| |
Het taal- en letterkundig congres in de akademiestad.
(Briefsgewijze).
- Kent uw spraak en heel heur' overvloed: Zijt meester van de taal. - -
bilderdijk.
Gij verlangt, mijn waarde vriend! dat ik u verslag zal geven van hetgeen er op het vierde Nederlandsch taal- en letterkundig congres in het grijze Utrecht werd verhandeld, besproken en verrigt. Bij uwe gewone voortvarendheid overstelpt gij mij met ettelijke vragen, b.v. of er vele letterkundigen van den eersten, tweeden of derden rang, 't zij in groot uniform, 't zij in klein tenue op het spreekgestoelte hebben geparadeerd; of onze prozaschrijvers en dichters er
| |
| |
waardig zijn vertegenwoordigd; of het congres werkelijk veel belangrijks heeft opgeleverd; of het ook gebleken is dat men zich in eene akademiestad vereenigd had; of het vierde congres meer uitzigt heeft geboden op degelijke resultaten dan het derde, of al de drie vorige te zamen; of er alleen ultramontanen en ultraprotestanten zich hebben laten hooren, gelijk zeker welbekend, vredelievend volksblad met groote scherpzinnigheid heeft opgemerkt; of er niet een klein gedenkteeken of monumentje moet opgerigt worden voor de verbroedering van Zuid- en Noord-Nederland door den band der gemeenschappelijke taal, en wat al meer; terwijl gij uwe mindere ingenomenheid met dergelijke zamenkomsten niet onduidelijk laat blijken door uwe slotvraag: waartoe ik mij, als ik tusschen twee kwaden te kiezen had, zou bepalen: tot het bijwonen of het verslag geven van een congres?
Vergun mij u te zeggen, dat ik, met eerbiediging van uwe zienswijze in dezen, haar volstrekt niet kan deelen. Al moet ik verklaren, dat niet alles, wat op het congres behandeld werd, evenveel beteekende, er werden toch verschillende onderwerpen besproken, die in hooge mate de belangstelling van elken beminnaar en beoefenaar onzer taal- en letterkunde wekten en boeiden.
Wacht echter in mijn verslag geen nagalm van de couranten-berigten, waardoor immers al wat er op het congres gebeurde reeds terstond hairklein tot aan de uiterste grenzen van ons vaderland, en zoover daar buiten, als onze dagbladen verzonden worden, is bekend gemaakt. Wacht er evenmin de naauwkeurigheid in van den stenograaf, die tot eene improvisatie toe zóó letterlijk terug weet te geven, dat de improvisateur er zelf van schrikt, en naauwelijks begrijpen kan, dat hij met gezonde zinnen zoo iets zou gezegd, zulken onzin zou gesproken hebben. Wacht ook niet den regelmatigen tred van den notulenschrijver, die beknopt en zakelijk vermeldt, hoe eerst de vergadering geopend werd, vervolgens de aanteekeningen van het vroeger verhandelde werden voorgelezen en goedgekeurd, daarna de ingekomen brieven en stukken medegedeeld, waarna voorts optrad de heer A. sprekende over.... enz. enz. En, als ge dit alles niet verwacht, en ook niet, dat ik een voorlooper leveren zal van de Handelingen, die later gedrukt zullen, en gelezen kunnen worden, geef u dan de moeite om kennis te nemen van hetgeen ik u, en allen die dit Tijdspiegelnommer zullen lezen of hooren lezen, in alle eenvoudigheid wensch te doen weten, salut!
In het sierlijk gebouw voor kunsten en wetenschappen, uitmuntend ingerigt voor de vergaderingen van het congres, waar ook de feestelijke avondbijeenkomst op den 21sten, en het vriendschappelijk maal op den 22sten plaats hadden, hebben gewis velen met mij gedurende die drie dagen veelsoortig genoegen gesmaakt; genoegen, dat alleen nu en dan eenigzins getemperd werd door het bezwaar, om al wat in de vergaderzaal gesproken werd, met het oor op te vangen. Het schijnt, dat dit onheil de congressen in Noord-Nederland wel eenigzins vervolgt, althans in de zaal van Felix Meritis hebben wij ten jare 1850 hetzelfde ondervonden. Mogten er nu ook al te Utrecht van tijd tot tijd redenen gehouden worden, waarvan men zich het minder naauwkeurig hooren des noods getroosten kon, vaak was het eene werkelijke teleurstelling voor de hoorders, dat zij van veel belangrijks verstoken moesten blijven. En is het vooral in ons van ouds zóó verhandellievend en ver- | |
| |
handellustig vaderland niet te betreuren, dat er zoovele gehoorzalen gevonden worden, die eigenlijk dien naam niet verdienen, omdat ze veeleer gezigtszalen dan gehoorzalen zijn, en de bouwmeesters schaars met de regelen der akoustiek bekend zijn?
Is het geen marteling voor den toehoorder, als hij met de meeste inspanning de klanken van den spreker niet kan opvangen, en vruchteloos in zijne rede verband en zamenhang tracht te vinden, al zijn ze er werkelijk beide in voorhanden? Maar - ik maak hier eene uitweiding over iets, dat toch voorloopig niet te veranderen is, en ik sta nog aan den ruimen ingang van het gebouw voor kunsten en wetenschappen, op den schoonen, helderen herfstmorgen van 20 September, rondziende naar vrienden en bekenden, om hun de hand te drukken, en hun veel taal- en letterkundig genoegen toe te wenschen. Ik mogt er velen ontmoeten, die ik met hartelijke blijdschap wederzag. Wij snellen de breede trappen op, na den welkomgroet namens den burgemeester; maar nu ontstaat er eenige stagnatie. Hoezeer de toegang tot het congres niet alleen voor elken per brief genoodigde openstond, maar voor allen die, hetzij als lid, hetzij als toehoorder, een gering geldelijk offer wilden brengen, had het toch eenige moeijelijkheid in om door de voorhoven tot het heilige der heiligen te naderen, en de vergaderzaal te bereiken. Die moeijelijkheid was veroorzaakt door het teekenen van de presentielijst, waartoe iedereen werd verzocht, en het bleek later, bij het appel nominal, dat dit geen nuttelooze maatregel van voorzorg was geweest. Na deze onvermijdelijke vertraging was dan de zaal bereikt, en de voorzitter, de heer Mr. H.J. Koenen, opende het congres met eene belangrijke en hartelijke aanspraak, waarin onder anderen werd medegedeeld, dat de minister van justitie aanschrijving had laten doen aan de plaatselijke policie, dat geen vreemdeling, die het congres bezocht, wegens gebrek aan paspoort mogt bemoeijelijkt worden. Ik behoef u niet te zeggen, hoe verkwikkend dat berigt voor mij was, en mij als liefelijke muzijk in de ooren klonk. Nu was het dan toch voldingend en schitterend bewezen, dat onze regering niet onverschillig is omtrent de letterkunde, zooals men haar zoo dikwerf, en nog onlangs bij de
opheffing van het Instituut, zoo scherp heeft verweten. Ik dacht aan van Duyse op het congres te Amsterdam, toen hij op zijn eigenaardigen trant verhaalde, hoe hij den commissaris van policie te Rotterdam, die hem vroeg of hij een Nederlander was, toestemmend geantwoord en hem aangeboden had eenige regels uit de Hollandsche natie van Helmers te reciteren. Maar ongelijk meer nog dan door deze ministeriëele aanschrijving werd ik, en zeker alle aanwezigen, getroffen, bij het vernemen dat Z.M. onze koning een volledig exemplaar van Bilderdijks werken (in nette banden, als op den dag der sluiting van het congres bleek) bij geschenk aan het congres had aangeboden, welk geschenk, op zichzelve van groote waarde, te opmerkelijker nog werd in verband met hetgeen in de laatste zitting door de sprekers Da Costa en Wap werd in het midden gebragt. Nog van andere gekroonde hoofden mogt het congres blijken van belangstelling ondervinden, en met erkentenis werden ook de ontvangen boekgeschenken van den koning van Zweden en van Hannover vermeld. Eigenaardig troffen mij de brieven van verschillende Duitsche geleerden, volgens een vroeger besluit uitgenoodigd om aan de Neder- | |
| |
landsche taalcongressen deel te nemen; van Wolff, van den grijzen Arndt, van Schambach, van eenen, wiens naam ik niet verstaan kon, in het Mecklenburgsche dialect. In al die brieven straalde eene hartelijkheid, eene geestdrift voor wetenschap en studie, een geest van humaniteit door, die mij goed deed aan het hart, en zoo regt in de akademiestad te huis behoorde. Een dier taalvorschers voegde er de naïveteit bij, om zich beleefdelijk aan te bevelen, als men hem soms aan deze of gene onzer hoogescholen eene geschikte plaats konde bezorgen. Ook van onzen Tollens werd een schrijven medegedeeld, ter beantwoording van een geestigen uitnoodigingsbrief, door den heer Mr. C. van Marle aan den grijzen volksdichter gerigt. Tollens meldt daarin, dat hij nog wel kracht genoeg bezit om eene wandeling
te doen van Utrecht naar Zeist, maar niet om een dichtstuk voor het congres te leveren. Zoozeer wij ons over het eerste verheugden, zoozeer betreurden wij het laatste, want om meer dan ééne reden hadden wij gewenscht onze poëzij door meer dan één dichter uit de Noordelijke gewesten waardiglijk vertegenwoordigd te zien. Intusschen hopen en bidden wij van harte, dat Tollens zijn allerlaatste lied nog niet zal gezongen hebben. Van den insgelijks hoogbejaarden dichter, H.H. Klijn, deelde Dr. Wap later een' belangstellenden brief mede.
Gij zult bemerkt hebben, mijn vriend, en ook gij, mijn lezer, dat ik mij tot hiertoe bij mijn verslag alles behalve stipt aan de tijdsorde gehouden heb, maar het gelijksoortige uit de onderscheidene zittingen heb bijeengevoegd, om u een beknopt overzigt te bieden van het geheel.
De eerste, die als spreker optrad, was professor Visscher, en wie zou dat ook meer eigenaardig en met meer regt hebben mogen doen? Wien zouden we hier eer verwachten dan hem, zoowel uit hoofde van zijn vroeger verblijf in de Zuidelijke gewesten, als om zijne tegenwoordige betrekking van hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de hoogeschool te Utrecht? Wij hadden ons reeds, bij het lezen van het programma, verblijd, dat hij niet alleen de werkzaamheden van het congres zou inleiden, maar ook vervolgens ‘een voorstel doen, om het literarisch verkeer tusschen Noord- en Zuid-Nederland te verbeteren,’ en eene ‘mededeeling van eenige linguistische opstellen en gedachten, ook met betrekking tot het woordenboek.’
Zonder in het minst te kort te doen aan de verdiensten van iemand der overige geleerden en taalkenners, die zich als sprekers hadden laten inschrijven, juister: op het programma hadden laten aankondigen, wachtten wij van professor Visscher eene grondige behandeling dier beide onderwerpen, zekerlijk de meest gepaste op een Hollandsch-Vlaamsch taalcongres. Van zijne belangstelling in het congres had hij reeds een aangenaam bewijs gegeven, door de dichtregelen, die 's avonds te voren bij de voorloopige zamenkomst door welluidende stemmen den leden als welkomgroet waren toegezongen:
Zijt welkom hier, uit Zuid en Noord,
Gij, Mannen! die een schoon accoord
Weêr nieuwe kracht komt geven;
Gij, die, tot eer van 't vaderland,
De aloude taal en broederband
En d' eendragt doet herleven.
Vivat, vivat dat schoon accoord,
Vivant de Mannen van het Noord,
Vivant de Vlaamsche Belgen;
Vivat wat edel is en goed,
Vivat, vivat het Neêrlandsch bloed,
| |
| |
Zijt welkom hier, uit Zuid en Noord,
Brengt in ons midden vruchten voort,
Doet weêr uw gaven hooren;
Doorzoekt en zuivert Neêrlands taal,
Maar, laat ons woorden als metaal
Vivat, vivat dat schoon accoord
Van toon en klank, van rijm en woord,
Van Schrijvers en Poëten;
Van Kunsten en van Wetenschap,
Van Mannen op den hoogsten trap
En hen, die Zangers heeten.
Geen wonder, dat wij in gespannen verwachting waren naar des hoogleeraars ‘gelukwensch aan Noord en Zuid, thans in de stad der Unie vereenigd, als inleiding tot de werkzaamheden van het congres;’ maar, het hooge woord moet er uit, wij werden deerlijk teleurgesteld. Zijn welkomgroet in dichtmaat was zoo hartelijk geweest, maar zijn welkomgroet in proza was moordend. Hij beklaagde zich onder anderen dat men op het congres niet over punten van godsdienst en staatkunde zou mogen spreken, en meende dat het daarom beter zou zijn de congressen geheel af te schaffen, en liever een soort van taalverbond op te rigten. Dat was nu wel een prozaïsche welkomgroet, de raad: maakt uzelven maar van kant. Overigens vlocht hij een schat van wetenswaardige bijzonderheden: over het kruis op de kerken, den Franschen haan, enz. in zijne rede, die bij dat al eene zeer zonderlinge inleiding tot de werkzaamheden van het congres mogt heeten, daar zij een congres vernietigenden toeleg behelsde. 't Is ongeloofelijk, hoe de hoogleeraar kon vergeten zijn, dat het congres, ten vorigen jare te Utrecht bepaald, tot het tegenwoordige was uitgesteld; 't is ongeloofelijk, hoe hij kon verlangen om de éénige voorwaarde, waaronder dergelijke zamenkomsten inderdaad vrucht kunnen leveren, opgeheven te zien, en zijdelings de verkrachting der statuten kon aanprijzen. Wij voor ons hadden vrij wat liever gewenscht zijn ‘voorstel’ en zijne ‘mededeeling’ te hooren; zoowel het eene als de andere zouden inderdaad tot de belangrijkste onderwerpen behoord hebben, die op het congres behandeld konden worden, maar de hoogleeraar heeft ze, waarom kunnen wij bij geene mogelijkheid gissen of vermoeden, in petto gehouden. - De heer Dautzenberg gaf eenige wenken betreffende ‘de noodzakelijkheid eener nieuwe omwerking der Nederlandsche spraakkunst;’ hij wilde overeenstemming tusschen de spreek- en schrijftaal, en de verouderde vormen doen
herleven. - Prudens van Duyse, de begeesterde Vlaming (dit woord, bij ons onder zware verdenking van germanismus, heeft immers bij de Zuidelijke taalbroeders het burgerregt) droeg eene gespierde ode voor ‘over de uitvindingen der eeuw.’ - God heeft eens gesproken: daar zij licht, nu sprak Hij: daar zij stoom, zeide onder anderen de dichter in zijne stoute vlugt, toen hij zijne hulde bragt aan de stoomkracht, de daguerreotype en den electrischen telegraaf. Sommige uitdrukkingen en beelden deden ons aan Victor Hugo gedenken, hoewel wij er verre af zijn ook het minste vermoeden van plagiaat op den door ons hooggeschatten taalkenner en dichter te werpen. - Professor David van Leuven handelde ‘over de tautologische vormen.’ Hij onderscheidde ze in bilogien en trilogien (tweev. en driev. herhalingen), sprak over alliteratie en assonantie, vond den grond der tautologie in 's menschen aard, en zijne zucht om de uitdrukking der woorden te versterken, haalde de spreuk
| |
| |
aan: omne trinum est perfectum, gaf eene uitvoerige staalkaart van tautologien uit verschillenden tijd, oud en nieuw, en werd beloond door de bewijzen der aandacht, waarmede men hem had gehoord, in de vragen: of staande en gelegen (van een huis en erf), en Mijntje, of Wijntje en Trijntje wel tautologien waren! Dr. A. de Jager sprak volstrekt niet overdreven, maar zeer juist, zeer helder, en ook zeer onderhoudend en geestig ‘over de overdrijving, die wel eens in de opvolging van goede taalregels plaats heeft,’ en ontfermde zich over het vervolgde: dezelve.
Dezelfde spreker had berigt, dat de heer Tideman van Rotterdam verhinderd was om zijn toegezegd stuk ‘over het onderwijs in de Nederlandsche taal- en letterkunde en vaderlandsche geschiedenis op de gymnasien’ in persoon voor te dragen. Ziedaar nu de vraag ter bane gebragt, of stukken van afwezigen door anderen voorgedragen, of ze in de Handelingen opgenomen mogen worden? Er werd pro en contra gesproken, met bedaardheid en in vuur; men beriep zich op antecedenten; men wist somtijds niet precies, wat er eigenlijk besloten was; want de uitslag der stemming met zitten en opstaan was niet altijd boven billijken twijfel en regtmatige bedenking verheven. Eindelijk werd er, en wij gelooven voor het officiële hiervan te mogen instaan, vastgesteld, dat ingezonden stukken, die niet door den schrijver zelven worden voorgedragen noch door een ander namens hem toegelicht en verdedigd, niet zullen worden geplaatst in de Handelingen, terwijl het bureau nogtans bevoegd zal zijn ze onder de bijlagen tot de Handelingen op te nemen.
Hiermede was de eerste zitting van het congres afgeloopen, en werden de leden van elders in de gelegenheid gesteld, om de wetenschappelijke of andere inrigtingen, kunstverzamelingen of bibliotheken te bezoeken, waartoe hun met welwillende heuschheid de toegang was aangeboden, of zich des verkiezende naar eenige societeit te begeven, of eene wandeling te doen in de bekoorlijke omstreken der stad.
Niet zonder dat hier en daar een ligt gemurmel werd vernomen, dat echter spoedig door luisterende en belangstellende aandacht werd vervangen, opende de heer de Jager de werkzaamheden der tweede zitting met het voorlezen van het stuk des heeren Tideman. Het bleek hieruit, volgens statistieke opgaven, dat er in ons land vele gymnasien zijn, op welke geen, of bijna geen onderwijs in de Nederlandsche taal, letterkunde en vaderlandsche geschiedenis gegeven wordt; dat op anderen dit onderwijs slechts als bijzaak beschouwd wordt, en slechts op zeer weinigen onderwijzers zijn aangesteld, aan wien deze vakken bepaald zijn opgedragen. De billijke, bij sommigen welligt wat ver gedreven bezorgdheid, dat men zich hier van het zuiver taal- en lettergebied, het wettig en reglementair congresterrein, zou verwijderen, en afdwalen naar het terrein van het onderwijs; de opmerking van anderen, dat geen onderwerpen behandeld mogten worden, dan die de beide deelen van Nederland betreffen, terwijl genoemd stuk alleen van de Noordelijke gewesten spreekt, hadden ten gevolge, dat de beraadslagingen geen gevolg hadden, en de wensch van den heer Tideman, om te mogen weten, of het congres zich tot eenige wenken aan de stedelijke besturen kon geroepen achten - een wensch bleef. Vervolgens droeg de heer Nolet de Brauwere van Steeland een dichtstuk voor, waar- | |
| |
van hij berigtte dat Z.M. de koning de opdragt wel had willen aannemen. Het was een tijdszang, een lied des vredes, met schoone en treffende, misschien niet altijd nieuwe gedachten, in verhevene poëtische taal.
Nu trad professor Heremans op met een keurig stuk over het belang van de kennis der Nederlandsche en inzonderheid der Vlaamsche dialecten.
Hij deed dit belang opmerken niet alleen in zoo ver de kennis der verschillende dialekten noodzakelijk en nuttig is voor de beoefening der Midden-Nederlandsche letterkunde, onmisbaar voor het juist gebruik der hedendaagsche taal, maar ook uit het oogpunt om de taal tot het verbindend element der beide deelen van Nederland te doen strekken. Heremans bezit de gave om zijne gedachten zeer onderhoudend mede te deelen, en zijne rede vloeide over van juiste en belangrijke opmerkingen. Hij wees met verschillende voorbeelden aan, dat het gebrek aan de kennis van het Vlaamsch zonderlinge, belagchelijke misvattingen had doen ontstaan, de schuldigen werden aan de kaak gesteld, echter met de meeste humaniteit. Wie zou het gelooven, ik althans niet, had ik het niet met eigen ooren gehoord, zelfs de groote, de éénige, de onvergelijkelijke Bilderdijk (als dichter, wel te verstaan) was voor het Vlaamsche dialect gestruikeld, en derhalve als Nederlandsche taalkenner niet onfeilbaar. 't Was zeker wel wat gewaagd, om zoo iets op een taal-congres te verkondigen, waar men billijkerwijze een tal vereerders van den grooten dichter mogt en moest verwachten; maar prof. Heremans had er den moed toe, en was welwillend genoeg, om enkele kleine onnaauwkeurigheden uit Bilderdijks aanteekeningen op Huygens' Trijntje Cornelis mede te deelen. Een paar, die ik mij herinner, laat ik hier volgen: d'oulie, waar het een bezittelijk voornaamwoord is, maar verklaard wordt door de uilen; camfers eet, dat opgehelderd wordt door kamperseed, heiligen eed, die den kampvechters afgenomen werd op leven en dood, terwijl het eenvoudig beteekent kamfer eten, tot welke letterlijke opvatting ons evenwel de kennis van het Vlaamsche dialect niet volstrekt noodzakelijk toeschijnt, en het hier meer misvatting van den zin, dan van de woorden is.
Na Heremans betrad van Beers het spreekgestoelte. Van den dichter, die het congres te Gent door zijne ‘Bloem uit de volksklas,’ dat te Brussel door zijn ‘Bij 't kerkportaal’ opluisterde, mogten wij hier weder een treffend dichtstuk hooren. Het draagt tot opschrift ‘de Blinde.’ 't Is een blinde grijsaard, die niemand op de wereld heeft dan zijn hond, maar eens eene dochter bezat, die hem innig lief had, gelijk hij haar. Hij herdenkt aan al het levensgeluk, dat hij in haar verloren heeft, aan hare schoonheid, hare liefde, hare krankheid, haren dood, haar graf. Hij herinnert zich al de bittere en smartelijke zielsaandoeningen, al de hevige gemoedsschokken toen haar graf gedolven werd. Zijne mijmering lost zich op in den wensch naar den dood:
Is niet meer dan een smertkreet tot d' Alhoogen
Opdat Hij spoedig toch voor mijn blinde oogen
Het licht zijns hemels op zou laten gaen.
En zeg, wanneer, wanneer zal ze eindlik slaen,
De zalige uer, dat ik zal sterven mogen,
Dat ik in d' arm zal vliegen van mijn kind?
O! laat het nu zijn, God! uit mededoogen!
Ik ben toch zoo alleen, zoo oud, zoo blind!
Ik houd mij verzekerd, mijn vriend! dat gij de eenparige en herhaalde toe- | |
| |
juiching, waarmede dit dichtstuk ontvangen werd, als eene welverdiende en regtmatige hulde aan het talent van van Beers zoudt aangemerkt, en met mij en velen zoudt gezegd hebben: ja, hij is een waar dichter, hij weet met weinig toestel, zonder gezochte sieraden, zonder overladen tooi, zonder kunstmatige tours de force, of woordkoppelingen, die een Engelschman of Duitscher wanhopig zouden maken, de teederste snaren van het hart te treffen, en een traan ook aan het mannenoog te ontlokken. De natuurlijke, eenvoudige, diep gevoelige wijze van voordragt, zelfs de Vlaamsche tongval, strekten slechts om den indruk van het vers nog te versterken, en ik geloof niet, dat iemand, die het congres heeft bijgewoond, mij van overdrijving zal beschuldigen, als ik verklaar, dat het daverend handgeklap, een- en andermaal herhaald, geene ijdele beleefdheid aan den taalbroeder uit het Zuiden, maar een waarachtig bewijs van sympathie was met den dichter, die het hart had geroerd. Het grooter publiek heeft er evenzoo over geoordeeld; de derde druk van ‘de Blinde,’ die dezer dagen te Utrecht verschenen is, strekt er ten bewijze van. Verbeeld u dus hoe ik, als men spreekt, uit de wolken viel, toen ik onlangs een mijner vrienden ontmoette, een smaakvol letterkundige, op wiens oordeel ik hoogen prijs stel. Dat hij aanmerkingen had op den vorm en de dictie, verwonderde mij geenszins; hij had het dichtstuk alleen gelezen. Dat hij het beneden ‘De bloem uit de volksklas,’ vooral beneden ‘Bij 't kerkportaal’ stelde, bevreemdde mij evenmin. Maar zijne grieve bestond in iets anders. Het gedicht had onder anderen ook daarom vooral geen gunstigen indruk op hem gemaakt, dewijl het zijn godsdienstig gevoel gekwetst had. Hij wees mij op de regels:
Mijn Kind!... O! toen Gij haer hebt weggereten
Van uit mijn bloedend vaderhert, niet waer,
Mijn God, toen hebt Gij zelve niet geweten
Wat schat Ge mij geschonken hadt in haer?
Weet gij, wat ik hem zeide: maar lieve vriend, de dichter wil immers die gedachte, zoo als hij haar in de ziel van den ruim tachtigjarigen blinde laat oprijzen, niet goedkeuren, veel minder verdedigen, noch aanprijzen. Het is immers eene mijmering, het is fantaseren van den ouderdom en van de droefenis, het is de zinneloosheid van de smart, de ijlhoofdigheid van de droefenis, die hem 't hart overstelpt, en hem zulke akelige klanken op de lippen legt in de hevige worsteling tegen zijn zieleleed, het is half fantaseren, half delireren; het is, als ik het zoo noemen mag, de naïveteit van de wanhoop. Naderhand is die gedachte geweken, neen! verdrongen, want als hij zich hare jeugd, hare liefde, hare schoonheid nog eens heeft voorgesteld, spreekt hij:
Maer Hij, die ze u verleende, ontnam ze u weêr!
Zwijg, draeg uw lot, en twist niet met den Heer.
Mijn vriend was niet overtuigd, hij bleef volharden in zijn gevoelen, en meende dat die naïveteit, om mijne woorden te bezigen, kon vergeleken worden met die van zekeren prediker, die op den kansel in het gebed zeide: ‘Heer! wat zijn hier een zonden! Gij weet het nog niet half!’ Het pleit is derhalve tusschen ons nog niet beslecht, deel mij eens mede, aan wiens zijde gij u voegt.
Doch laat ik den draad van mijn verslag weder opvatten, en zorgen,
| |
| |
dat ik voor u en den lezer niet ondanks mijzelven te langdradig worde. Ik moest de zitting voor eenigen tijd verlaten, daar mijne tegenwoordigheid elders gevorderd werd, evenwel niet ter zake van paspoort of dergelijke. Nog juist vroeg genoeg kwam ik terug, om den heer Oortman uit Antwerpen zijn dichtstuk ‘over de kracht der taal’ met eene krachtige stem en in forsch klinkende woorden te hooren uitspreken. Maar van Duyse's mededeeling ‘een Vlaemsch woord over de archaismen’ en de belangrijke redewisseling, daaruit voortgevloeid, had ik gemist. Dit was voor mij eene wezenlijke teleurstelling, vooral toen ik vernam dat de bekwame spreker ook zijne grieven tegen de Tijdspiegel had ingebragt, en het mij smartte niet te weten in welk opzigt een tijdschrift, waaraan ik niet geheel vreemd ben, het bij hem verkorven had. De heer van Duyse had echter de verpligtende heuschheid mij op mijn verzoek zijn stuk ter lezing te geven, zoodat ik hem persoonlijk heb kunnen zeggen, wat ik op het congres herhaald zou hebben, ware mij daartoe de gelegenheid vergund geweest. Van den Tijdspiegel was onder anderen gezegd, dat hij alles voorspiegelt, voorleden, heden, toekomst. Ik meende dat alle medewerkers wel dubbel tevreden zouden zijn, indien hij het heden slechts in een helder glas mogt opvangen en terugkaatsen. De Tijdspiegel zou gesproken hebben van de hoop en verwachting dat Nederland in den loop der tijden zal worden vastgeknoopt. Maar 't was eene vergissing, er wordt op de bedoelde plaats niet gesproken van een land, maar van een band, door zonde en eigenbaat verscheurd, een band, die, wij hopen en wachten het, nog eens weder in den loop der tijden zal worden vastgeknoopt. De eigenlijke, meer wezenlijke grieven waren gerigt tegen een recensie van den prachtbijbel, uitgegeven te Gouda bij van Goor, en waaruit verschillende proeven werden bijgebragt, om aan te toonen, hoe verkeerd het verouderde woord door
een nieuw, dat soms geheel iets anders uitdrukt, was vervangen.
Bij mijn opregten dank aan den heer van Duyse voor de mededeeling van zijn belangrijk woord, meende ik hem te mogen wijzen op het doel dier verbeterde of liever herziene Staten-overzetting, namelijk den tekst algemeen verstaanbaar te maken voor de bewoners onzer gewesten, die menig woord, dat den Vlaming duidelijk is, niet begrijpen. Hij had er niets tegen, als men dan het woord slechts bepaald en juist teruggaf, en altijd het oude woord tusschen haakjes of aan den voet der bladzijde plaatste. Maar ik mag hierover niet uitvoeriger zijn. De belangrijke bijdrage van den heer van Duyse zal eene welverdiende plaats vinden in de Handelingen van het congres, en ik vlei mij met het uitzigt, dat zoowel de kundige bewerkers van de gerevideerde Staten-overzetting, als de bekwame steller der recensie in der tijd kennis zullen nemen van de door onzen Vlaamschen taalkenner gegeven wenken.
Des avonds werden in de concertzaal verschillende schoone muzijkstukken op eene voortreffelijke wijze uitgevoerd, en had de heer van Beers de beleefdheid, om op verzoek van velen zijn dichtstuk andermaal te reciteren. Weder was de toejuiching vrij eenparig, zoowel van hen, die het 's morgens reeds gehoord hadden, als van hen, die het nu voor 't eerst hoorden voordragen.
De laatste zitting, die in menig opzigt de belangrijkste, vooral ook de drukste
| |
| |
en levendigste van het geheele congres was, waarin met het meeste vuur, vaak met opgewondenheid gesproken werd, terwijl het somwijlen scheen dat er een twistappeltje zou opgeworpen worden in de tot hiertoe zoo eensgezinde en vreedzame vergadering, en er nu en dan zelfs woorden gebezigd, ja standen en houdingen als van kampvechters en Grieksche athleten werden aangenomen, die in eene vergadering van minder taal- en letterkundige mannen ligtelijk tot onaangename gevolgen geleid konden hebben, de laatste zitting begon. Eerst gaf de heer Koenen zijne bijdrage ‘over het denkbeeld, dat men zich van den rijkdom eener taal, inzonderheid van ons Nederduitsch te maken heeft,’ die met klimmende belangstelling werd aangehoord. Na hem volgde professor de Vries, die een uitgebreid ‘verslag der commissie van het woordenboek’ leverde. Wij aarzelen niet dit uitmuntend bewerkt verslag de allerbelangrijkste mededeeling te noemen, die op het congres gedaan is, en zouden voor ons deel gaarne gezien hebben, dat het dichtstuk van den heer Beets onmiddellijk als eene liefelijke, welluidende finale daarop gevolgd ware. Dan had het spiegelgevecht voor en tegen Bilderdijk niet geleverd behoeven te worden, de schermutselingen niet herhaald, en de monumentsquaestie had zonder wezenlijke schade kunnen achterblijven. Uit het verslag van professor de Vries bleek het, met welken ijver en naauwgezetheid de commissie van redactie haren reuzenarbeid heeft voortgezet, en bij het verzamelen der bouwstoffen zoodanige maatregelen van ordening en rangschikking heeft genomen, dat, mogt onverhoopt het werk aan anderen worden overgedragen, er niets van het bijeengebragte zou behoeven verloren te gaan, maar alles dadelijk bruikbaar is, en de voortzetting van hunnenarbeid te allen tijde mogelijk. Verblijdend was het te mogen vernemen, dat de verslaggever in persoon de zaak van het woordenboek met de gebroeders Grimm besproken had. Verblijdend, dat bij den voortgezetten
arbeid der commissie, zoo vele medewerkers hunne bijdragen hadden geleverd of toegezegd, waaronder de heer A.C. Oudemans, die meer dan 8800 met uitstekende naauwkeurigheid bewerkte bladzijden heeft ingezonden; de heer van Lennep, wiens bijdragen over de zeemanstaal, even als die van Halbertsma, over de synonymen, en van professor Bleekrode over de kunsttermen van industrie en mechanica verwacht worden.
De beide regeringen, zoo van Noord-Nederland als België, hadden tweemaal eene ondersteuning geschonken. Hoewel het eerste tijdvak, dat van verzamelen, nog geenszins als gesloten kan beschouwd worden, en het onmogelijk te bepalen valt, wanneer dit het geval zal zijn met het tweede, dat van bewerken, is natuurlijk de aanvang van het derde tijdvak, dat der uitgave, nog in verre toekomst verborgen. Intusschen mag men billijk hopen, dat nog in onzen leeftijd de vruchten van den arbeid der commissie van redactie zullen worden geplukt, en het Algemeen Nederlandsch woordenboek tot een blijvend gedenkteeken aan de taalcongressen zal strekken.
Dit verslag zal, nog vóór de uitgave der Handelingen, afzonderlijk voor de medewerkers aan het woordenboek gedrukt worden, en volgaarne zeiden de meesten der tegenwoordige congresleden hunne bijdragen ter voorziening in de daarvoor vereischte kosten toe.
Nu zou de heer Mr. I. Da Costa eene ‘dichterlijke bijdrage’ leveren, en wij brandden van verlangen om den vollen
| |
| |
stroom zijner rijke poëzij te hooren vloeijen. Intusschen begon hij met het teleurstellend berigt, dat wij geen vers van hem zouden hooren, maar dat hij wel eene dichterlijke rede zou houden over de poëzij, in verband met wetenschap en moraliteit. Als het zonderlingste zamenmengsel van allerlei verheven en platte uitdrukkingen, van treffende en lachverwekkende beelden en vergelijkingen, en de grootste contradictie dichterlijk moet heeten, dan was zijne rede zoo dichterlijk mogelijk. Honderd maal hebben wij gevraagd: waarom gaf de uitmuntende dichter niet liever een vers? Als wij niet zulk eene hooge achting hadden voor de groote bekwaamheid en veelsoortige talenten van den heer Da Costa, zou de zondige neiging bij ons kunnen oprijzen, om hem den clown van het congres te noemen. Alleen een stenograaf kan het volledig wedergeven, wat hij al in zijne rede gezegd heeft - ik zou het althans niet gaarne beproeven. Daarom slechts een enkel staaltje. Hij begon, waarschijnlijk uit beleefdheid, omdat hij zich in eene akademiestad bevond, met de wetenschap, die een valschen pas heeft. - De dichter moet met alle wetenschappen bekend zijn, evenwel niet zoo, dat hij bij een professor kan gaan met de vraag: om hem eens te examineren? want dan zou hij druipen. - Hij behoeft niet op de hoogte van de wetenschap te staan, maar hij kan er op gebragt worden, gelijk professor David in zijne aanteekeningen op Bilderdijks Ziekte der geleerden, dien op de hoogte der wetenschap gebragt heeft. - 't Is niet te bedenken, wat wetenschap er van den dichter geëischt wordt - en toch (zonderling, niet waar, maar de heer Da Costa heeft het meer dan ééns gezegd) ieder, die spreekt, is dichter. - Geen dichter zonder moraliteit, zelfs niet zonder de hoogste moraliteit. Deze is Godsaanbidding, erkenning van een persoonlijken God, die zich openbaart. - Vondels en Bilderdijks werken worden ten voorbeeld gesteld van de poëzij in verband met wetenschap
en moraliteit. - De dichters werden niet alleen door hunne gave van intuitie en divinatie als zieners en profeten voorgesteld, maar uit een geheel nieuw oogpunt, als menscheneters, en min of meer kannibaalsch werd van Shakespeare gezegd, dat hij zijne helden uit de oudheid zag, aanschouwde, doorzag, in zich opnam, opat, en weêrom gaf. Dit zeldzame, en inderdaad nieuwe beeld werd tot driemalen gebezigd, en hoezeer het niet in woorden werd aangeduid, hoe Shakespeare zijne helden weêrom gaf, geschiedde het toch door een eigenaardig gebaar, door de hand in een gebogen lijn van den mond naar den rand van het spreekgestoelte te bewegen. Vooral werd er uitgeweid over de miskenning, waaraan Bilderdijk was blootgesteld geweest. De spreker had eene drievoudige accusatie tegen onze natie. Het zien van vlekken in de zon, het oordeelen en veroordeelen, het ignoreren van Bilderdijk. Nadat deze grieven meer of minder gereleveerd waren, eindigde hij met een voorstel, dat hoofdzakelijk hierop neder kwam, om aan Z.M. namens het congres dank te betuigen voor het geschenk van Bilderdijks werken, en ook voor de koninklijke waardering van Neêrlands hoofddichter. - Nu er zoo con amore over de miskenning van Bilderdijk was uitgeweid, was de weg gebaand voor Dr. Wap om zijne rede te houden ‘over Bilderdijks nagedachtenis en het daarvan levendig bewaren onder ons,’ die hij reeds in de tweede zitting zou voorgedragen hebben, maar, schoon er vijf
| |
| |
der ingeschreven sprekers òf afwezig waren, òf hunne stukken terughielden - tot de derde had uitgesteld, nu ze zich immers zoo geheel toevallig aan die van zijn voorganger kon hechten. Weldra wordt het denkbeeld geopperd, om die miskenning uit te wisschen door het oprigten van een monument voor Bilderdijk, in zijne geboortestad Amsterdam. Wel verre, dat het hier bij woorden behoefde te blijven, was er reeds eene schetsteekening, en een monument in 't klein in gips vervaardigd, ja het ontwerpmonument was reeds feitelijk in het gebouw aanwezig. Het was er, terwijl het grootste gedeelte van Bilderdijks werken in eene kist uit 's Hage ontvangen werd. Veel toevalligs trof in deze zaak zamen. Wat was natuurlijker dan de vraag, of men niet aanstonds zou kunnen overgaan om de grondslagen te leggen tot het nationaal monument, en het ijzer te smeden terwijl het heet is. Al heeft de heer Da Costa het onzen leeftijd vroeger als eene grieve aangerekend, dat het zijn leus is:
- Geen eerdienst meer dan de eerdienst van 't genie!
nu het zijn leermeester geldt, zal hij wel wat weten te geven en te nemen.
Het bleek meer en meer uit alles dat men in deze zaak met voortvarenden spoed wilde te werk gaan, om de miskenning van Bilderdijk door de natie als ware 't niet één dag langer te laten inwortelen. De voorzitter noodigde de leden zelfs uit om het plan van het monument in oogenschouw te gaan nemen; maar nu vertoonde zich al aanstonds zulk een krachtdadige oppositie, dat sommigen beducht werden voor de gevolgen.
Krachtigst liet prof. Vrede zich eenen andermaal hooren, die niet alleen verklaarde geen deel gehad te hebben aan de bezorging van het monument, maar zich als bepaald tegenstander van het plan doet kennen. Hij kan niet inzien, dat Bilderdijk zoo miskend is geworden. Bestaat er slechts een gedenksteen voor Vondel, ook voor Bilderdijk is er een te vinden. Voor Bilderdijk als geschiedschrijver kan hij daarenboven niet verlangen, dat er een monument verrijze. Eer zou hij monumenten verlangen voor Oldenbarneveld, de Witten, Grotius en anderen, door Bilderdijk miskend en verguisd. Op dit een en ander herneemt de heer Da Costa, dat hij staat envers et contre tous, en dat hij de geschiedenis van Bilderdijk punt voor punt wil verdedigen, ter plaatse waar zulks behoort. Vermits dit nu op het congres niet kan behooren, en er vervolgens wordt aangemerkt, dat bij de oprigting van een monument te Amsterdam alleen de noordelijke provincien belang hebben, en de zaak alzoo ligt buiten de bemoeijingen van het congres, is de uitkomst van den strijd - die soms hevig dreigde te worden - dat het model niet zal worden bezigtigd.
Hoe verschillend is er sedert over die monuments-quaestie gesproken en geoordeeld. Hoevele stemmen hebben wraak geroepen over de laauwheid en onverschilligheid van ons volk jegens zijn grootsten dichter; hoevelen hebben er eene zekere heiligschennis in gezien, dat men niet met de meeste eenparigheid besloot, om de reeds te lang uitgestelde hulde aan Bilderdijk te brengen; hoeveel anderen, die den dichter Bilderdijk niet genoeg kunnen afscheiden van den geschiedschrijver Bilderdijk, hebben daarentegen hun zegel gehecht aan hetgeen door prof. Vrede, naar de overtuiging van duizenden in den lande, vrijmoedig en ernstig is gezegd. Laat ons echter voor het oogenblik tevreden
| |
| |
zijn, zonder de toekomst te willen vooruitloopen, en erkennen, dat er voor den dichter Bilderdijk een monument bestaat, aere perennius, hechter dan metaal, steviger dan arduin; een monument, dat bestaan zal, als de partijschappen in kerk en staat, die onzen leeftijd beroeren, reeds lang vergeten zullen zijn; dat bestaan zal, zoolang onze taal nog leeft: zijne onvergelijkelijke, meer en meer gewaardeerde dichtwerken.
Maar, kon noch mogt, ondanks de herhaalde pogingen, het model-monument gedurende de zitting van het congres in oogenschouw genomen worden, later hadden wij toch het genoegen om er onze blikken aan te verlustigen. Welnu, vraagt gij, welken indruk heeft het op u gemaakt? Ik zal verslaggever blijven. Hoewel velen de conceptie van den dichter - beeldhouwer huldigden, ontbrak het ook niet aan verschillende aanmerkingen. Er waren er, die de voorstelling van een zwaan, die zijn sterflied zingt, hoogelijk afkeurden, als in strijd met de waarheid en de uitspraken der natuurlijke historie: practische menschen, proza-mannen; er waren anderen, die met ligtvaardige spotternij zeiden, dat zij aan een plateau, of een kunstwerk van noga op een feestdisch dachten: lastige, soi-disant luimige menschen; er waren nog anderen, die van het viertal beelden: de dichtkunst, de regtsgeleerdheid, de natuurkunde, de geschiedenis, het laatste althans stellig geamoveerd wilden hebben: bezadigde, deftige menschen, die alles au serieux nemen.
Één mijner vrienden, die veel van het model-monument gehoord, maar het niet gezien had, verhaalde mij, onlangs gedroomd te hebben, dat er op het taal-congres een voorstel was gedaan, om juist op de grenzen tusschen Zuid en Noord (waar misschien ook de bibliotheek voegzaamst geplaatst zou kunnen worden), voor Bilderdijk een standbeeld op te rigten met twee aangezigten, het eene naar het Zuiden, het andere naar het Noorden gekeerd. Ik vind, dat hij, de zaak daargelaten, geen onaardig talent van droomen heeft.
Dat, na al de gehouden woordenwisseling, de vergadering toch sympathiseerde met het denkbeeld om den dichter Bilderdijk te huldigen, werd eigenaardig uitgesproken in de improvisatie van Van Duyse, die in verzoenenden geest sprak en verklaarde, dat hij geen Bilderdijker, ook geen anti-Bilderdijker was, omdat hij een Vlaming was. In bezielde taal gewaagde hij van een bezoek, dat hij eens aan Bilderdijk gebragt had, waarbij de dichter hem had toegevoegd: mijnheer Van Duyse! gij hadt mij vóór 30 jaren moeten zien; hetgeen door hem met eene toespeling op de dalende zon, schoon in haren ondergang, werd beantwoord. Met aandoening herdacht ik er aan, hoe Bilderdijk ten jare 1826 nagenoeg dezelfde woorden tot mij had gesproken, en ik verblijdde mij, dat na het min of meer heftige intermezzo, de vredewoorden van den dichter in de hulde aan den dichter gehoord werden.
Ten slotte trad de heer Beets op met een gedicht over ‘de waarde en de bestemming der taal,’ dat, zoo wij wèl onderrigt zijn, in den Muzen-Almanak zal geplaatst worden, dien wij reeds dáárom met verlangen te gemoet zien.
En daarmede waren de werkzaamheden van het congres in de akademiestad geëindigd, met de bepaling, dat het volgende over twee jaren te Antwerpen zal gehouden worden.
Van den vriendschappelijken maaltijd, waarmede het congres, gelijk alle mo- | |
| |
gelijke vergaderingen en zamenkomsten, besloten werd, heb ik nog met een paar woorden te vermelden, dat er vele toasten en feestdronken zijn ingesteld, die met geestdrift werden ontvangen en beantwoord. Treffend was het oogenblik, toen de dichter Beets de hand drukte van den dichter Van Beers, nadat deze vol diep gevoel erkend had, zijne poëtische vorming aan de taalbroeders uit het Noorden, vooral aan Beets zelven, verschuldigd te zijn, en eene geheel bijzondere hulde aan dezen van zijne lippen gevloeid was. Ja, treffend was het den eenen dichter den andere te hooren opwekken om beide de gave, hun door God verleend, te wijden aan de edelste belangen der menschheid, aan het ware, goede en schoone, aan hetgeen uit God is, en tot God voert.
En nu hoop ik, dat gij mijn verslag niet geheel onvoldaan zult ter zijde leggen, om eens een uitgepersten recensententerm, zoo als gij dat noemt, te bezigen. Ik vlei mij althans, dat gij er niets in gevonden zult hebben om grond te geven aan die schrikbeelden, welke sommigen zich tegenwoordig ten aanzien van de taal- en letterkundige congressen schijnen te vormen, maar waaromtrent ik gaarne uw gevoelen zou kennen. Ik wacht uw antwoord bij nadere gelegenheid, natuurlijk liefst wat tijdig vóór het volgende congres.
|
|