| |
| |
| |
Mengelwerk.
Eene allerakeligste spook-historie.
Door den Ouden Heer Smits.
Hamlet. ‘Still am I call'd; unhand me, gentlemen; -
By Heaven, I'll make a ghost of him that lets me!
.................
Hor. He waxes desperate with imagination.’
shakespeare.
‘Neen,’ zeî ik in mijzelven, ‘dezen zomer zal ik het blaadje omkeeren: ik heb al te veel van mijne logés geleden. Ik zal niemand ontvangen. Ik zal gebruik maken van al de vriendelijke uitnoodigingen, die ik ontvangen heb: ik zal zelf logé worden.’
Men zal zich welligt herinneren, dat ik eens op eene aandoenlijke wijze beschreven heb al wat men van zijne logés verdragen moet, als men zelf de rol van den vriendelijken gastheer op zich genomen heeft; en nu bij het idée van zelf logé te zijn, kwam tegelijk het edelmoedige besluit bij mij op, om een voorbeeld te stellen voor alle toekomstige gasten. ‘Ik zal niemand hinderen,’ besloot ik verder; ‘ik zal beleefd en inschikkelijk en geduldig zijn: ik zal de kinderen en de katten van mijne vrienden bewonderen en liefkozen; ik zal ruime fooijen aan de knechts geven; ik zal opgeruimd als een vogeltje en geduldig als een lam zijn.’
Mijne vrouw, die gaarne van logés bevrijd wilde blijven, gaf hare goedkeuring aan mijn voornemen: - mijne vrouws tante was dadelijk gereed om haar ‘gezelschap te houden’ in mijne afwezigheid; hoewel zij volstrekt niet inzien kon, dat het noodig was, dat ik mijne vrienden ‘lastig zou vallen,’ en al vast overtuigd was, dat ‘dat uit logeren gaan,’ op den duur veel kostbaarder was, dan het te huis blijven en met zijne vrouw en hare naaste bloedverwanten den zomer ‘op eene redelijke wijze’ door te brengen: - bovendien klonk het haar vreemd in de ooren, dat iemand, die zoo hatelijk over de logés geschreven had, zelf zijne beste vrienden wilde gaan kwellen.
| |
| |
Ik heb echter mijn koffer zoodra mogelijk gepakt, en ben er op uit geweest, - hoe lang zal ik niet zeggen, - en nu, dat ik weder te huis zit, ‘a sadder but a better man,’ gevoel ik behoefte om mijne pen op te nemen, en mijn hart uit te storten en aan de gevoelens lucht te geven, die mij dreigen te overweldigen. Want, waarde lezer, ik ben niet alleen uit geweest! Neen, ik heb eene geleidster gehad, die niet van mijne zijde geweken is, die mij onophoudelijk gezelschap heeft gehouden, en die ik met de meeste inspanning niet verdrijven kon. - Het is mogelijk, dat het een idée fixe van mij geworden is; - maar ik kan de overtuiging niet uit mijn brein wisschen, dat de ‘wrekende Nemesis,’ te gelijk met mijn reiszak en mijzelven in de vigilante, die mij van huis bragt, ingepakt werd, - en nog erger, dat de godin, om mij dubbel te kwellen, de gestalte van mijne vrouws ongehuwde tante aangenomen heeft! Er is iets zoodanig schrikbarends voor mij in deze bekentenis, dat ik niet weet of ik de kracht zal hebben om voort te gaan, - en schrijf maar voor 's hands door, zonder te durven op - of rond kijken, uit vrees van hare dreigende gestalte achter mijn leuningstoel te zien staan! Het is verschrikkelijk!
Deze waan, of dit geloof, of hoe men het verkieze te noemen, is niet plotseling bij mij opgekomen, zoo op eens als een lichtstraal, of eene beroerte; - neen, langzaam, als eene verkoudheid, heb ik het spook zien verrijzen en al mijne vermogens benevelen, en al mijne gedachten vervullen; - te midden van mijne vreugde heb ik het grijnzende lagchen gehoord; - als ik niesde, heb ik het ‘wel bekome het u!’ van de gevreesde stem vernomen.
Voor het eerst in de vigilante, toen ik van huis reed, - zoo als ik te kennen gegeven heb.
‘Ik wensch u heel veel pleizier op reis, neef!’ had tante gezegd, toen ik afscheid nam, en zij ligtte den bril met beide handen van den neus, en veroorloofde mij hare maagdelijke wang te kussen. ‘Veel pleizier op reis, neef!’
En toen ik in de vigilante stapte en mij niet genoeg bukte en den hoed over mijne oogen stootte, klonk mij weder in de ooren: ‘Veel pleizier, neef!’ en ik gevoelde haren kus nog op mijne wang.
Ik schoof den hoed met eene snelle beweging terug, en keek verwonderd rond: er was niemand in het rijtuig dan ik: het was maar eene dreuning in het hoofd geweest, en mijn reiszak schudde zoo sterk van het lagchen over mijne dwaasheid, dat ik voor het overige van den weg zooveel te doen had met hem met het puntje van mijn parapluie op zijne plaats te houden op de bank tegenover mij, dat ik den tijd niet vond mij verder ongerust te maken.
Toen ik in den trein zat, merkte ik op, dat ik een beetje hoofdpijn had, en ik leunde achterover in den hoek van de wagon en sloot de oogen en wilde slapen. Ik was echter pas aan het dommelen, toen ik eene stem tegenover mij hoorde, die mij verzocht ‘de beenen wat onder mij te houden,’ en ik gehoorzaamde machinaal, in een half wakenden, half droomenden toestand, zonder er verder op te letten. Toen ik echter een oogenblik later gevoelde, dat mijn overjas, dien ik over mijne knieën gelegd had, zachtjes weggetrokken werd, kon ik niet nalaten, de slaperige oogen open te doen - en - men verbeelde zich mijn schrik, - vlak tegenover mij, in den hoek, zat tante: - daar was niet aan
| |
| |
te twijfelen! Daar was haar oude bruine hoed, met den verschoten groenen sluijer, - en de katoenen morgenjapon, nijdig tot onder de kin toegehaakt, de zwarte polsmoffen en de magere vingers, - bezig met mijn overjas over hare eigene knieën uit te breiden, - en uit den zak van den japon kwam de punt van den zakdoek, met snuif bedekt, als gewoonlijk, te voorschijn! Ik was niet bij magte om een woord te spreken - en tante staarde mij aan, met de groene brillenlooze oogen, en ging op haar gemak zitten en rekte zich weder uit - en steeds bleven de groene oogen op mij gevestigd en benamen mij het vermogen om zelfs ééne beweging te maken.
Het was een verschrikkelijke toestand: ik greep zenuwachtig de handvat van mijn parapluie: - ik beken, dat ik het moorddadig besluit had genomen, om tante er mede een slag op den hoed toe te brengen: wat het ook kostte, wilde ik mij van het spook bevrijden; maar mijne vingers weigerden hunne dienst - en zoo zaten wij elkander aan te staren, en aan te staren, totdat eindelijk de conducteur het hoofd door het portier stak, en met de woorden: ‘Heeren voor Utrecht!’ mijne oplettendheid op eens tot zich trok.
Ik tastte machinaal in den zak, gaf hem mijn kaartje (ik ging verder) - en toen ik opkeek, was tante er niet meer; mijn overjas echter lag voor mijne voeten, onder in den wagen. ‘Kom,’ zei ik tegen mijzelven, ‘ik heb gedroomd! 't Is maar gekheid!’ en ik rekte mij uit, bleef opzettelijk verder wakker en van tante bevrijd, totdat ik het einde van mijne reis bereikt had.
Mijne ontvangst bij mijn vriend, bij wien ik eerst logeren wilde, was zoo hartelijk mogelijk; de geheele familie was in rep en roer om mij welkom te heeten; maar ik had nu zware hoofdpijn; ik was zenuwachtig geworden en vermoeid; - wat ik ook deed om ze te bannen, klonk nog steeds de stem van tante onophoudelijk, als die van het geweten, in mijn oor, en tusschenbeide zag ik hare gestalte even duidelijk en leelijk, als het beeld op het Rembrandsplein, in den een of anderen hoek van de kamer, waar wij zaten.
‘Als ik van nacht uitgeslapen heb,’ zei ik tot mijzelven, ‘zal het wel voorbij zijn.’ Ik verontschuldigde mij wegens hoofdpijn, en mijn gulle gastheer gaf mij een blaker in de hand en bragt mij naar mijne kamer.
Het was een allerliefst vertrekje: ik keek er met genoegen rond: zoo comfortable en prettig ingerigt - en zulk een goed bed, en zulk een groote, gemakkelijke stoel bij het tafeltje, en een dik kleed op den vloer, en een uiterst beleefden laarzentrekker, naast mijne pantoffels bij het bed, en een kokend heet glas punch, door mijne gastvrouw naar boven gezonden, die overtuigd was, dat ik koude gevat had, en er op stond dat ik het uitdrinken zou eer ik naar bed ging; - het was wezenlijk heerlijk! Ik zette het glas eventjes aan de lippen en slurpte, en trok mijn jas uit, en slurpte weder, en wierp mijn vest over een stoel, en slurpte nog eens, en zoo voort, totdat ik al mijne kleederen uit en den inhoud van het glas binnen had, en met opgeheven hand - in volmaakt avond-toilet - naar het tafeltje toetrad, om den domper op het licht te doen.
‘Wacht eens een beetje,’ zei tante, ‘ik moet nog één toer rond breijen!’
Ik deinsde als door een schot getroffen achteruit. Dáár, vlak voor mij, aan de tafel, met de voeten op eene spookachtige stoof, met een spookach- | |
| |
tige breikous in de handen, met den bril op den neus - geheelenal op haar gemak - zat mijne spookachtige tante in den grooten stoel bij het tafeltje te breijen! Ik was verpletterd! - De bedaardheid echter waarmede tante voortbreide - mijn vast voornemen om zonder noodzakelijkheid geene scène te maken, schonk mij tegenwoordigheid van geest genoeg om niet hardop te schreeuwen. Ik bleef haar voor het oogenblik, met bevende ledematen en open mond, aangapen - toen vatte ik moed om haar aan te spreken - en de pluimmuts van mijn hoofd nemende, en op eene zenuwachtige wijze, met geveinsde vrijmoedigheid haar groetende, zei ik:
‘Tantelief, mag ik weten wat mij de eer -’
‘Spot niet,’ zei tante, met de breinaald de vlam van de waskaars opporrende en bij het opflikkerend licht een strengen blik op mij vestigende, die mij door merg en been ging: ‘Spot niet, Smits! 't Is geen beleefdheidsbezoek, geene eer die gij van mij ontvangt, waarvoor gij overigens u nooit zoo bijzonder gevoelig betoont. Ik ben hier - en blijf hier - tot uwe bestraffing!’
‘Tante!’ smeekte ik, wanhopig de slaapmuts tusschen de beide handen wringende, ‘wat heb ik gedaan, dat gij mij op deze wijze vervolgt?’
‘Zeg liever misdaan,’ hernam het spook, ‘en ik zal u antwoorden.’
‘Ik zal alles zeggen, wat gij wilt,’ riep ik uit, ‘als gij maar weg wilt gaan,’ en ik wilde de deur openen om haar uit te laten, want zij was opgestaan en had het breiwerk opgerold en in den zak gestoken.
‘Eer ik u voor heden nacht verlaat,’ hernam het spook, zorgvuldig de plooijen uit haar gewaad glad strijkende, ‘heb ik u een ernstig woord te zeggen!’
Ik boog diep en onderwierp mij zonder te spreken, en tante ging voort:
‘Gij hebt in uw boekje een lafhartig stuk geplaatst, o huichelaar, onder den titel van: “een teêr onderwerp,” - daarin hebt gij, onder het voorwendsel van de regten der gastvrijheid te handhaven, het heilige gastregt op eene schandelijke wijze misbruikt! Gij hebt logés ontvangen en onthaald - en hen daarop belagchelijk gemaakt! Gij hebt meer - en erger gedaan! Gij hebt uwe snoodheid niet tot uw eigen heerschzuchtig, egoïstisch, verachtelijk geslacht bepaald; gij hebt zelfs gewaagd de logés uwer vrouw, - mijner arme, mishandelde nicht, - aan te vallen! Het uur der wraak is geslagen! Gij hebt als gastheer geklaagd, wat gij van uwe logés hebt ondervonden: gij zult nu als logé ondervinden hier en elders en overal waar gij dezen zomer heenzwerft, wat de gastheer u aandoen kan: - gij zult zijne vriendschap, ha, ha, ha! genieten; gij zult zijn wijn drinken en van zijne spijzen eten, en van zijn huis en zijn have gebruik maken, - en gij zult ondervinden, hoe in plaats van geluk, u, als logé, niets dan ellende wacht! Gij zult, - telkens als gij een gastvrij huis verlaat, - de som opmaken van al het verdriet, dat gij daar ondervonden hebt; - gij zult dat op uwe eigene, hatelijke, verachtelijke wijze opteekenen, en mij voorlezen, 's avonds eer gij naar bed gaat! Gij zult het opgeschrevene, als gij te huis komt, tot uwe eigene schande uitgeven, en der wereld bewijzen, dat er geen ondankbaarder, nijdiger mensch leeft, dan de oude heer Smits! Dit vonnis, waarde neef! spreek ik onverbiddelijk, als de wrekende Nemesis over u uit! Morgen avond wacht ik u weder hier, om uwe
| |
| |
aanteekeningen te hooren. Inmiddels veel pleizier.’
Zij blies de kaars uit en verdween. - Ik echter struikelde naar bed: - ik lag den geheelen nacht met eene hevige koorts te woelen: eerst tegen den morgen viel ik in slaap. Over dag klaagden mijne vrienden, dat ik stil en afgetrokken, - dat ik niet meer dezelfde oude Smits was; - ik zag hoe zij elkander met veelbeteekenende blikken aankeken en met een knipoogje op mij wezen. - Zij wisten niet wat ik leed! Telkens, elken avond van dien en de volgende dagen, waar ik henen ging, waar ik bleef, was het hetzelfde: daar zat tante tegenover mij en ik moest mijne ervaringen opteekenen en haar voorlezen, en hare hatelijke aanmerkingen verdragen - en nu - nu vervul ik het laatste punt van haar bevel: nu geef ik, hetgeen ik over mijne gastheeren heb moeten opschrijven, uit! - Zal de geest mij dan met vrede laten? Ik wil het hopen: anders weet ik niet tot welken wanhopigen coup de vrees mij brengen zal: - ik zou haast in staat zijn om de redactie van een ‘Almanak voor Blijgeestigen’ op mij te nemen.
| |
Eerste aanteekeningen.
Er is geen grooter monster in het heelal dan de gulle gastheer (‘De aanhef is nog al wel!’ zeî het spook, toen ik dit voorlas). De gulle gastheer schrijft u de verterings-vermogens van een struisvogel, de oogen van een Argus, en de armen van een Briareus toe, om al hetgeen hij u onophoudelijk opdringt, te gebruiken, te zien en in de handen te nemen. Hij heeft honderdmaal gezien, dat gij te huis ontbijt met een kopje thee en een boterham: ‘als men op reis is,’ zegt hij, ‘kan men alles gebruiken!’ Hij dringt u eijeren op en kaas en koffij; hij vult uw kopje op met suiker en uw bord met eetwaren: hij brengt u de couranten eer gij gedaan hebt met eten en drinken, en rukt ze u uit de handen, als gij ze wilt gaan lezen, ten einde u een sigaar op te dringen, dien gij dadelijk opsteken moet, omdat hij met het vlammetje in de hand achter uw stoel staat. Dan moet gij hem volgen; uw hoed en stok heeft hij al gereed op de tafel gelegd - eerst hier, dan daarheen: gij moet absoluut den nieuwen aanleg van het plantsoen, en den ouden hond in het hok zien, en hij weet wel dat gij van antiquiteiten (iets waaraan gij uwe vingers nooit vuil gemaakt hebt) houdt, en hij zal u een oud penningske toonen, dat een vriend van hem, die heel aan het andere einde van de stad woont, gevonden heeft, en bij wijze van groote gunst u wil laten zien, - en dan is er ook eene oude schilderij geweest op het stadhuis, die nu weg is; maar gij zult de plaats zien waar die gehangen heeft, en er is ook een prachtig gezigt van den toren van de groote kerk, - daar kan men wel de hemel weet hoe veel dorpen en steden in het rond ontdekken - als er maar geen nevel is, en de lucht helder blijft - en als hij er aan denkt, zou het toch voorzigtig wezen, een parapluie in plaats van een stok mede te nemen - en hij sleept u voort over stok en steen, huis in, huis uit, tot het societeits-uur gekomen is. Op de societeit is uwe ellende nog grooter.
‘Gij drinkt geen bitter? best! malaga? madera? port? limonade? absinthe? citroen? curaçao?’ - Eer gij antwoorden kunt, brengt de knecht een glas van het duurste vocht, dat gij uit beleefdheid moet ledigen. Gij zoudt gaarne stil zitten en uitrusten; dat gaat niet! Daar is A,
| |
| |
die heeft al zooveel van u gehoord, en B., die wenscht al sedert zoolang kennis met u te maken, en C., die een verduiveld aardige snaak is! - Aan allen wordt gij gepresenteerd, en allen volgen het voorbeeld van uw gullen gastheer. A. wil absoluut met u biljarten, B. denkt welligt dat gij liever een partijtje wilt schaken; - C. stelt voor om een potje te maken, waarbij allen van uw gezelschap kunnen genieten. Men overstelpt u met vragen, met sigaren, met borrels, - gij gelijkt in uwe eigene oogen op eene vuilnisbak (‘Heel goed!’ zei tante), waarin ieder zijne overvloedige weldaden uitstort - en eindelijk gaat gij met uwen gastheer naar huis (die aan zijne vrouw vertelt, dat gij een heerlijken morgen hebt gehad), om tegen etenstijd, dezelfde kwellingen op nieuw te ondervinden. Zoo gaat het 's avonds ook. Menschen worden gevraagd voor uw pleizier, die u doodelijk vervelen; soupers worden aangelegd, waarvan gij niets gebruiken kunt; partijen worden gegeven ter uwer eere, waarop de gulle gastheer verwacht, dat als hij de eetwaren, gij de vrolijkheid zult leveren, en als gij eindelijk met eene overladene maag en een uitgeput brein naar bed gaat, kunt gij niet slapen, omdat, uit vrees dat gij verkouden mogt worden, men uwe slaapkamer zoo benaauwd warm gemaakt en uw bed zoo zwaar toegedekt heeft, dat gij den geheelen nacht, als een ei in een Egyptischen broeioven, ligt te gloeijen. Als echter het uur van het vertrek slaat, zijt gij nog niet bevrijd; daar is een pakje met een geschenk er in voor uwe vrouw - altijd zeer breekbaar en van grooten omvang en weinige waarde, - en een theekoekje voor u - hoewel gij nooit iets van dien aard gebruikt, - en uw vriend stopt uw koker vol met zijne sigaren, die gij niet rooken kunt, en uw brein met boodschappen aan vrienden en betrekkingen, van allerlei aard - altijd eindigende met de verzekering, dat hij nooit vergeten zal hoeveel genoegen uw bezoek hem gedaan heeft, en dat hij hoopt, dat
gij ook eenige aangename oogenblikken bij hem zult doorgebragt hebben! De ellendige!
‘Is dat hatelijk genoeg, tante?’ vroeg ik.
‘Ik wacht nog iets veel pikanter, als gij bij den ongegeneerden gastheer zijt,’ zei het spook; ‘denk aan al hetgeen gij van den ongegeneerden logé hebt gezegd, neef! wat is het toch pleizierig zoo op reis te zijn! Ha! ha!’ en zij verdween.
| |
Tweede aanteekeningen.
‘Tante,’ zei ik tegen het onverbiddelijk spook, dat met de eeuwige breikous en het onwrikbaar gelaat aan de tafel zat te breijen - ditmaal niet meer in de allerliefste logeerkamer bij mijn gullen gastheer, maar in hetgeen men een middenkamertje noemt, iets dat op een somber gangetje zou geleken hebben, als het niet zooveel van eene behangene regenput had gehad, waarin mijn ongegeneerde gastheer mij ‘gestopt’ had, op den avond van mijne aankomst - ‘Tante,’ zei ik, ‘ik ben uitgeput, ik kan niet meer.’
Tante bekeek de breikous, streek die op hare knieën glad, begon een nieuwe toer, en zei bedaard: ‘Geneer u niet, neef! als gij niet schrijven kunt, ga maar naar bed: ik zal bij u blijven: de kous is nog lang niet klaar,’ - en zij keek met een welgevalligen glimlach op het monster kluwen, dat op den grond bewegingloos rustte, en slechts tusschenbeide, als zij er aan
| |
| |
trok, eene kleine ongeduldige stuiptrekking, in welke het zich een paar malen omwentelde, kreeg. Ik ging wanhopig aan de tafel zitten, op een hard rieten bankje: er was geen plaats voor twee stoelen, en het spook van tante had al de beste zitplaats ingenomen. Ik smeet een vel papier op de tafel en nam de afgesletene pen, die op een inktpot vol modder lag. ‘De inkt is dik en de pen erbarmelijk!’ zei ik.
‘Smits,’ zei het spook, met een spotachtig hoofdschudden, ‘schrijven zult gij, anders ga ik hier naar bed, zoolang slapen totdat gij u bedacht hebt!’
Deze bedreiging werkte: ik beet krampachtig op de bleeke lippen; ik dompelde de pen tot onder in den inktkoker, bemorste mij de bevende vingers en schreef maar toe, zonder mij verder te verzetten, als volgt:
Ik wensch mijn ergsten vijand niets ergers toe, dan dat hij bij een ongegeneerd vriend gaat logeren! (Hier keek ik onwillekeurig op, en tante, die door haren spookachtigen bril mijne gedachten scheen te lezen, zeide: ‘Dankje wel neef! Ga maar zoo voort!’) Bij hem heet het: onder vrienden mogen er geene complimenten zijn! Gij komt om ons, en niet om ons eten of drinken - en dat weet mijne vrouw ook; - en de vrouw neemt de gelegenheid waar om u te zeggen, dat zij heden niets dan koud vleesch heeft, - en dat de logeerkamer ‘over hoop ligt,’ en dat gij u wel zult willen behelpen; - en dat de kinderen, als gij er niet tegen hebt, altijd binnen eten, - en dat zij u verzoekt zoo stil mogelijk op uwe slaapkamer te wezen, omdat het jongste schaapje, (dat niets van een lam heeft!) naast u slaapt, en dat de muur eigenlijk geen muur is, maar alleen een beschot! - En het kind naast u, schreit de eene helft van den nacht en brult de tweede helft, - en de kat heeft uw bed ingenomen en is slechts met levensgevaar en inspanning van den meesten heldenmoed uit uw hok te krijgen, - en als gij eindelijk ligt, en het kind één oogenblikje stil is, hoort gij de muizen tegen het behangsel oploopen en gij gevoelt ze over uw ligchaam heen draven, en het nachtpitje gaat uit, - en eindelijk ziet gij boven uw hoofd een lichtstraal, en een vierkant raam, boven de deur, door hetwelk het halve licht valt, dat u doet veronderstellen, dat de dag aanbreekt, en gij kijkt op uw horologie en ziet, dat het al heel laat is, en begrijpt, dat het licht gefiltreerd is door de vuile vensters van de voorkamer, en dat het is blijven hangen in de kamer, en dat het zich ongaarne een weg baant tot in uw donker hol, en gij springt uit het bed, - en kunt u maar half scheren, omdat de spiegel zoo hangt, dat gij telkens zelf al het licht, dat doorgedrongen is, onderschept, en gij er niets in zien kunt, dan een geheel scheef getrokken gezigt, groen geverwd door den
weerschijn van het behangsel en mismaakt door het ellendige glas van den spiegel. En gij komt te laat aan het ontbijt, en de thee is koud en het brood is oud en de courant is al weg, en uw vriend moet zijne zaken waarnemen, en ‘laat u aan uw eigen over’ tot etenstijd, - en het weder is slecht, en gij zit de vrouw des huizes in den weg, en er is geene kamer, waar gij aan de kinderen en de kat kunt ontsnappen - en er is niets in de stad te zien, zegt uw vriend - en hij zal u in de societeit inschrijven, en u daar komen afhalen, en inmiddels zijt ge overgeleverd aan de verveling en aan den regen, omdat gij
| |
| |
toch een luchtje wilt scheppen en de ongelukkige huisvrouw door uwe tegenwoordigheid niet tot wanhoop brengen. En in de societeit kent gij geen mensch en geen ziel kent u, en het Handelsblad is altijd ‘al besproken,’ en de Haarlemmer is al twee dagen oud, en de Fransche papieren zijn nog niet aangekomen, en de Duitsche bladen heeft men er niet. En vijf minuten voor etenstijd vliegt de ongegeneerde binnen, juist op het oogenblik, dat de lang gewenschte courant in uwe handen komt, en hij sleept u dadelijk door dik en dun weder mede, om eventjes met hem eene boodschap te gaan doen aan het andere einde van de stad, eer gij naar huis gaat. En als gij daar aankomt, is het eten al op tafel, op u wachtende, en het zure kliekje wijn van den vorigen avond moet opgedronken worden eer de volle flesch aangesproken wordt, en de kinderen breken de borden en schreeuwen jammerlijk, en kruipen onder de tafel, en springen u onverwachts op den rug, en komen u dan met vette mondjes ‘afkussen’ op uitdrukkelijk bevel van mama, en papa is er verrukt van, dat hij een logé heeft, met wien men zich niet behoeft te generen, - en het kleine kind, dat men met genoegen zou worgen (‘Heel goed!’ zei tante), heeft u al en amitié genomen, en wil absoluut bij u op schoot zitten, en uit uw glas drinken, en u telkens omhelzen! Bah!
En men drinkt er thee, al heel vroeg, al weder om de kinderen, en men zal een partijtje maken als zij naar bed zijn, en als zij in bed zijn, en men de kaarten pas in handen genomen heeft, moet men ze weder nederleggen, om te wachten tot mama eventjes gezien heeft waarom Pietje weder zoo vreesselijk aan het huilen is gegaan, - en zij keert terug met een dikke bundel op den arm, waaruit Pietje langzamerhand ontwikkeld wordt, om in zijn nachtjapon aan ‘oome’ vertoond te worden; en Pietje krijgt zin in de kaarten, en is verliefd geraakt op ruiten vrouw, en marcheert eindelijk met haar weder naar boven - en met het spelen is het uit. - Maar met mijne kwellingen niet. Mijn ongegeneerde gastheer is een man van veelzijdig talent; hij is eene soort van maatschappelijke Harlekijn (‘Zie zoo,’ zegt tante, ‘gij maakt vorderingen!’), die heden als lid van eene commissie, morgen als secretaris van eene andere optreedt, - die armen regeert en weezen bestuurt, en zangscholen sticht en vereenigingen ‘op het touw zet,’ en maatschappijen in het leven en vergaderingen van allerlei aard oproept.
‘Morgen,’ zegt hij, ‘is er vergadering van “de Veeteelt”; ik moet er een verslag uitbrengen en eene redevoering houden over de toenemende ontwikkeling van het eergevoel onder de schapen; - ik zal u mijne inleiding laten hooren!’ En ik zit anderhalf uur naar zijne eentoonige stem en zijne eentoonige zaken te luisteren, en goedkeurende knikjes met zijne vrouw te wisselen, en mijn gastheer bedenkt zich plotseling na dat tijdverloop, dat ik geen sigaar heb, en vraagt waarom ik zelf niet ingeschonken heb? - en is er verbaasd over, dat hij verzuimd heeft de leêge flesch door eene volle te doen vervangen, en zijne vrouw gelooft, dat het ‘haast tijd’ is om een boterham te eten, en de gastheer zal even een lijstje opmaken van kleinigheden, die hij uit Amsterdam, zoodra mogelijk per spoor wenscht te ontvangen, - en hij zal mij het geld daarvoor wel eens overmaken, ‘of zelf brengen, hoor je, Smits, - en het weêrom komen halen, zoo als men
| |
| |
zegt! - en inmiddels als gij u niet geamuseerd hebt, is het mijne schuld niet, hoor je; - ik heb je net als een lid van de familie behandeld!’
En hij heeft gelijk; want als ik een oude, versufte erfoom geweest ware, wiens dood hij wenschte te verhaasten, had hij geen beter middel kunnen bedenken, dan om mij bij zich te logeren te vragen!
Ik wierp de pen neder en keek op: het spook was voor het oogenblik weder verdwenen; - voor dien nacht was mijne taak volbragt. Ik keek op mijn horologie; het was al over drie uur geworden! Om zes uur moest ik met den eersten trein vertrekken!
‘Veel pleizier morgen!’ schaterde het mij in de ooren, toen ik het licht uitdeed en mij op het kussen wierp, om ten minste een paar uren rust te nemen. ‘Veel pleizier morgen!’
Ik sprong wanhopig in mijn bed op. ‘Waar, o waar zal ik morgen zijn! Wanneer zal mijne kwelling geëindigd zijn!’
‘Daar is de deftige gastheer,’ klonk de stem van het spook uit den hoek van de kamer in mijne ooren, ‘en de schriele gastheer, en de gastheer, die een jong gezel is, en de gastheer, die een weduwenaar is, en altijd over zijne overledene vrouw praat en over eene andere vrouw denkt, en de geleerde gastheer, en de ongeletterde gastheer - bij al die moet gij nog wezen, neef - en daarbij moet gij ook volstrekt niet vergeten de gastvrouwen af te schilderen - en Smits, ha! ha! ha! bewaar toch één droppeltje gal voor de ongehuwde tantes, die bij die vrouwen logeren!’
Dit was te veel: ik was mijzelven niet langer meester: ik greep het kussen op met beide handen en smeet het naar den hoek waaruit de stem geklonken had. - Een oogenblik later stond mijn ongegeneerde gastheer in zijn nachtgewaad, met een blaker in de hand, in de deur.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg hij, ‘mijne vrouw dacht, dat gij eene beroerte hadt gekregen en uit het bed gerold waart!’
‘Ik heb,’ zei ik stamelende, ‘de nachtmerrie gehad - hm! al heel erg - hm! Ga gij maar weder naar bed: ik zal verder opblijven, en langzamerhand aan het pakken gaan.’
‘Juist wat ge wilt,’ zei hij, ‘ik ga nog een uurtje slapen: vrijheid blijheid, hoor Smits: ik zal je dan niet behoeven te roepen? Klop mij maar op tien minuten eer ge weg gaat!’
Hij trok de deur weder toe en ik ging half gekleed op den rand van het bed zitten: wat zou ik doen? wat moest ik beginnen! Een lichtstraal kwam in mijne ziel op: in plaats van verder uit te gaan logeren, zou ik naar huis terugkeeren. Het spook zou zoodoende geen voorwendsel meer hebben om mij te vervolgen.
‘Ik heb brieven van het kantoor gekregen,’ zei ik tot mijne vrouw, ‘die mij noodzaakten om een week of wat vroeger dan ik voornemens was, weder te huis te zijn.’
‘En ik heb u eene goede tijding mede te deelen,’ zei mijne vrouw, op tante wijzende, die door de openstaande deur achter mijn rug naar binnen gekomen was, ‘tante wil den heelen winter hier blijven om ons gezelschap te houden!’
Waar zal ik nu heen!!!
|
|