazaltkaai, waarvan dezen zomer zulk eene uitgestrekte lengte met donderend gedruisch in de Maas stortte, | |
[pagina 384]
| |
tot groote haspelingbron tusschen den aannemer en den stedelijken raad. Genoemde kennismaking werd voor mij een bron van genoegelijke gesprekken, gezellig verkeer, en later van het aanknoopen eens vriendschapsbands met een hunner, dien ik heb leeren kennen als een degelijk mensch en een koopman, waardig het model te zijn van een aantal zijner stadgenooten. Zijn innemend uiterlijk toch verried zijn innerlijk, dat rondborstigheid aan rechtschapenheid paart, terwijl hij in zijn handel toont doordrongen te zijn van dien benijdenswaardigen Engelschen geest van voortvarendheid, die zoo zonderling afsteekt bij het algemeen korte en koele van den Britschen landaard. Behalve deze zonen der Erasmusstad had ook onze residentie een derden passagier afgestaan aan de boot, zoodat er wel een geest van welwillendheid en hartelijkheid moest voorzitten aan de uitstekende tafel, waaraan de hofmeester had gezorgd dat wij ons, na het voorbijstoomen van den Briel, zouden plaatsen. Meen echter niet, dat ik als een marmot in den wintertijd naar beneden was gekropen. Nadat de ‘gebunden Segler’ zoo als Ludwig Seeger in zijn ‘Der Dämpfer’ zingt, eerst gesnoven, gesteund, geraasd en gebruld had, om na een kort ademhalen, door geschreeuw gevolgd en met gepiep beandwoord, onder het knarsen der raderen, tot vrijheid te komen, was ik op de kampanje gebleven, om van daar af het vrije uitzicht te hebben op het nieuwe westergedeelte der stad, die zooveel behoefte gevoelt om zich uit te breiden, en die behoefte in praktijk brengt, hare ontwikkeling en hare aanwassende rijkdommen waardig; om vervolgens al het nieuwe dier vaart te genieten en mijne oogen te laten weiden over het zeker eens met Rotterdam samen te smelten Delftshaven, dat zich mede van vroegere kwijning schijnt te herstellen; om daarna evenzoo te staren op het door geheel de waereld bekende Schiedam, dat ook aan de uitvinding van den stoom den bloei verschuldigd is, waarin het zich mag verlustigen, afgescheiden als het eertijds scheen van geheel Holland, welks bewoner het slechts doorreed of er op zijn hoogst pleisterde op een tochtjen door 't Westland; en om eindelijk het minder voorspoedige Vlaardingen te zien en, evenzeer aan de zijde der Maas, de sluis, genoemd naar de rivier, waaraan ze gelegen is, en die ze breidelt met hare hooge dijken; maar welk stadtjen nog meer dan het even genoemde ondervindt hoezeer de haringvangst het epitheet van winstgevend met dat van winstdervend verwisselen moet, tot ondergang vooral van dat zelfde Maassluis, waaruit ook eens Willem III - maar zeker met minder onbezorgdheid dan uw genegen verslaggever - naar Engeland toog, niet om, zooals ik onlangs las, ‘zijn schoonvader van den troon te stooten,’ maar om de vrijheid der waereld te rukken uit de klaauwen van bijgeloof en onverdraagzaamheid. Ik bleef te midden van een heerlijken Aprildag, die den naam van wisselziek, hem zoo onverdeeld geschonken, voor ditmaal schitterend te schande maakte, daar hij de zon zelfs geen minuut vergunde achter wolken schuil te gaan, boven op, en vertoefde er tot lang nadat de boot voor den Briel moest gekluisterd liggen om te wachten op het tij, dat genoegzaam water zou aanvoeren om ons te brengen in de zee. Hoe ik gaarne een oogenblik nog met eenige naar wal roeiende passagiers de boot had verlaten, om den voet te hebben mogen | |
[pagina 385]
| |
zetten op den grond vanwaar de dageraad der vrijheid opging voor ons vaderland! Hoe ik gaarne de noordpoort er had begroet, die de Watergeuzen, door Roobol aangevoerd, in brand staken en openrammeiden met den mast van een dier vliebooten, waarvoor Elizabeth hare havens gesloten had, en hoe ik een oogenblik had willen vertoeven bij de sluis van Nieuwland, om ook daar hulde te brengen aan de nagedachtenis van den timmerman Rochus Meeuwiszoon, wiens moed de stad later behield voor den prins!.... Maar ik kon ditmaal geen twee vliegen in een klap slaan, en was genoodzaakt mijne vaderlandsliefde te beteugelen en even als mijne medereizigers de eischen te laten gelden van den inwendigen mensch, die lichamelijke versterking wenscht, ook waar zijn geest zich zou kunnen voeden met de schoonste herinneringen van moed en volharding, van goddelijke leiding en bewaring. Onder het genieten ‘der gaven van Ceres en Bacchus’ - de eerste zoo goed toebereid als men het aan den oever zich zou kunnen wenschen, de laatste gewassen op de bergen van Champagne - waren wij met onze vuurademende dolfijn de zee ingeroeid, en deed hij, met de kracht van meer dan honderd rossen, de ligte golven om zich heen spatten; maar ik kon het niet bemerken aan de meerdere beweging des waters, en zou mij nog altijd op de Maas hebben geloofd, indien ik niet de duinen van den Hoek van Holland achter mij ontwaard had, en wij niet naar boven waren gestoven om een afscheidsgroet te brengen aan de vaderlandsche kust, waar wij ons met iederen raderslag meer van verwijderden. Het was een minder trotsch dan wel indrukmakend schouwspel, zeker verhoogd door de gedachte aan de scheiding van zoovelen der onzen, die daar achter waren gebleven, en, bij den groet aan den geboortegrond, werd niet minder in gedachte het vaarwel aan hen gebracht, wier zoete stemmen ons hun groet nogmaals schenen toe te fluisteren in het gelispel der golven. Was het wonder dat ik nu mijn oog niet kon afwenden van het nieuwe tooneel, dat zich hoe langer zoo meer voor mij ontrolde, was het wonder, dat ik bij dat geheel nieuwe schouwspel innig bewogen was, ik, die van kindsbeen af de zee liefhad en haar zoo menigmaal mijne schatting betaalde in mijne zangen - daarin ongelijk aan den bluffer, die zeide haar niet te willen bezingen, omdat zij hem te groot was, maar die dit misschien ook niet vermocht. - De blaauwe lucht met hare licht roode en purperen vergulde wolkjens, strekte zich als een schitterend gewelf uit over het spiegelvlak der grijsgroene wateren; de zon aan den westelijken gezichteinder scheen in het midden van dat gewelf als een schild van vuur opgehangen, en nooit vond ik die geliefkoosde uitdrukking van Ossian meer op waarheid gegrond dan thands. Ten noorden en ten zuiden temperden enkele kleine vaartuigen het eenzelvige van den eindeloozen, naauwelijks hier en daar gekrulden waterspiegel. De wind was bij het naderen van den avond even als de dag ter rust gegaan. Het op zich-zelve rustegevend, heelend en versterkend vermogen der zee gevoelde ik in ruime mate, terwijl wij ons tot aan het schemeruur hadden neêrgevlijd op de raderkast der boot, die mij zulk een nieuw leven binnenleidde. Gij kunt u dus voorstellen, dat het woord ‘waterspiegel,’ zoo even gebezigd, geen hyperbole is. Frederika Bremer heeft het gezegd in haar ‘Homes of the new world,’ dat men de zee moet oversteken, als men een | |
[pagina 386]
| |
nieuw leven ingaan en nieuwe frischheid ontvangen wil. De bevallige, wijsgeerige en diep voelende schrijfster mocht het terecht verklaren; ik heb het overvloedig ondervonden. - Stond het aan mij, ik zou telken jare die zee willen kruisen om mij telkens weder eene nieuwe bladzijde te zien ontsluiten van het boek des Scheppers, dat zich op dit oogenblik, en ook vooral den volgenden morgen bij het ontwaken, zoo vol majesteit en heerlijkheid voor mij opende. Bij het intreden toch van dat nieuwe leven, wenschte ik de gesprekken te vermijden, die geen betrekking hadden op het prachtige schouwspel dat ik voor mij had, en gevoelde ik diep, hoeveel waarheid er ligt in het spreekwoord: wie wil leeren bidden, moet op zee gaan zwerven. Wel hem, die ook bij tooneelen, welke het land hem te genieten geeft, allereerst wordt opgevoerd tot Hem, wiens geest eens over de wateren zweefde en ze scheidde van het drooge, door Zijn adem met lover en kruid bevrucht. Het zielsgenot zal er altijd door geheiligd zijn; de vreugde zal er iets bovenaardsch door ontvangen en nooit zal men de bron vergeten, waaruit zij ontspringt. Hoe lang ik de zon nog nastaarde, toen die vuurbol misschien reeds eene andere waereld verlichtte, kan ik u niet zeggen: want ik was geheel bewondering en erkentelijkheid, terwijl de watervlakte om mij heen geheel kalmte was en rust. Of die kalmte en rust wel gedeeld werden door een aantal medepassagiers durf ik in twijfel trekken, al vertoonde menig goedig gelaat en vriendelijk blaauw oog den schijn van onbezorgdheid en opgeruimdheid. Ik kon mij toch niet verbeelden, dat ieder dier landverhuizers, waarvan verreweg het grootste gedeelte boven op de boot een plaats had onder den blooten hemel, bij gebrek aan genoegzame ruimte beneden - en toch waren er slechts een groote twee honderd, welk getal soms tot het dubbel klimt in het hartjen van den trektijd, zoo als mijn oude vinker zich zou uitdrukken - ik kon mij toch niet verbeelden, zeg ik, dat elke landverhuizer zoo gelaten eene onbekende toekomst te gemoet reist en met kalmte terugdenkt aan het vaderland, dat hij slechts enkele dagen geleden heeft vaarwel gezegd, toen hij te Mainz, Dusseldorp of Keulen aan boord ging van eene Rhijnboot, om te Rotterdam op de Batavier te worden overgepakt. Ik bezig dat laatste woord bij opzet; of weet gij eene andere uitdrukking voor tegen elkander aan zittende of liggende menschelijke wezens, wie ter naauwernood een plek is geschonken, om bij den vallenden nacht het hoofd ter ruste te vlijen tegen de harde verschansing of den even harden mast, wanneer ze niet verlangen elkander tot kussen te verstrekken, of zich als te verliezen te midden hunner luttele bagaadje? Daar zijn reizigers die zich altijd beklagen wanneer zij landverhuizers aantreffen op een boot - ik verzeker u dat ik er mij altijd in verheug, al wordt de gevoeligste snaar van mijn medelijden ook getroffen door het aanschouwen van die ‘karavanen der wilde baren,’ zoo als ik ze ergens genoemd heb. Ik mag zoo gaarne een gesprek aanknoopen met die, ook in uw oog, ongelukkigen, wie het vaderland den arbeid weigerde, en die er geen bestaan konden vinden op den uitgeputten akker, of er verkreupelden onder de heerendiensten, of er hunne kinderen moesten zien afdalen tot een nog lageren stand, dan waarin zij, die toch zoo weinig behoeften kenden en eischten, waren geplaatst; en de wensch ‘och of ik schilder ware’ rijst nimmer sterker in mij op, dan wanneer | |
[pagina 387]
| |
ik de groepen bespied, die zij onder elkander vormen, 't zij de gedienstigheid of de behoefte, of wel de liefde of vriendschap hen bijeen brengen. Hoe de belangstelling vaak levendig in mij wordt voor die veelal weinig ontwikkelde natuurgenooten, wier verhalen zoo naïef zijn als hunne taal eenvoudig is, wanneer ik van hen verneem, hoe verlangend zij uitzien naar het verre Amerika, waarin zij ten minste brood hopen te vinden, dat zelfs in Duitschland voor geen arbeid schijnt veil te zijn. Hoe ik het hoofd schud, wanneer ik de vaders hoor spreken over de toekomst hunner zonen, die aan de boorden van Missisippi of Oronoko eene vrijheid meenen te erlangen, die hun in 1814 werd voorgespiegeld, en waarop zij te vergeefs hebben gehoopt na de dagen van 1848; eene vrijheid die nooit voor hen in Duitschland lichten zal, nu Hans Michel op nieuw door de ultra-liberalen is verraden. Hoe ik de vervulling er van wensch, wanneer ik de moeders hoor opgeven van de goede loonen die hare dochteren wachten aan de overzijde dier grootere zee, vanwaar in haar dorp de uitstekendste berichten zijn gekomen van een bloedverwant, die ‘in dat gezegende oord’ reeds bij de ‘reiche Leute’ wordt gerekend, terwijl een van hare broeders er reeds een land heeft ontgonnen, dat wel de geheele familie zou kunnen onderhouden. Hoe mij het hart dan samenkrimpt, wanneer ik het reeds door jaren gebogen en door zorgen gerimpelde grootjen zie te midden harer kinderen, een beeld der onverschilligheid gelijk, of een ander even bejaard moedertjen, die de plaats heeft ingenomen van een geliefde dochter, wier stof rust op den Godsakker nabij Frankfort, en die nu, om den wille van hare kleinkinderen, den verren tocht mede heeft ondernomen, al heeft zij ook een voorgevoel, dat haar uurglas zal volgeloopen zijn, eer zij de kuste zal zien schemeren van die nieuwe waereld, die aan haar behuwdzoon met zijn achttal nog donkerder zal toeschijnen dan dat Europa, 't welk hij met blijdschap vaarwel zegt - om het lot te verbeteren van zijn kroost. Het werd mij uit het met deze vrouw gehouden gesprek op nieuw duidelijk, dat liefde opoffering is, en op haar zou de regel van Rückert de toepassing missen: Nicht am dem Land, dass es besser soll werden,
Liegt es, am Menschen, es liegt nur an ihm.
Maar van al de landverhuizers, die met mij een deel der passagiers uitmaakten, zal er wellicht slechts een klein getal den voet hebben gezet aan het hun vreemde strand, want de booze waereld beweert - blijke het woord toch liever boos dan de waereld-zelve! - dat de spekulatiegeest bij voorkeur de slechtste schepen bezigt, om die rampspoedigen over te voeren naar het gedroomde land van belofte. Hoe vaak toch staat daar niet als een zeer alledaagsch iets in de nieuwsbladen vermeld, dat na het uitzeilen uit Liverpool of in het gezicht der Amerikaansche kust een schip heeft gestooten op een rots, of een stoomboot verbrijzeld is met eenige honderden aan boord, voor wie hun vaderland zelfs geen graf had? En las ik niet, nog tijdens mijn verblijf in Engeland, dat in de Iersche zee een schip was vergaan, waarop zich waarschijnlijk dezelfde arme bannelingen hebben bevonden, door mij op den Batavier ontmoet? Voor hoe menigen door Gods gunst rijk bedeelde, kan het aanschouwen van zooveel ontbering, als nu reeds het deel was dier als door koortsdrift voortgejaagden, geen bron openen van nieuwe | |
[pagina 388]
| |
of vernieuwde dankbaarheid voor zijn lot - en voor hoe velen is een vaartuig met landverhuizers geen leerschool! Zoo kan het ten minste wezen, wanneer men een open oog en open zin heeft ontvangen voor het lot van zijne naasten! Ik was toch getuige van de dienstvaardigheid en welwillendheid, van de vriendschap en voorkomendheid, die deze voor een goed deel elkander onbekende huisgezinnen zich onderling bewezen, terwijl zij de nooddruft en al wat het gemak der reize bevorderen kon te zamen deelden. Ik heb die menschen gezien als één huisgezin; 't was of ze 't gevoelden, dat zij één zelfde vaderland hadden verlaten, om één zelfde tweede vaderland te vinden. Gij kunt begrijpen, dat, toen ik mij in het aanschouwen verloor van zoo vele menschen van verschillenden leeftijd en kunne, en die hetzelfde doel te gemoet gingen, ik de woorden als tot de mijne maakte, de woorden, die eens Freiligrath - de dichter, wiens laatste vaerzen, gelijk een Duitsch kritikus opmerkte, zich door ‘eine gewisse holländsche Detail-Malerei’ kenmerken, en die zelf weet wat al ellende en zorg, bitterheid en weemoed er in het woord ‘Auswanderer’ ligt - tot een reeks zijner landgenooten gericht heeft. Die woorden kwamen mij telken reize voor den geest, en in den geest zeide ik hem vooral de laatste strofe van zijn gedicht na. Het moet u bekend zijn - zoo niet, dan geef ik u hier de vertaling, die ik vervaardigde van dat gevoelvolle stukjen eens zangers, wiens ‘Glaubensbekenntniss’ vooral hem in de laatste jaren uit zijn vaderland over de Zwitsersche bergen naar Londen dreef, en wien misschien ook in den vreemde de laatste rustplaats verbeidt - als gerechte straf voor zijne ondankbaarheid en overdreven denkbeelden, gelijk sommigen zeggen? Vergun mij daarop een tegenvraag u voor te leggen: als een bewijs dat men aan den Duitschen Rhijn een dichter van ‘Waarheid en Recht’ niet te vereeren, veel minder te dulden weet? Ik kan den blik niet van u keeren
Al schemert in mijn oog een traan;
Wat reikt ge, als eenig zielsbegeeren,
Uw have blijd den schipper aan!
Gij mannen, die uw volle manden,
Bevracht met tweebak, zet ter aard,
Door u uit graan van Duitsche landen
Gebakken aan den Duitschen haard.
En gij, met langgevlochten hairen,
Gij Schwarzwald-meisjens, bruin en slank,
Hoe zorgvol gaat ge uw kruiken scharen
Op 's groenen bootjens groene bank!
Dat zijn de kruiken, menigwerven
In 't dorp gevuld met blijd gedruisch;
Zoo ginds de erinring kon versterven,
Zij schetsten u het beeld van huis.
De dorpsbron met haar steenen wanden,
Waarover ge u bij 't scheppen hoogt,
Den haard, verzorgd met eigen handen,
De kroonlijst, door hun tooi verhoogd.
Ras cieren zij in verre beemden
In 't gindsche west den keukenwand;
Ras reikt gij aan de moede vreemden
Daarin den drank met gulle hand.
Ras laaft zijn inhoud Cherokeezen
Bij 't wederkeeren van de jacht,
Door u wordt hij, van 't druivenlezen,
Omkranst met loof niet weêrgebracht.
Spreekt! waarom elders heen te tijgen?
Het Neckar-dal heeft graan en koorn,
Nog schiet het Schwarzwald jonge twijgen,
Nog hoort de Spessart d' Alpenhoorn.
Hoe zal het u naar Duitschlands boomen
Te midden van het vreemde groen,
Naar Duitschlands bergen, weiden, stroomen,
En naar zijn druiven hunkren doen!
| |
[pagina 389]
| |
Hoe zal niet in uw zoete droomen,
Het beeld zich spieglen van 't verleên!
Als 't lied, door 't oor van 't kind vernomen,
Zal 't u verruklijk tegentreên.
De bootsman wenkt! - Trekt heen in vrede!
God zie u met ontferming aan!
De vreugde wachte u aan de reede,
En faal' 't uw veld aan rijst noch graan!
En terwijl ik hun dit toebid en nog veel meer dan zij zoeken, treed ik met u in verbeelding de kajuit binnen, waar de avond wordt gesleten onder scherts en kout, en bij den gezelligen beker onder species van improvisaties zelfs, waartoe een der medereizigers steeds zijn gouden potloodpen en papier zijn slachtoffer in de hand gaf - niet altijd tot stichting van dezen, doch met een ijver, eene betere zaak waardig, schoon slechts zelden met goed gevolg. Maar waar ik u geen getuige van wensch te doen zijn - het is van den schrik en de diepe smart die zich van ons allen te midden der vreugde meester maakte, bij het binnenstormen van den kondukteur der landverhuizers, met de tijding dat er een man over boord is gevallen. Zoo wij in dezen helderen lentenacht plotseling een bliksemstraal hadden zien lichten over de stoomboot, wij hadden niet meer kunnen ontstellen dan op dat bericht, met sidderende lippen en bleeke kaken uitgestameld. Alleen de kapitein, de man van handelen, behield de hem eigene kalmte, deed onderzoek - en weldra wist bijna iedereen op de boot, uitgenomen de weduwe en het zestal weezen, dat reeds een hunner, die herbergzaamheid zou gaan vragen aan vreemde kust, zijn graf had gevonden in de diepte der wateren. De ongelukkige toch was reeds een kwartier vermist; men had toen eerst den kondukteur, die ter ruste gegaan was, gewekt; men wist zelfs niet hoe de ongelukkige was verdwenen, en men verdiepte zich in gissingen. Dit was boven allen twijfel, dat het uitzetten der sloepen een noodeloos werk zou zijn geweest, en even als of ik zelf door de raderen ware getroffen, trof mij het zeggen van den kapitein, dat de rampspoedige echtgenoot en vader bij het storten in de diepte moest zijn verpletterd, indien hij, gelijk men het er algemeen voor houden mocht, van de plecht was afgevallen. Het hoe, bleef een raadsel - maar zeker was het, dat de voor de zeeziekte bevreesde man, wien men daarvan aan land ook al, en niet zonder grond, de zwartste tafereelen had opgehangen, op raad van een der reisgenooten als voorbehoedmiddel een enkel glas cognac had ingezwolgen; dat hij in de voorkajuit met een paar landgenooten had geschertst; dat er een oogenblik, evenzeer uit scherts, een soort van kibbelpartij was ontstaan, geeindigd met een: ‘ga jij maar naar boven!’ en dat men, toen men hem wilde terughalen, te midden van zoo vele op het dek bivakkeerenden te vergeefs zocht, en hem te vergeefs opriep bij zijn naam. De zee had alleen geandwoord met haar eenzelvig gemurmel. Het zal u, die mij kent, wel niet noodig zijn te verzekeren hoezeer ik was aangedaan. Ik toch stelde mij in de plaats dier rampzalige vrouw, die met hem ook al hare have had verloren; daar met den echtvriend, aan wiens zijde zij weldra betere dagen hoopte te beleven aan de Missouri of Ohio, ook het te geld gemaakte eigendom in de diepte verdwenen was. Ik stelde mij voor dat zijn lot mij had kunnen treffen en dacht aan het lot van mijn zestal kleinen en van haar die ik liefheb! Ik was | |
[pagina 390]
| |
weemoedig gestemd - maar ook dankbaar. De kajuit werd mij te eng - ik moest een wijle op het dek de frissche nachtlucht inademen om de ruste te herwinnen voor mijn geschokt gemoed. Ik gevoelde het veelomvattende van het gebod: ‘heb lief den naaste als u-zelven’ in zijne volle kracht, en waren velen niet overeengekomen om de, ook reeds ter ruste gegane weduwe tot den volgenden morgen de verpletterende tijding te besparen, dat zij haar echtgenoot niet zou wederzien op deze waereld, ik zou naar haar zijn toegesneld om haar naar mijn vermogen den troost te bieden, dien ik haar had kunnen schenken. Ik had het dek niet betreden sedert de avond was gevallen en de Duitschers hun avondzang hadden aangeheven, die echter niet als tusschen hunne bergen, werd weêrkaatst door de zee; maar toen ik de kampanje had beklommen, maakte zich een oogenblik een donker gevoel van mij meester, terwijl ik het oog liet waren over de wentelende golven, die tegen het vaartuig even rusteloos aanrolden, en er zich niet over schenen te bekommeren dat zij een lijk te meer op den schier peilloozen bodem hadden geborgen. Ik sloeg echter spoedig den blik hooger, naar de sterren, die het menschenhart nooit meer schijnen nader te komen, dan waar de groet der aarde hem is ontzegd, en die nooit de ziel meer als naar den hemel doen opklimmen, dan op de bewegelijke grafheuvelen van den oceaan. Het was een indrukwekkend schouwspel, te midden van het donker - en toch bij het gevoel van eigen nietigheid en afhankelijkheid, dat zeker dán het levendigst is in den mensch als hij zich een speelbal weet van de wateren, rees voor een wijle het denkbeeld in mij op van den moed van dat zelfde nietige schepsel, dat hout en ijzer weet samen te binden, het vuur zich te onderwerpen en den stoom te bevleugelen om in te roeien tegen de stroomen en den wind, en dat het zich-zelven voorgebakend spoor weet te volgen in weerwil van het oproerige element. Ik dacht daarbij aan den wilden storm, dien de Batavier op den 25sten September des vorigen jaars had doorgestaan; aan de geestkracht van diens kapitein, die de verschansingen had laten verstoken om het krankgeslingerde vaartuig, trots branding en duisternis, behouden te brengen in de naauw gedroomde haven; in dezen liefelijken lentenacht vergeleek ik de kalmte van diezelfde zee, met hare wilde baren toen deze henensloegen over de verschansingen terwijl deze zelfde stoomboot ook naar de waereldstad stevende, en toen die bergenhooge golven een anderen zwerm landverhuizers op het dek zóó teisterden, dat zelfs van de zijde eener zeekranke moeder de wieg werd weggeslagen, waarin ook haar zuigeling als dreef over eene andere zee - en ik dacht aan de woorden van den Psalmist: - ‘nu zijn de wateren verblijd, omdat ze gestild zijn.’ Na het voorgevallene kon ik mij niet zoo spoedig naar de kooi begeven, die mij met een paar mijner vrienden in het zoogenaamde Prinsen van Oranje kabinetjen wachtte, dat wijlen Willem II zich steeds uitkoos op zijn overtocht naar het ook door hem geliefde Engeland; maar zat, in mijn mantel gewikkeld, een poos als verdiept in gedachten en verloren in het staren op den vloed; wat mij door die aanschouwing nog in de ziel werd geprent heb ik later onder woorden trachten te brengen. Ik deel het u hier mede, ook om op een overgang te komen voor de schets van de zee, bij mijn vroegtijdig ontwaken, op den volgenden | |
[pagina 391]
| |
morgen, in het gezicht van Engelands krijtbergen. De nacht is neêrgedaald. De maan verbergt haar luister;
Maar achtloos heeft de nacht, te midden van het duister
Haar starren uitgestrooid langs 't welfsel van den Dom.
Zie hoe er enklen in haar volle schoonheid stralen,
En achter 't floers dier wolk weêr andren henen dwalen:
Waarheen het oog zich keert - 't ziet stille vrede alom.
De hemel sluimert op de zee die slaapt. Hunne armen
Omvatten, als om haar aan 't harte te verwarmen,
De nacht, die schoone maagd met lokken, ravenzwart.
De een buigt bevallig en verteedrend zich naar de ander,
Het schoone paar omhelst in spraak loosheid elkander:
Één zelfde liefdegloed leeft krachtig in elks hart.
't Is schoon te aanschouwen hoe ze als zusters zamen wonen!
O lucht! o zee! wel wilt ge uw eenheid schittrend toonen:
Een lichtend tweelingpaar, getrouw bij wee en wel.
Wij zien één zelfde vorm zich in uw trekken spiegelen;
Gij, zee! doet in uw schoot gestarnde sfeeren wieglen,
O lucht! uw wolken zijn der heemlen archipel.
En wanen zou men, dat, zoo schijnt het al gewenteld,
De waereld van de nacht op eens was omgekenteld:
Daar boven, overal, de zee zoo grootsch en stout,
Het water met een heir van lichte landen pralend;
En, in 't beneden hier, de vloeibre ruimten dwalend,
Alomme schitterend van blaauw en starrengoud.
En met den morgen wachtte ons een tooneel, even nieuw, maar zeker nog meer verschillend van alles wat ik ooit had aanschouwd. Gun mij het u te beschrijven met het innerlijk oog, dat die tooneelen als een dissolving view oproept. Vóór mij uit aan den horizon scheen een krans van schepen opgehangen, wier witte, door de morgenzon verhelderde zeilen zich verrukkelijk afteekenden op de lichtende, grijsgroene wateren en tegen de azuurblaauwe lucht; terwijl telkens aan weerszijde van ons vaartuig de grootste verscheidenheid van schepen elkander afwisselde; hier een naar Australië vertrekkende diepgaande clipper, in zee gesleept door een stoomboot, het beeld der vlugheid en rankheid; dáár een geballast kolenschip, langzaam en met zwarte zeilen en blaauwen gang oplaveerend tegen den wind, en ons een denkbeeld schenkende van al wat log is en plomp mag genaamd worden; ginder een naar Edinburgh zich voortreppende steamer, weldra, maar aan een andere zijde, gevolgd door een kollega-zeebouwer, die Ostende zich als einddoel voorstelt, en voor het kontrast tusschen ons vaartuig en die ranke boot een Hollandsch kofjen doorlatende, hetwelk echter wel iets later de wijde rivier zal opzeilen; weêr elders een ijzeren lichtschip voor anker bij de breede monding der rivier, die de hartader is van Engeland, en welk vaartuig door zijn geheel roode kleur evenmin uitlokkend is voor het oog, als het leven er op voor de arme vuurstokers benijdenswaardig schijnt, die daar gewis een prooi moeten worden van den ‘Prince des scorpions, fléau de l'Angleterre,’ zoo als een Fransch dichter den spleen ergens omschreven heeft. Langzamerhand, terwijl de zee nog altijd doorkliefd wordt van schepen van de meest uiteenloopende grootte en diepgang, en waaronder de visschersvaartuigen voorzeker de minste rol vervullen, doemt aan weêrszijden het land op, dat bij het opvaren van de Theems, - daar zoo breed, dat men nog altijd meent op den oceaan te zijn, al is het | |
[pagina 392]
| |
water minder bewegelijk, - zich aan het gezicht blijft onttrekken. Daar bespeurt uw oog ter linkerzijde de kust van het graafschap Kent - ook in onze geschiedenis vermaard door de landing van Willem III in 1688 - aan welks noordelijken uithoek gij het met visschers bevolkte Margate ziet, en meer landwaarts in, op het eiland Sheppey, het zoo trotsche Sheerness, die sleutel van de Theems en der Medway, welke eens werd overhandigd aan de onsterfelijke helden der Hollandsche vloot, toen de Ruyter en van Brakell hunne namen te Chatham vereeuwigden en Engeland deden sidderen voor den onverschrokken nabuur, die als een zeegeteeken nog den spiegel van de Royal Charles te 's Gravenhage bewaart. Rechts ontdekt gij de vlakke kust van Essex, die daar alleen schijnt op te rijzen om een scherpe tegenstelling te leveren met die schitterende overzijde der rivier, die de bekoorlijkste afwisseling aanbiedt van een heuvelachtig en boomrijk landschap, met dorpen en woningen bezaaid en omkranst met het levendigste groen, dat verrukkelijk afsteekt bij de breede kalklagen, ons even nieuw als het ontwikkelde lover, waardoor wij worden verrast. De drukte en het gewoel nemen al meer en meer toe, en nu en dan zien wij een eindelooze groep van schepen, die als slapende zeevogels voor anker liggen, en hunne slanke vormen afteekenen in den rusteloozen vloed. Het scheen dat al de vaartuigen der waereld daar bijeen waren, maar zeker lagen daar vlooten van kolen - schepen - ik telde er vaak dertig bijeen, en las op een hunner het cijfer 3189 - op het midden der rivier, die het tij schenen af te wachten om zich te verspreiden naar het noorden van Engeland en Schotland, om van daar wederom de schatting te brengen aan eene stad, wier zwarte waas getuigt, hoezeer zij de kool uit de mijnen behoeft, wil zij niet haar raderwerk verlamd en haar bestaan bedreigd zien. Zoo gij niet wist dat ik niet behoor tot die toeristen, welke onze reeds aangehaalde vriend Mensing terecht kastijdt om hunne overdrijvingsmanie, zoudt gij misschien meenen, dat ik ook nu, zoo als men zich uitdrukt, een weinig in de verf zet; maar ik kan u verzekeren dat, zoo hij zich met een mastpark moest tevreden stellen, het lot mij in deze grasmaand gunstiger was, daar mijn oog moest verdwalen tusschen een mastbosch, even schilderachtig als onvergetelijk. Toen wij een goed eind weegs de rivier waren opgestoomd, ongeveer op de hoogte waar de Medway, tegenover het Canvey-eiland, aan de Sussex-oevers gelegen en beroemd om zijne weiden, zich met den stroom vereenigt, werd het meer dan tijd ons te versterken door een krachtig ontbijt. Nu werden wij in de gelegenheid gesteld, te doen blijken van onze liefde voor den naasten, daar een der passagiers den kondukteur der landverhuizers had doen noodigen in de kajuit, en hij ons met een enkel woord de tegenstelling schetste van de vreugde en het voordeel dat ons wachtte - en de beklagenswaardige toekomst welke zij te gemoet trad, die de vorige avond zoo hulpeloos had zien worden met haar zestal, en wie geen vriend was overgebleven dan God. Of waren zij de eenigen niet geweest uit hun dorp, die het daar niet schenen te kunnen harden, terwijl zoo vele anderen vergezeld waren door betrekkingen of vrienden hunner geboorteplaats? Ook hier bleek het weder, dat een goed woord eene goede plaats vindt. Weldra | |
[pagina 393]
| |
had de kondukteur, die de inzameling begon, zich te verheugen over den goeden uitslag, en mocht hij, uit naam der passagiers, der rampspoedige een tachtig guldens aanbieden - het vijfde van den schat, dien de zee nooit zou wedergeven. Maar wie ook de kalme hand in de borst gestoken en zich te vrede moge gesteld hebben met de gift, door hem geschonken naar den rijkdom, waarmede God hem heeft gezegend; zeker is er geen offer zoo welgevallig geweest in het oog van God als dat van den landverhuizer, die van de weinige geldstukken, welke hij de zijne mocht noemen, een thaler kwam aandragen. Ik dacht aan het penningsken der weduwe - en drukte den man de hand, wiens edel hart zoo duidelijk had gesproken. O, indien gij, wiens beeld niet ligt uit mijn geheugen zal worden gewischt, hebt mogen slagen in den harden arbeid die u ook in Minnesota verwacht, zal misschien de herinnering aan den morgen van den 19den April bij u vergaan zijn, maar God, die in het verborgen ziet, zal zeker uwe vlijt zegenen en de bede der verslagene echtgenoote en kinderen u ten zegen doen gedijen in dat land der vreemdelingschap, over die andere groote wateren! Ik waag mij niet aan het schilderen van het tooneel, dat ons in de voorkajuit wachtte, waar die zeven zwervers als in stomme verslagenheid zaten gekluisterd; ik zou er het penceel van een literairen Scheffer voor behoeven. - Ik hoop dat zij uit het brevier, dat ik in de hand van een enkele zag, den troost hebben geput bij het verlies van den steun huns levens, en bid voor hen, gelijk ik voor hen bad toen ik mij den vorigen avond ter ruste begaf, dat zij den Vader der weeuwen en weezen, zonder wiens wil ook geen musch teraarde valt, zich nabij hebben gevoeld ook in New-York, waarheen de arme vrouw toch wilde voortreizen, omdat nu het leven in haar gehucht, nabij Frankfort, nog grootere ellende voor haar zou opleveren! Beklagers van uw lot, wie gij wezen moogt en waar gij verwijlt, vergelijkt het uwe met dat dier arme weduwe - en laat uwe klacht overgaan in een vurig dankgebed tot Hem, tegen wien uw klachte klinkt als de kreet des opstands; tegen Hem, die voor alle nooden het: ‘Ik zal het voorzien,’ doet verkondigen van den morgen tot aan den avond, en die ook nu reeds een middel zich koos door de hand van zijn schepsel, om de wonde eenigzins te heelen, gewis uit liefde toegebracht, al verandwoordt Hij zijne daden niet aan den vaak vragenden mensch. Wat vervolgens op den Essex-oever ons gezicht trok, was het ‘Tilburyfort,’ tegenover de te Gravesend aangelegde batterijen gelegen, en de sleutel der haven van Londen. De eerste werken werden daar, tijdens de regeering van Hendrik VIII, tot verdediging van de boven-Theems opgeworpen en door Sir Martin Beckman in geregelde fortifikatiën herschapen onder Karel II, voor wien, zoo als Macaulay aanmerkt, eer en schande naauwelijks meer waren dan licht en duisternis voor den blinden, en die uit de school des tegenspoeds was gekomen zonder eenig geloof aan menschelijke deugd of aan menschelijke trouw, zonder de minste eerzucht en zonder de minste gevoeligheid voor blaam. Het fort scheen mij toe ongemeen sterk te zijn, en zag er met zijn waterpoort niet geheel onbevallig uit. Nabij dit fort, op de plek waar nu de molen zich verheft, bracht Elizabeth in 1588 een leger bijeen, toen ook het Britsche rijk, even als ons vaderland, bedreigd werd door een aanval der | |
[pagina 394]
| |
Spaansche onoverwinnelijke vloot, en verklaarde die maagdelijke koningin in het heetst van het gevecht met hare krijgslieden te willen overwinnen of sterven. Gelukkig voor beide landen blies God echter in de trotsche Armada - waarvoor geheele bosschen geveld waren, - zoodat ze naar de vier windstreken verstoof, en bleven Nederland en Engeland van een inval verschoond, die zeker des eersten ondergang zou hebben na zich gesleept. Maar voor den Hollander heeft dat fort nog eene andere aantrekkelijkheid, omdat vandaar ons geschut den burgers van Londen in de ooren gedonderd heeft in dien door de Engelschen-zelven dus genoemden ‘smadelijken oorlog,’Ga naar voetnoot*) toen de Hollandsche zeeleeuw het aantastte, en de schrik zóó den Engelschen raad overmeesterde, dat er werd voorgesteld den Tower te ontruimen, wanneer de vijand nog dieper mocht doordringen in het koninkrijk. Tegenover het dorp West-Tilbury bleven wij voor het schilderachtig gelegen Gravesend, de uiten inklaarplaats van de Theems, stil liggen. De loods kwam daar aan boord, om ons te voeren over de rivier, en tusschen de duizenden van vaartuigen henen; ook een paar tolbeambten daagden er op, om onze koffers te onderzoeken, met eene beleefdheid en voorkomendheid, die alle douanen ter waereld ter navolging mag worden aanbevolen. Vroeger had die inklaring der passagiers-goederen in het Customhouse zelf plaats, hetgeen dus een tamelijk oponthoud veroorzaakte, vooral als men wat veel bagaadje bij zich had, daar men dan zeker was het laatst te worden geholpen, omdat de reizigers met één koffer in den regel den voorrang hadden boven hen, die zich zwaarder hadden belast. Aan dat alles is een einde gekomen, ook op aandrang van den gezagvoerder van de Batavier, en men landt bij de St. Katharinaas-werf, zoo vrij als een vogel in de lucht. Terwijl wij daar stopten, wees mijn vriend R. mij op een heuvel van Gravesend de kerk en een vijftigtal huizen, door een gewezen molenaar, Huggins geheeten, gesticht, die zich voorstelt dat getal tot honderd te doen klimmen. En met welk doel meent gij zijn die huizen gebouwd? Alleen om tot woning te strekken voor kooplieden, die in den handel ongelukkig zijn geworden buiten hunne schuld. Maar niet genoeg dat de edele menschenvriend aan man en vrouw dit voorrecht vergunt, - hij heeft ook nog aan ieder gezin 's wekelijks een pond sterling toegelegd, benevens vrij vuur en licht, terwijl hij den predikant, die voor de ziel, en den dokter, die voor het lichamelijk welzijn der bewoners dier inrichting heeft zorg te dragen, ieder een inkomen heeft verzekerd van f 3600 's jaars. Zoo er al Engelschen worden gevonden, waarvan de nieuwspapieren u uiterste wilsbeschikkingen mededeelen, waaromtrent men geen glimlach weêrhouden kan, deze inrichting getuigt van de liefde en het gezond verstand eens Brits, die zeker een duurzamer gedenkteeken zich heeft opgericht, dan zijne vrienden hem zouden kunnen schenken, te midden van Engelands celebriteiten in de abdij van Westminster. Aan denzelfden Kent-oever varen wij nu voorbij Woolwich, waar de rivier bij hoog water bijna een Engelsche mijl breed is, en wij slaan een blik op dit monster-tuighuis van geheel Engeland, waarvan ik u misschien later een beschrijving geef, terwijl ik thands alleen zeg, dat er in de laatste twintig jaren meer dan vijftig oorlogschepen gebouwd werden, en nu de Royal Albert, een | |
[pagina 395]
| |
‘first rate’ van over de honderd stukken, op het punt stond van stapel te loopen. Aan de overzijde schemeren ons de masten tegen der Oost- en West-Indievaarders in de kunstmatige meeren, welke men dokken heet, waarvan het laatste een mijl lang is, en achter die schepen de ontzachlijke rij pakhuizen, langs de reede van Blackwall opgetrokken. Vervolgens wordt ons gezicht op den oever geboeid door het schilderachtige Greenwich, het Groenlands en Surrey dok, en op de rivier door het hospitaalschip voor zeelieden van alle natiën, en door een tiental eivolle pennybooten, waarop ons voor het eerst de roode met wit afgezette uniform van Engelands verdedigers verrast. Toch moet ik bekennen dat over 't algemeen het inkomen van Londen, vooral van Greenwich af, op enkele weinige uitzonderingen, zwaar teleurstelt, daar het gezichtsveld wordt afgesloten, en fabrieken, werven en pakhuizen, met elkander in leelijkheid en zwartheid wedijverende, bij het bouwen waarvan men enkel het doelmatige heeft laten gelden, elkander als het ware de hand reiken. Evenwel, om met den even gewetenvollen als naauwkeurigen schrijver van het ‘Londensche nieuws’ te spreken, gewent het oog zich spoedig aan dat onbehagelijke en begint men te letten op het reusachtige dier leelijke gebouwen en op de ontzettende uitgebreidheid die zij te zamen beslaan, waarbij men niet kan nalaten zich in eene onbestemde berekening te verdiepen van de schatten, die aan den bouw dezer buitenwijken van de Metropolis zijn ten koste gelegd en van de waarde der goederen, die zulk eene geheele stad van pakhuizen bevat. Weldra wijst men ons de plaats waar wij over den Tunnel heenvaren, het London-dock verrast ons oog, om vervolgens weer aangetrokken te worden door het St. Catharine-dock, waarachter ons de Tower, vooral niet minder besteenkolenrookt dan alles wat wij zagen, tegen graauwt, doch waar wij niet langs stoomen, omdat de boot het einde van haren tocht heeft bereikt - en ons vergunt aan wal te stappen. Wij stuiven uiteen met den eigenaardigen spoed van reizigers, die zich over niets meer bekommeren dan over hunne bagaadje, en voor wie medereizigers zijn geworden wat voor sommige zelfzuchtige ministers het volk is - een hun onverschillige hoop. Wij landen bij de u reeds genoemde werf, die al wederom zich kenmerkt door groote doelmatigheid; wij heeten elkander welkom in de stad, wier wedergâ de waereld in deze eeuw zeker te vergeefs zal zoeken; geen politie beambte bemoeilijkt u; want het konstitutionele Engeland heeft de gewoonte niet van aan zijne gasten te vragen, van waar zij komen, waarom zij komen en wanneer zij weder vertrekken. Maar het heeft oogen in zijne policemen en een tong in de metalen draden, die door het eiland zijn heengeweven - en beheerscht zoo den vreemdeling, indien het noodig is. Overigens verwaarloost het hem veeleer geheel en al. Terwijl ik in mijne verbeelding nog eens ten drie uur in den namiddag de lange trappen aan het houten hoofd opstijg, neem ik afscheid van u - om in een volgend schrijven u mijn verder wedervaren meê te deelen, en als gij mij u voorstelt, denk dan slechts aan Shakespeares woorden in Veel leven om niets: from the crown of his head to the sole of his foot he is all mirth - en gij weet hoe zich gevoelde Uw B. |